| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Kunstrijdsters en nieuwe kennissen.
Henk, de chauffeur van ‘Alhetlo’, die vroeger koetsier geweest was en veel met paarden had omgegaan, had alle eer van zijn onderwijs in de edele rijkunst, want Hetty en Loes werden op hun ezels amazones van den eersten rang. Hij leerde haar, hoe ze de dieren moesten optuigen en op welke wijze ze de leidsels moesten vasthouden, en weldra hadden ze geen les meer noodig. Toen draafden zij door de lanen van de groote buitenplaats en reden dikwijls om het hardst.
Hans en Bob waren een paar gezellige dieren, gezellig vooral, omdat zij zoo goed naar het stuur luisterden en hard konden loopen.
Soms spanden de meisjes hen voor het wagentje en maakten dan toertjes in den omtrek. En dan stuurden zij om de beurt. Dan gebeurde het maar zelden, dat zij geen visite bij Klaartje gingen maken, die ze met haar grappen niet weinig opvroolijkten. En als ze dan weggingen, zeiden ze dikwijls:
‘Gauw beter worden, Klaartje; zoodra je naar buiten mag in het lekkere zonnetje, mag je met ons meêrijden. En dan mag je sturen ook.’
Dat vond Klaartje een heerlijk vooruitzicht, en dan at ze soms een extra eitje, om dat blijde tijdstip toch maar zooveel mogelijk te verhaasten.
Maar meestal zaten de meisjes op de ezels, wat ze prettiger vonden, dan met het wagentje
| |
| |
uit te gaan. En dan haalden ze op haar tochten allerlei kunsten uit.
Eerst leerde Hetty, staande op den ezel te rijden. Dat was een vrij moeilijke kunst, die zij niet gauw machtig was. Gelukkig was Hans nog al geduldig en gaf hij over maar weinig dingen zijn verbazing of ontevredenheid te kennen. Toen Hetty voor den eersten keer op het zadel ging staan, keek hij even om, of hij zeggen wilde:
‘Hoe heb ik het nu met je, Hetty? Moet jij een kunstenmaakster worden, of wil je misschien je hals breken?’
Maar hij ging toch rustig verder, toen Hetty hem toeriep:
‘Vooruit, Hans, - kalm, hoor, - anders val ik! Kijk eens, Loes, kijk eens, ik sta er bovenop!’
‘Hè ja, dat ga ik ook doen,’ riep Loes lachend, en op 't volgende oogenblik stond ze op Bob. Naast elkander reden de meisjes verder.
‘Durf jij op een draf, Hetty?’ vroeg Loes, die nog moeite had om haar evenwicht te bewaren.
‘Waarom niet?’ zei Hetty. ‘Je krijgt dadelijk geen ongeluk, al val je er af. Huup Hans! Huup!’
Maar Hans bleef kalm stappen. Moest Hetty dan armen of beenen breken? Hij was wel wijzer!
‘Huup Hans! Allo, vooruit! Huup Hans!’
Zij gaf een paar rukjes aan de leidsels, en daar had Hans een ergen hekel aan, want het deed hem pijn aan zijn kiezen.
‘Nu, als je dan met alle geweld wilt, vooruit dan maar. Ik laat me mijn kiezen niet uit mijn mond rukken. Wat denk je wel!’
Hans was een beetje boos. Hij stak zijn staart in de hoogte en begon te draven.
O jé, wat kreeg Hetty het kwaad te verantwoorden.
‘Hola! Hola!’ riep ze.
‘Dank je!’ dacht Hans. ‘Eerst mag ik niet draven en moet ik stappen, en dan weer moet ik stappen en mag niet draven. Met al die grillen kan ik mij niet ophouden.’
| |
| |
En hij draafde lustig verder, met het gevolg dat Hetty de leidsels losliet en met haar armen moest gaan balanceeren, om haar evenwicht niet te verliezen.
Loes viel van 't lachen van Bob af, en op 't volgende oogenblik lag Hetty op den grond. Ze had zich niet langer staande kunnen houden.
Haastig sprongen zij overeind en holden de ezels na, die het een mooie gelegenheid vonden om hun stal op te zoeken. Zij hadden nu al lang genoeg geloopen, meenden ze. Doch de meisjes dachten er anders over. Zij haalden de ezels in en zaten weldra weer in den zadel. En toen ze een poosje zittende gereden hadden, zei Hetty:
‘Toch wil ik leeren om staande te rijden.’
