| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Het gemeenteweesje.
De goede boerin had de doode afgelegd. Een hagelwit laken overdekte haar, en haar gevouwen handen rustten er op.
Paolo was niet te bewegen haar te verlaten. Telkens barstte hij in een hevig snikken uit en noemde hij haar bij de liefste namen.
Maar langzamerhand werd hij kalmer. En toen hij zag, hoe de dood alle sporen van vermoeidheid en lijden van dat lieve gelaat had weggenomen, en hoe kalm en vredig zij daar lag, bijna met een glimlach op de lippen, en hoe mooi zij was in haar doodsslaap, bijna zoo mooi, als hij haar ooit gezien had, toen vond hij het gelukkig voor haar, dat zij eindelijk rust had gevonden en dat zij niet meer door storm en onweer langs de wegen behoefde te zwerven, bedelende om een stukje brood.
Ja, hij werd kalmer, ook al veroorzaakte de scheiding hem een bijna onoverkomelijk verdriet. O, hoe had hij haar lief, hoe vereerde hij haar als een heilige. Hoe eenzaam zou voortaan zijn leven zijn, nu hij haar moest missen, en wat zou er van hem worden?
De boer en de boerin kwamen herhaaldelijk in de sterfkamer en richtten een tal van vragen tot hem, maar hij verstond hen niet. Hij wist niet, dat zij hem vroegen, of hij nog familie in het land had, of vrienden, die voor hem zorgen wilden. Hij
| |
| |
haalde de schouders op en beduidde hun, dat hij hen niet begreep.
Toen beraadslaagden de menschen samen over hetgeen er gedaan moest worden, en eindelijk spande de boer in en reed naar het dorp, om den burgemeester over het geval te spreken.
Deze was ook een boer. Hij had harde gelaatstrekken en zijn stem klonk min of meer ruw.
‘Wel Klaring, wat wou je?’ vroeg hij, toen de de boer bij hem binnengelaten was in zijn kamer in het raadhuis.
‘Niet veel moois, burgemeester,’ was het antwoord, en toen vertelde hij, wat er gebeurd was.
De burgemeester hoorde hem met gefronste wenkbrauwen aan en keek hoe langer hoe norscher onder het verhaal van boer Klaring. En toen deze ophield met spreken, viel hij ruw uit:
‘Dat heb je er van, als je zulk bedelvolk onderdak geeft. Je hebt de gemeente een mooi koopje geleverd met je zoogenaamde barmhartigheid. Dus dat mensch moet begraven worden op kosten van de gemeente, hè?’
‘'t Zal wel moeten. Hier heeft u het geld, dat mijn vrouw bij haar heeft gevonden. 't Zijn slechts enkele centen.’
‘En die jongen? Wat is daarvan? Heeft hij familie hier of daar, waar we hem heen kunnen zenden? Of komt hij ook ten laste van de gemeente? De belastingen zijn hier zeker nog niet hoog genoeg, hè? Waarom haal je zulk volk in je huis?’
‘Dat zegt u thans voor de tweede maal, burgemeester, en daar moet ik me tegen verzetten. Moest ik dat arme mensch dan aan den weg laten sterven? Die arme zwervelingen zijn toch geen beesten? Trouwens, met een beest zelfs zou je zoo niet handelen. Wij, mijn vrouw en ik, althans niet, burgemeester. Wat u doet, moet u zelf maar voor je eigen geweten verantwoorden.’
‘Ja ja, mooie praatjes, maar ik zit met het
| |
| |
geval. Heeft die jongen hier of daar familie, vraag ik?’
‘'k Weet het niet. Hij spreekt een vreemde taal, die ik niet verstaan kan. En hij verstaat ons niet...’
‘Fransch of Duitsch?’ viel de burgemeester in.
‘'k Weet het niet. 'k Heb er geen verstand van, maar Duitsch is het zeker niet. 't Lijkt wel zoo'n beetje op Spaansch. Maar de moeder sprak Hollandsch in haar ijlen, dat weet ik zeker. Ze had het over haar vader en ze noemde ook meermalen den naam Alice, dat is alles, wat ik er van weet te zeggen.’
‘Misschien is het zijn moeder niet eens. Enfin, ik zal den jongen hier laten halen door Klippers, en dan zullen we wel zien, wat er gedaan moet worden. Dan kan Klippers meteen bij den timmerman aanloopen om een kist voor die vrouw te bestellen. Een ongeschaafde kist is voor zulk bedelvolk wel voldoende. Hoe oud is die jongen?’
‘Een jaar of negen, denk ik. Hij heeft een viool bij zich. Dat schijnt hun eenigste bezitting te zijn. Hij lijkt wel wat op een meisje, want hij heeft lange, blonde krullen, wel tot over zijn schouders...’