En zij klom er weer bovenop.
‘Nu kalm, hoor Hans, op een klein drafje.’
Loes volgde het voorbeeld van Hetty, en staande reden ze weer naast elkander voort. De boosheid van Hans was over, en hij liep nu op een klein drafje.
Met groote moeite hield Hetty zich staande.
‘O wat leuk! O, wat gaat dat leuk!’ riep zij Loes toe.
Natuurlijk moest Loes het toen ook probeeren.
‘Niet hard, hoor Bob, pas op, als je er mij afgooit!’
Daar ging Bob.
‘O, wat mal! 't Lijkt wel, of ik dans!’ riep Loes haar zuster toe.
‘Heerlijk gaat het!’ riep Hetty, die zich al vrij goed staande wist te houden. ‘'t Gaat veel lekkerder, dan zittende!’
Loes begon het ook al te leeren, en weldra konden zij 't zoo goed als kunstrijdsters uit een paardenspel.
Af en toe gaven zij de dieren een poosje rust. Dan lieten zij hen grazen op een open veld en gingen zelf achterover in het gras liggen in de
| |
| |
gloeiende zon, want ze wilden 't liefst zoo bruin worden als torren. Hetty had toch al een donkere tint, die heel goed stond bij haar zwarte haar, maar op ‘Alhetlo’ werd zij bij den dag bruiner. Zij leek na eenige dagen wel een Moorsche jongejuffrouw, en daar was ze wàt trotsch op. Loes werd lang zoo bruin niet. De zon scheen geen vat op haar te hebben.
Hans en Bob raakten aan de grappenmakerijen van de meisjes al spoedig gewend en verbaasden zich eindelijk nergens meer over. Zelfs niet, toen dezen achsterste-voor op hen gingen zitten en hun staart als leidsel gebruikten. Eerst meende Hans weer boos te moeten worden en hij schudde zijn ooren vrij nijdig heen en weer, waar Hetty echter niets van zag, omdat zij er met haar rug naar toe zat. Maar al gauw bedaarde Hans.
‘Jij moet het weten, als je maar niet hard aan mijn staart trekt,’ dacht hij bij zichzelven. En hij liep eerst kalm verder. Maar toen hij er later den draf inzette, kreeg Hetty het kwaad te verantwoorden en kostte het haar niet weinig moeite, om niet te vallen.
En Loes deed het haar natuurlijk weer na. Zij hadden samen uitbundige pret. Toen zij langs het huis reden, om het Mama te laten zien, moest deze er ook smakelijk om lachen.
‘We kunnen er ook op staan, Mama!’ riep Loes haar toe. ‘Wil u het eens zien?’
‘Neen, neen, - val maar niet!’ riep Mama angstig.
Maar de meisjes stonden in minder dan geen tijd op de zadels en reden zoo hard mogelijk om het huis heen. 't Ging Hans en Bob eigenlijk veel te hard. Hans schudde zijn kop, of hij zeggen wou:
‘Is het nu haast uit? Ik krijg er genoeg van.’
Ja, ja, de beesten hadden het druk in dien tijd, maar Papa zei, dat zij sterk waren en veel uithoudingsvermogen hadden. Zij konden er best
| |
| |
tegen. En bovendien was het zijn meening, dat zij het tijdens de vacantie wel een beetje druk mochten hebben, want als die tijd voorbij was, hadden zij verder het heele jaar weinig of niets meer te doen.
Het duurde niet lang, of de meisjes hadden aan de buitenplaats niet meer genoeg voor hun ritjes, en met verlof van Mama reden ze het hek uit, den Haagweg op.
‘Willen we deze laan oprijden,’ zei Loes. ‘Dan komen we, geloof ik, aan den geheimzinnigen koepel.’
‘Ja, ja, laten we dat doen!’ zei Hetty.
't Vermoeden van Loes bleek juist te zijn. Eerst liep de laan in een rechte lijn, en zagen zij van den koepel geen spoor, maar opeens maakte zij een scherpen hoek, en toen lag de heuvel met het zonderlinge gebouw voor haar.
‘Zie je wel, daar is hij!’ riep Loes.