‘Kermisvolk waarschijnlijk,’ zei de burgemeester. ‘Heb je het overlijden van die vrouw aangegeven bij den burgerlijken stand? 't Is lastig, dat wij haar naam niet weten.’
‘Ja, dat heb ik gedaan.’
‘Dus dat is in orde. Nu, zooals afgesproken is. Vanmiddag zal ik den jongen laten halen om het een en ander van hem te weten te komen.’
‘Ik vrees er voor,’ zei de boer. ‘Hij verstaat geen Hollandsch. Enfin, u kan het probeeren. Goeden morgen, burgemeester.’
‘Goeden morgen.’
's Middags kwam de veldwachter op de boerderij om Paolo mede te nemen naar het raadhuis. Hij had een timmerman bij zich, die de maat van het lijk moest nemen voor de kist.
| |
| |
Gewillig ging Paolo met Klippers mede, die hem naar de kamer van den burgemeester leidde.
‘Zoo, is hij daar? Wel jongen, hoe heet je?’
Maar Paolo verstond er niets van, wat hij vriendelijk te kennen gaf.
‘Hoe heet je, jongen?’ vroeg de burgemeester nog wat luider. ‘Je naam? En hij nam een stuk papier, om er aanteekening van te maken.
‘Hoe?’ vroeg hij nog eens.
Toen begreep Paolo, wat de man bedoelde.
‘Paolo di Verona,’ zeide hij.
‘Hè?’ vroeg de burgemeester, die het nog eens vroeg om zeker te zijn, dat hij zich niet vergiste.
‘Paolo di Verona,’ herhaalde hij.
Toen schreef de burgemeester op:
‘Pollo Difrona.’
‘Waar kom je vandaan?’
Paolo haalde de schouders op. Hij begreep de vraag niet.
‘Duitschland?’ vroeg de burgemeester, ‘of Frankrijk of Spanje?
De naam Duitschland had een bekende klank voor Paolo, waardoor hij begreep, wat de burgemeester bedoelde.
‘Italië, - Rome,’ was zijn antwoord.
‘Ha zoo, dat weten we althans.’
En hij richtte nog een tal van vragen tot hem, waarop Paolo echter het antwoord moest schuldig blijven, daar hij hem niet verstond. Het onderzoek maakte den burgemeester niet veel wijzer. En juist wilde hij hem weer door Klippers laten wegbrengen, toen hij iemand op den weg zag voorbijgaan, dien hij in deze zaak graag spreken wilde. Hij tikte met zijn harde knokkels op het raam, om hem binnen te roepen. 't Was Melchers, de voorzitter van de Armvoogdij, ook een boer. De heele gemeente bestond trouwens uit boeren, enkele personen, zooals de dokter, de geestelijken, en de onderwijzer uitgezonderd.
| |
| |
‘Hier heb ik wat voor je, Melchers,’ zei de burgemeester op Paolo wijzende. ‘Die jongen is voor enkele dagen met zijn moeder bij Klaring komen aanwaaien op een laten avond, en toen heeft Klaring hun in zijn schuur onderdak gegeven. Maar die vrouw is ziek geworden en gestorven, zoodat hij ons met zijn barmhartigheid een mooi koopje geleverd heeft. Die vrouw moet natuurlijk op kosten van de gemeente begraven worden, en wat ik met dien jongen moet beginnen, weet ik niet. We zitten er leelijk mêe opgescheept!’
‘'t Lijkt wel een meisje met die lange haren,’ zei Melchers.
‘Och, kermisvolk natuurlijk, of straatmuzikanten. De jongen schijnt een viool te hebben. Maar wat moeten we met hem beginnen?’
‘Heeft hij geen familie?’ vroeg Melchers.
‘Neen, of liever, 'k weet het niet. 't Schijnt een Italiaan te zijn. Hij heet...’
De burgemeester raadpleegde zijn papiertje, want hij was den naam al weer vergeten, en vervolgde:
‘Hij heet Pollo Difrona, zegt hij. Ik ben van plan een berichtje in de couranten te zetten om de familie op te roepen. Wellicht komt er iemand opdagen, die ons van hem verlost.’
‘Ja, dat zal het beste wel zijn. Dat kermisvolk hangt nogal aan elkaar, dus zou het best mogelijk kunnen zijn, dat deze of gene zich over hem erbarmde. Intusschen moet er hier of daar maar een gaatje voor hem gezocht worden, dat niet al te duur is. Wacht eens, ik denk dat Tichelman hem wel hebben wil. Die heeft toch al een gemeente-wees...’
‘Wien dan?’
‘Och, u weet wel, dat kind van die weduwe uit den Achterpolder, - och, hoe heet hij ook weer. Enfin, zijn naam zal me straks wel te binnen sch... wacht, daar heb ik hem. 't Is Gerrit Volder, u weet wel, dat kind van dien voddenkoopman.’
| |
| |
‘Ja, ja, ik herinner me. Dus zou Tichelman hem wel willen hebben, denk je?’
‘Ongetwijfeld. Voor Gerrit Volder krijgt hij een daalder in de week, misschien wil hij er voor nog een daalder dezen jongen wel bij nemen. 't Is in allen gevalle te probeeren. Als hij er twee heeft, is het voor hem ook meer de moeite waard, niet waar?’
‘Zeker,’ zei de burgemeester, ‘maar hij kon ze samen best voor een rijksdaalder nemen. Dat is meer dan genoeg.’
‘We zullen zien,’ zei Melchers ‘Maar een daalder zal het minste wel wezen, denk ik. En 't is trouwens niet te veel. Ik zal er vandaag nog werk van maken. Wanneer wordt die vrouw begraven?’
‘De kist is vandaag besteld, dus morgen klaar. De begrafenis zullen we dus maar op overmorgen bepalen. En ik zal intusschen een berichtje in de couranten plaatsen om te zien, of ik geen familie van dien jongen kan opsporen. Anders komt hij nog jarenlang voor onze rekening. Ik wou, dat die Klaring ons dit koopje maar niet geleverd had.’
Klippers werd opgedragen den jongen naar Klaring terug te brengen, en Melchers begaf zich zich naar Tichelman om te probeeren, Paolo daar voor zoo weinig mogelijk uit te besteden.
Tichelman zat op zijn driestal in zijne kleine werkplaats, die stellig niet veel grooter was dan acht à negen meter in omtrek. Hij was schoenmaker van beroep. De werktafel stond voor het raam en was als bezaaid met allerlei klein gereedschap, zooals hamertjes, elzen, nijptangetjes, spijkertjes, nageltjes, en allerlei ander goed. Er lagen eenige kapotte schoenen op, en op den grond stonden groote waterlaarzen, alles reparatiewerk. Een vieze lucht van leer, vermengd met den geur van pik en vuile schoenen, kwam Melchers, den armvoogd, tegemoet, toen hij de deur binnenstapte.
Tichelman was niet alleen. Op een ruw houten
| |
| |
bankje, dat alleen maar staan kon, als er iemand op zat, die het in evenwicht hield, zat een jongen van een jaar of twaalf. Met een paar loerende oogen keek deze den bezoeker aan. De jongen had geen gunstig uiterlijk, en zag er vies en goor uit. Hij zat schoenen te poetsen, die hersteld waren en met nog andere naar de verschillende eigenaars terug gebracht moesten worden. 't Was Gerrit Volder, de gemeentewees, waarover in de burgemeesterskamer gesproken was. Zoodra hij Melchers zag binnenkomen, dien hij kende als den man, wien hij gehoorzaamheid verschuldigd was, begon hij dadelijk ijverig te poetsen, veel ijveriger, dan hij den heelen dag nog gedaan had, want Gerrit Volder was een groote luilak, die liever niets deed dan iets. Hij voelde zich niet op zijn gemak, als Melchers in de buurt was.
En Tichelman was ook niet rustig bij dit onverwachte bezoek, en haastig wierp hij een groot stuk zoolleer over een kleine flesch en een glaasje zonder voet, welke voorwerpen hij aan het gezicht onttrekken wilde. Want Tichelman hield veel van een borrel en dronk er onder zijn werk meer, dan goed voor hem was. En dat wilde hij voor den armvoogd allerminst weten.
‘Goeden dag,’ zei Melchers.
‘Dag Melchers!’ zei Tichelman een beetje luidruchtig, want hij had wel een borreltje te veel gebruikt. Zijn fleschje was geheel leeg.
‘Kom je een paar nieuwe laarzen laten aanmeten? Ga van die bank af, jongen, en laat den baas zitten...’
Gerrit stond haastig op, met het gevolg, dat de wankele bank omviel.
‘Stommerd!’ schreeuwde Tichelman hem toe, ‘kun je dan nooit iets doen zonder den boel omver te gooien. Hier, neem die schoenen en breng ze naar den dokter, die naar Gerritsen, en die kleintjes bij Baars. En niet je tijd verslungelen onderweg, hoor. Ga zitten, Melchers. Allo
| |
| |
jongen, zet die bank overeind.’
‘Die valt toch weer,’ merkte Gerrit op.
Maar hij had beter gedaan met te zwijgen, want de schoenmaker gaf hem een klap op zijn wang, die klonk als een klok.
‘Au!’ schreeuwde Gerrit.
‘Pak je voort!’ schreeuwde Tichelman hem toe.
Gerrit liet het zich geen tweemaal zeggen. In minder dan geen tijd was hij de deur uit.