‘Ja, vooruit, Hans, op een draf tegen den heuvel op, hoor! Huupla!’
Hans zette het op een loopen en Bob holde naast hem voort. 't Was zwaar werk voor de beesten, en zij waren blij, toen zij voor de deur van den koepel stonden, waar de meisjes afstegen om de ezels even te laten uitblazen.
‘Wie zou hier toch wonen,’ vroeg Hetty, die haar oog opnieuw langs den koepel liet dwalen van den voet tot den kap. ‘Er schuilt bepaald een of ander geheim achter.’
‘En vrouw van Vliet zei immers, dat er niemand in woont? De eigenaar is vertrokken zonder een spoor achter te laten.’
‘Goed, maar hij bestaat toch nog, want elk jaar zendt hij haar nog haar loon toe. Hij kan dus nog niet dood zijn.’
‘'t Is al een oude heer, met grijze haren,’ zei Loes. ‘Zeg, weet je, wat we doen moesten? Laten we op onze ezels van dezen hoogen heuvel afrijden. Dat zal grappig wezen.’
| |
| |
‘Goed,’ zei Hetty.
Zij bestegen de zadels weer, en riepen:
‘Huupla! Op een drafje naar beneden!’
Hans gehoorzaamde onmiddellijk, en Hetty had moeite om zich op haar zitplaats te handhaven. Toen zij langs de helling naar beneden keek, vond zij het een schril gezicht en maakte zij zich bezorgd, dat het wel eens niet goed kon afloopen. Maar gelukkig, Hans bracht haar met zijn aangeboren schranderheid over alle moeilijkheden heen en voerde haar op zijn rug veilig naar beneden, tot aan den voet van den heuvel. Daar bleef hij kalm staan, en Hetty stapte af.
‘O, wat ging dat leuk!’ riep ze naar boven. Maar tot haar verwondering zag ze Loes nog aan den top op Bob zitten, terwijl ze ijverige pogingen aanwendde, om hem tot loopen aan te zetten.
Haar moeite was echter vergeefsch.
Bob verkoos geen poot te verzetten en hij schudde nadrukkelijk van neen met zijn kop.
‘Huup Bob! Huup Bob!’ riep Loes.
‘Neen!’ schudde Bob weer. Hij bedankte er hartelijk voor. De helling was hem te steil.
‘Toe Bob, domme Bob!’ riep Loes, terwijl ze aan de leidsels rukte en hem met haar vlakke hand op zijn nek sloeg. ‘Toe eigenwijze Bob! Zie je niet, dat Hans al lang beneden is? Vooruit, Bob!’
‘Neen!’ beweerde Bob.
Hij durfde niet. Wat had hij er aan om te vallen en misschien wel zijn pooten te breken? Loes mocht zoo boos worden, als zij zelf maar verkoos, maar hij bedankte er voor. En liet zich niet dwingen. Om die klappen met haar kleine hand op zijn nek gaf hij geen zier. Die deden hem toch geen pijn.
Toen sloeg Loes hem met de einden van de leidsels, maar 't hielp al evenmin. Bob zette zijn vier pooten zoo ver mogelijk van elkander en bleef stokstijf staan.
| |
| |
En onophoudelijk beweerde hij met zijn kop, dat hij er geen zin in had.
Hetty stond beneden te lachen, dat het schaterde.
‘Toch moet je, Bob!’ riep Loes. ‘Wie van ons tweeën zal de baas zijn, jij of ik?’
Zij stapte van Bob af en raapte een tak van den grond op.
‘Als je niet hooren wilt, moet je maar voelen!’ zei ze. ‘Stoute Bob, wat denk je wel? Wou je kuren gaan beginnen?’
Zij beklom den zadel weer en nam de leidsels in haar rechter hand. Toen hief ze met de linker den stok op, en riep:
‘Voor 't laatst, Bob, - huup! Wil je, of wil je niet?’
‘Neen!’ schudde Bob.
Toen kwam de stok vrij gevoelig tegen zijn achterpoot terecht.
Dat was voor het eerst, zoo lang Loes zijn meesteres was. 't Deed hem vrij veel pijn, hoewel Loes niet hard geslagen had.
Bob sprong op zijn achterpooten omhoog van schrik. Graag had hij het bevel opgevolgd, maar hij durfde niet. Die helling was zoo steil.
Toen trok Loes de leidsels aan en riep:
‘Toe Bob, vooruit Bob, dan zal ik den stok weggooien. Maar gehoorzamen mòèt je! Vooruit! Huup, Bob!’
Bob stond angstig te trippelen, zonder den moed te kunnen vinden om de gevaarlijke reis te ondernemen.
En Hetty kon beneden niet tot bedaren komen van 't lachen. Maar dat zou nog erger worden. Zij zag, dat Loes ten tweeden male den stok ophief, en toen ging Bob in zijn angst plotseling net als een hond op zijn achterpooten zitten, en zich met zijn voorpooten vooruittrekkende, gleed hij den heuvel af.
En Loes gleed hem onmiddellijk van zijn rug, 't Was alles te zamen een zoo bespottelijk gezicht.
| |
| |
dat Hetty het uitgierde van de pret, tot zij er tranen van in de oogen kreeg en een stekende pijn in haar zij.
Ze kòn niet tot bedaren komen.
Bob zette zijn glijtocht voort, tot hij bij Hans aangeland was, en ging toen weer op zijn vier pooten staan.
En hij keek naar boven om te zien, waar Loes gebleven was.
Zij zat nog op den top, aan den voet van den koepel, en lachte en lachte!
Eindelijk kwam zij tot bedaren. Zij liep naar beneden, en zei:
‘Dat doen we nog eens, Hetty! Heb je ooit zoo iets mals gezien?’
De meisjes bestegen de ezels en galoppeerden weer tegen den heuvel op. Daar wendden zij den teugel, en riepen:
‘Vooruit, Hans!’
‘Huup, Bob!’
En daar ging het weer.
Hans draafde lustig met Hetty op zijn rug naar beneden, maar Bob ging, zonder zich een oogenblik te bedenken, op zijn achterpooten zitten en gleed met een eigenwijs gezicht Hans achterna.
't Was meer dan koddig!
Loes was nu op deze manoeuvre verdacht geweest en zorgde wel, dat zij niet van zijn rug gleed, zooals den vorigen keer. Zij hield zich terdege vast en kwam gillende van het lachen beneden.
Dat spelletje werd nog eenige malen herhaald, en toen verlieten zij den heuvel, om een verkenningstocht in den omtrek te maken. Zij keerden door de laan terug naar den Haagweg, en sloegen de richting in van de residentie. Zij reden stapvoets, zoodat het om zoo te zeggen een plezierritje was voor Hans en Bob. Loes had haar stok al lang weggegooid, want zij sloeg Bob anders nooit. Bob had trouwens geen klappen noodig,
| |
| |
want hij was een lief, gehoorzaam dier. Alleen vond hij het maar griezelig, om dien steden heuvel af te gaan. Hij wist zeker, dat hij het nooit zou durven.
De meisjes kwamen aan een dwarslaan, en besloten die in te rijden. 't Was een prachtige weg, met zware boomen aan weerskanten. De takken raakten elkander hoog in de lucht over den weg heen, zoodat de meisjes in den waren zin van het woord onder een dak van bladeren reden.
‘Wat is het hier overal mooi,’ zei Hetty. ‘En kijk eens, wat een mooie villa!’
‘Prachtig,’ zei Loes. ‘Wie zou hier wonen? Kijk, ginds loopen twee jongens in de plaats, - en zeg, ze hebben ezels ook. Zie je ze staan, daar onder dien boom?’
‘Ja, ja,’ zei Hetty verrast. ‘Ik maak een praatje met hen.’
Hetty was niet verlegen en had eigenlijk in haar manieren meer van een jongen, dan van een meisje. In Rotterdam hielden de jongens van de school dan ook allen bijzonder veel van haar, omdat ze zich nooit nuffig toonde en wars was van alle aanstellerij.
De jongens hadden hen ook opgemerkt en kwamen meer naar den weg, om de twee jonge amazones eens van nabij te zien. Ze waren ongeveer van hun leeftijd.
Toen Hetty hen genaderd was en er alleen nog maar een ijzeren hek met prikkeldraad tusschen hen was, zwaaide zij familiaar met haar hand en riep hun toe:
‘Hallo!’
‘Hallo!’ echode Loes.
‘Hallo!’ riepen de jongens lachend. ‘Dat zijn een paar mooie ezels!’ liet de oudste jongen er op volgen.
‘Ho Hans!’ riep Hetty. ‘Ja hè? Of bedoel je ons misschien?’
‘Ho Bob!’ zei Loes lachend.
| |
| |
‘'t Zijn Spaansche!’ vervolgde Hetty de kennismaking.
‘Neen, jullie bedoel ik niet,’ zei de jongen lachend. ‘De onzen zijn ook Spaansche. Ginds staan ze.’
‘Ja, we hebben ze al gezien,’ zei Loes.
‘Wonen jullie hier?’ vroeg de jongen, die nog steeds lachte om de opmerking van Hetty.
‘Ja, op “Alhetlo.” Ik heet Hetty Burling, en zij Loes. En jullie?’
‘Freddy Salm,’ zei de oudste. En de jongste zei:
‘En ik Do.’
‘Zoo!’ zei Loes. ‘Dat rijmt, hè? Hoe heet jullie villa?’
De jongens lachten thans om Loes.
‘Kraaienstein,’ zei Do, ‘omdat er zooveel kraaiennesten op de plaats zijn. 't Krioelt hier van de kraaien.’
‘Waar gaan jullie naar toe?’ vroeg Freddy.
‘O, we gaan den omtrek een beetje verkennen. We wonen hier pas.’
‘Dan gaan we meê!’ riep Fred.
Zij maakten hun ezels los en voegden zich bij de meisjes. Freddy en Hetty reden voorop, Loes en Do volgden vlak achter hen.
‘Hoe heet je ezel?’ vroeg Hetty.
‘Bok,’ zei Fred. ‘Hij stoot je altijd, als je voor zijn kop komt, daarom noemen we hem Bok, zie je.’
‘De mijne heet Tom,’ zei Do.
En toen vertelden de meisjes, hoe hun ezels heetten, en hoe ze om Bob hadden moeten lachen, toen deze zich zittend van den heuvel had laten glijden, omdat hij anders niet durfde.
‘En wij hebben den geheimzinnigen koepel gezien,’ vertelde Hetty.
‘Van binnen toch niet?’ zei Fred.
‘Ja, van binnen ook.’
‘Dat kan niet, want niemand dan de eigenaar weet de trap te vinden, die naar boven leidt,’ beweerde Fred.
| |
| |
‘O, maar boven zijn wij ook niet geweest, alleen beneden maar in de keuken en in de kamer. Vrouw van Vliet heeft ons alles laten zien. Geen mensch schijnt te weten, waar de eigenaar zich bevindt, hè?’
‘Neen, die is hier al in geen jaren geweest,’ zei Fred.
‘Weet jij, wie het is?’
‘Ik niet, - geen mensch weet het, geloof ik. Maar Mama heeft hem wel een paar maal gezien. Hij zat aan het strand te teekenen of te schilderen, zoo precies weet ik het niet.’
‘'t Is al een oude heer met grijze haren,’ zei Loes.
‘Ja, dat is zoo. Misschien is het wel een schilder.’
‘Net als Grootpapa,’ zei Hetty. ‘Grootpapa is een beroemd schilder. Heeft je Mama hem aan het strand gezien? Is hier dan een strand?’
‘Wel ja, weet je dat niet? Ze noemen het daar het Wassenaarsche Slag.’
‘Nooit van gehoord,’ zei Hetty. ‘Willen we dan naar het strand rijden? Hoe ver is het hier vandaan?’
‘Goed!’ riepen de anderen. ‘Een twintig minuten rijden, verder niet. Dan moet je de Klip over.’
‘De Klip, wat is dat nu weer?’
‘Een hooge duin,’ zei Freddy, ‘waar de weg overheen leidt. 't Is een prachtige weg, en 's zomers is het er verbazend druk van de wandelaars en fietsers, die naar zee gaan.’
‘Overal rijd je tusschen begroeide duinen door,’ zei Do. ‘Of eigenlijk gaat de weg er overheen, hoog en laag.’
‘En waar brengt deze weg ons?’ vroeg Loes.
‘Op den Achterweg, die van Wassenaar naar den Haag gaat. 't Is ook een prachtige weg door het bosch, maar hij is toch niet zoo mooi als de groote Haagweg, waaraan jullie wonen.’
| |
| |
‘Die is ook buitengewoon mooi,’ zei Hetty.
Het viertal reed in een kalmen draf naar den Achterweg en bereikte het dorp, dat bijna uitsluitend bewoond wordt door neringdoenden en arbeiders.
De dorpsbewoners keken het viertal lachend na. 't Was inderdaad ook een leuk gezicht, want ze reden volgens Engelsche methode, en richtten zich om den anderen stap van hun rijdier een weinigje in den zadel op.
De jongelui schenen elkander best te bevallen. Pratend en lachend bereikten zij den vermaarden weg, die het Wassenaarsche Slag wordt genoemd en naar zee leidt.
't Was inderdaad een prachtige weg. Eerst reden zij door een mooie laan, tot zij aan hun rechterkant den weg naar Katwijk passeerden en de Klip genaderd waren. Stapvoets reden zij die op. Aan weerskanten verhieven zich hooge duinen, die dicht met kreupelhout, waartusschen hoog opgaand geboomte, begroeid waren.
Van de hoogte af kwam hun een club fietsrijders tegemoet, die met snelle vaart langs de helling naar beneden freewielden. 't Leek wel een wervelwind, zoo snorden zij ons viertal voorbij, en toen dezen hen nakeken, zagen zij, dat zij door hun snellen gang nog tot op verren afstand niet behoefden te trappen.
‘Dat ging fijn!’ riep Hetty uit.
‘Ja, maar menigeen komt hier leelijk te pas,’ zei Freddy. ‘'t Is hier vrij gevaarlijk. Kijk maar eens naar dat mulle zand aan de kanten van den weg. Wie zijn stuur niet goed in zijn macht heeft, komt daarin terecht en maakt dan een buiteling, die wel eens ernstige gevolgen heeft. Er zijn hier al heel wat ongelukken gebeurd.’
‘Ik zou best durven,’ zei Hetty.
‘O hé, ik ook wel,’ zei Loes.
Stapvoets reden zij nu tegen de hooge Klip op, en kregen, toen zij den top hadden bereikt, een
| |
| |
prachtig uitzicht over de duinen, die zich uitstrekten zoo ver zij konden zien. En heel ver vooruit konden zij met hun blik den weg volgen, die er zich door- en overheen kronkelde.
Hetty en Loes vonden het er schitterend mooi, al was het dan ook een heel ander mooi, dan wat de Haagweg te bewonderen gaf. Hoe meer zij de zee naderden, des te kaler werden de duinen.
Vele ervan waren dan ook met helm beplant, om het verstuiven te voorkomen.
Eindelijk reden zij den laatsten duintop over, en toen hadden zij de zee bereikt, met haar gouden golfjes achter de met witte koppen bedekte branding.
't Was druk aan het strand. Niet zoo druk als in Scheveningen of Zandvoort natuurlijk, want 't Wassenaarsche Slag is geen badplaats, en heeft zelfs geen badhôtel. Maar toch was het er druk. Een tal van fietsen en fietsers lagen in groepjes tegen het warme duin, en verscheidene wandelaars liepen langs de zee, schertsende en stoeiende. Hier en daar was een linnen tentje opgericht, waarin men zich ontkleedde, om een verfrisschend bad te gaan nemen. Ook waren er twee groepen padvinders, een uit Den Haag en een uit Leiden. Zij stoeiden op bloote voeten in de zee en hadden een pret van belang. Dat werkte aanstekelijk op ons viertal.
't Duurde dan ook maar kort, of de ezels waren aan een jongen schelpenvisscher in bewaring gegeven en de kousen en schoenen uitgetrokken. En toen liepen zij stoeiende het zilte nat in.
Zij vonden het verrukkelijk en vermaakten zich veel meer, dan zij ooit aan het Scheveningsche strand hadden gedaan.
Eindelijk werd het tijd, om weer naar huis te gaan. Zij keerden juist naar het strand terug, toen zij iets vermakelijks zagen. De jonge schelpenvisscher had eerst vrij wat moeite gehad, om de vier ezels, die op tamelijk drukke manier kennis met elkan- | |
| |
der maakten, in bedwang te houden. Want Bob en Bok schenen elkander niet goed te kunnen verdragen. Telkens keerde Bob zich om, met het onvriendelijke voornemen, Bok op minder lieftallige wijze met zijn achterpooten te bewerken. Bok kreeg een paar opstoppers, die hij een half uur later nog voelen kon en hem dermate ontstemden, dat hij zich ook met een snelle beweging omkeerde en Bob van hetzelfde laken een pak gaf. 't Werd een formeel gevecht, waaraan de schelpenvisscher niet dan met veel moeite een einde kon maken.
Eindelijk echter had hij ze alle vier in zijn macht. Hij wandelde kalm met hem langs het strand heen en weer. Gemoedelijk liepen zij thans achter hem aan. Alleen keken Bob en Bok mekaar af en toe met een nijdigen blik aan, wat zij konden doen, omdat zij toevallig naast elkander liepen. Ten slotte hield de schelpenvisscher halt, om naar de jongelui te kijken, die in het water stoeiden en eindelijk besloten, het natte element weer met het droge te verwisselen.
De visscher stond vlak aan zee; soms spoelden de golfjes over zijn laarzen heen. Hij lachte het vroolijke viertal toe.
Maar hij zou daar zoo rustig niet gestaan hebben, als hij geweten had, hoe diep hij Bok beleedigde, door hem zoo onwellevend zijn rug toe te draaien. Daar kon Bok nu eenmaal niet tegen. Hij wilde met wat meer onderscheiding behandeld worden.
Hij besloot dan ook aan de ongewenschte positie, die de visschersjongen innam, kort en goed een einde te maken, deed een paar stappen achterwaarts, stak zijn kop naar omlaag, en maakte toen een geweldigen sprong naar voren. Zijn harde kop bonsde van achteren tegen den niets kwaads vermoedenden visscher aan, zoodat deze voorover in de golven terecht kwam. Hij was druipnat van top tot teen, tot groote voldoening van
| |
| |
Bok, en tot groot vermaak van allen, die het zagen.
Hij kroop op handen en voeten haastig naar het strand terug, waar Bok hem aankeek met een gezicht, waarop duidelijk de vraag te lezen stond:
‘Hoe vond je hem? Goed, hè?’
Ons viertal trok haastig weer kousen en schoenen aan, beloonde den visschersjongen met een fooitje extra voor zijn natte pak, en keerde toen naar huis terug.
Na eenige minuten stonden zij weer op den top van de Klip, en vroolijk reden zij de helling af. Alleen Bob had er geen zin in. Hij schudde met zijn kop van neen en bleef stokstijf staan. Maar toen Loes hem aanspoorde, om met zijn ezel-kameraden meê te gaan, en hij wel begreep, dat er toch niets aan te veranderen zou zijn, ging hij weer doodbedaard op zijn achterpooten zitten en gleed, klauwende met zijn voorpooten, de helling af.
De jongens en Hetty, die het gevalletje zagen aankomen, gierden van het lachen, en Loes niet minder.
't Was dan ook een allerbespottelijkste vertooning. Fietsrijders, die zwoegend tegen de Klip opreden, stapten zelfs af, om Loes en Bob na te kijken, en ze konden niet praten van het lachen.
Toen Bobby beneden was, ging hij weer op alle vier zijn onderdanen staan en vervolgde goedmoedig zijn weg. Aan de lachers stoorde hij zich niet. Daar was hij volkomen ongevoelig voor en zij konden hem absoluut niets schelen.
Toen zij den Katwijkschen weg genaderd waren, zagen zij daarop een aantal wagens aankomen, die in hooge mate hun belangstelling wekten. 't Waren dan ook zonderlinge voertuigen. Voorop reed een kar op twee wielen met een kleinen hit ervoor. 't Was een lange kar, veel langer, dan een gewone huifkar, al leek zij er veel op. Het
| |
| |
voertuig was overspannen met hoepelvormige latten, waarover een roode doek gespannen was, echter zoo versleten en gerafeld, dat de franje er aan alle kanten bij neerhing. Een man met een bruine huid, zwarte haren en oogen, en tamelijk zonderlinge kleeding, zat op het voorbankje en stuurde den hit. Vuile, zwarte kinderen liepen er omheen in gehavende plunje en op bloote voeten. Zij waren, evenals de man, verbrand door de zon en hadden zwart haar en donkere oogen. Kleeren hadden zij bijna niet aan, en petten of hoeden droegen zij niet.
Vervolgens kwam een rammelende woonwagen aanschommelen, bestuurd door een oude vrouw met een pijpje in haar mond. De vrouw droeg een rooden hoofddoek en helgekleurde kleeren. Er waren ook jonge meisjes bij, van allerlei leeftijd, en ze trokken door haar donker uiterlijk en kleurige kleeding niet weinig de aandacht van ons viertal.
Dezen waren in een oogenblik door het vuile volkje omringd, die bedelend de handen uitstaken en in allerlei talen om een kleinigheid vroegen.
‘Ah, donnez-moi quelque chose!’ riep een Zigeunerin van een twintig jaar ongeveer, terwijl ze Hetty's ezel bij den kop greep.
‘O! Zigeuners, Zigeuners!’ riep Hetty verrast uit. ‘Dat is eenig! Dat is interessant! Zie eens, hoe schilderachtig ze er uitzien.’
‘Geef main ain klainighaid voor 't zieke kind!’ bedelde een tweede, half in het Duitsch, half in het Hollandsch.
‘Die liebe Heiland zal u zegenen!’ teemde een derde. Maar onderdehand hielden zij de ezels vast en schenen geen plan te hebben, de dieren los te laten, voordat zij wat gekregen hadden.
‘Ach, habe medelaiden, maine mutter is ziek!’ vroeg een brutale jongen van een jaar of vijftien, terwijl hij Loes bij haar arm greep.
Maar op 't zelfde oogenblik gaf Do hem een gevoeligen tik op zijn vingers. Do bleek een ridder
| |
| |
zonder vrees of blaam. Hetty was verrukt over alles, wat zij zag.
‘O, wat een pracht van een jongen!’ riep zij vol bewondering uit. ‘Echte Zigeuners! Kijk die wagens er eens schilderachtig uitzien! Prachtig! En wat zijn er veel!’
‘'t Is wat prachtigs!’ zei Freddy met een opgetrokken neus. ‘Ik noem het een vies volk, in één woord!’
‘Prachtig! Interressant!’ beweerde Hetty.
Zij haalde haar portemonnaie te voorschijn en gaf een van de bedelende jongens een paar centen. Zij meende daardoor van het troepje, dat nog maar steeds de ezels vasthield, ontslagen te zullen worden. Maar zij had zich vergist. Nauwelijks zagen de anderen, dat een van hen wat gekregen had, of zij omringden haar en vroegen met brutalen aandrang:
‘Ah, donnez-moi quelque chose! Ah demoiselle, ain klainighaid voor het zieke kind in dien wagen daar. Dix centimes, demoiselle, om een stukje brood te koopen.’
Plotseling greep een groote jongen haar hand vast, om haar de portemonnaie te ontrukken. Maar Freddy gaf hem een slag op zijn arm, waardoor zijn toeleg mislukte. Hij sprong van zijn ezel, om zich van den teugel meester te maken, dien een andere Zigeuner vasthield en niet los wilde laten. En zeker zou het tot een vechtpartij gekomen zijn, als er niet een viertal veldwachters op het terrein verschenen waren, die den bedeltroep uiteen joegen.
Er waren zeker wel een twaalf woonwagens. Blijkbaar vormden de Zigeuners een heele kolonie. De politie dreef hen het dorp door, den Leidschen weg op. Daar vonden zij, bij het zoogenaamde Spookhuis, een open veld aan den kant van den weg, dat hun uitermate geschikt toescheen, om er hun bivak op te slaan. De woonwagens en karren werden aan de kanten geschaard en de
| |
| |
paarden lieten zij vrij grazen aan den wegberm. Wassenaar had wel schilderachtige gasten gekregen, maar niemand toonde er zich verheugd over, want het was een diefachtig volkje, dat de omgeving gedurende het verdere gedeelte van den zomer tamelijk onveilig zou maken. Neen, niemand begroette hen met vreugde. Alleen Hetty was er verrukt over. Toen zij thuiskwam, praatte zij bijna alleen over de Zigeuners, die in de gemeente waren aangekomen, en die er zoo schilderachtig uitzagen en zulke vreemde woonwagens hadden.
Zij raakte er niet over uitgepraat!
|
|