‘Dat is me een lieve jongen!’ schreeuwde Tichelman den armvoogd toe, die op zijn bankje zat te balanceeren en moeite had, om zich in evenwicht te houden. ‘Je kunt hem van me cadeau krijgen. Hij is te lui om te geeuwen, als hij slaap heeft, en het beetje, dat hij op den heelen dag nog uitvoert, doet hij verkeerd.’
‘Zoo?’ zei Melchers. ‘Ik dacht, dat je nog al tevreden over hem was.’
‘Tevreden?’ schreeuwde Tichelman, die sterk onder den invloed van den gebruikten drank verkeerde, ‘tevreden? 't Mocht wat! Je kunt hem van me cadeau krijgen, zeg ik. Als ik hem niet hield om jou en de heeren van het bestuur een plezier te doen, had ik hem al lang de deur uitgeschopt. 't Is een luilak, een nietsdoener! En dat voor een daalder in de week! 't Is veel te weinig!’
‘Zoo,’ zei Melchers, ‘dat spijt me. Hij was hier zoo goed geplaatst, ook omdat hij zoo mooi in de gelegenheid is, een vak te leeren, waar hij later in zijn leven wat aan kan hebben. Ik kwam juist hier om je een voorstel te doen, maar dat zal ik nu maar nalaten. Als één jongen je al te veel is, hoef ik er niet over te denken, hier nog een tweeden te plaatsen.’
‘Hoe dat?’ vroeg Tichelman, die den daalder van Gerrit Volder niet graag missen wilde, want hij kon hem in zijn groote huishouden best gebruiken, temeer, daar hij den jongen liet werken van den vroegen morgen tot den laten avond.
| |
| |
‘Een tweeden, zeg je? Is er weer een gemeentewees?’
‘Ja, en de burgemeester en ik hadden gedacht, hem ook bij jou in den kost te doen. Maar als je er geen zin in hebt...’
‘Dat is te zeggen: geen zin, geen zin; zoo bedoel ik het niet. Wie is het? Ik heb van geen sterfgeval gehoord.’
‘'t Is ook een vreemde, een landlooper. 't Is een jongen van een jaar of negen, tien misschien. Zijn moeder is vannacht gestorven bij Klaring, die haar in huis genomen had.’
‘Zoo, zoo,’ zei de schoenmaker. ‘Dus voor dien jongen zoek je een huis? En hoeveel geeft het?’
‘Een rijksdaalder voor de twee,’ zei Melchers. ‘De burgemeester wil er geen cent meer voor betalen. 't Is al erg genoeg, dat we voor onze eigen weezen moeten zorgen, laat staan dan voor zoo'n Italiaansch kind.’
‘Italiaansch?’ vroeg de schoenmaker. ‘Maar dat komt er niet op aan. Weet je wat, Melchers, laat den burgemeester dan dien jongen zelf maar in huis nemen voor dien nakenden gulden. Maar hier komt hij niet. Ik meende juist al een verzoek te doen om opslag voor Gerrit Volder. Voor een daalder kan ik zoo'n jongen niet te eten geven.’
‘Alsof hij je geen knecht uitspaart,’ zei Melchers met een knipoogje. ‘Neen man, je kunt me geen knollen voor citroenen verkoopen. En je kunt voor een gulden in de week best dien anderen jongen er bij nemen. In je groote gezin merk je het niet eens, of er een meer of minder uit den pot eet. Dus is de zaak beklonken?’
‘Neem hem zelf!’ zei de schoenmaker. ‘Een gulden in de week is geen kleinigheid, ha ha ha! Neem hem zelf, Melchers.’
‘Ik dank je!’ zei de armvoogd. ‘Nu, weet je wat, ik zal het goed met je maken. Je neemt ze alle twee voor twee gulden vijf en zeventig, en dan zal ik zien, dat ik er den burgemeester
| |
| |
toe overhaal. Je weet, hij is niet erg scheutig.’
‘Maar jij ook niet, baas. Enfin, ik zeg top. Wanneer komt hij?’
‘Overmorgen, na de begrafenis,’ zei Melchers, die opstond en dientengevolge het wankele bankje tegen zijn achterbeenen kreeg, wat hem nog al pijn deed. En hij verliet de schoenmakerswerkplaats met de groote voldoening, dat het hem gelukt was op de verzorging van de twee gemeenteweezen een kwartje per week af te dingen.
De boerin sprak er schande van, toen de ruwhouten kist kwam, en ergerde zich niet weinig over de schrielheid van den burgemeester, die de zes planken zelfs niet eens had laten schaven.
Maar de kleine Paolo had er geen erg in. Hij had alleen maar oog voor zijn lieve moeder, die hij zoo innig had liefgehad.
Op den bestemden tijd werd de kist op een bakwagen geplaatst, waar zij met een zwart kleed bedekt werd. Boer Klaring volgde met Paolo in een rijtuig de kist naar het kerkhof. Het arme kind kon toch niet alleen dien droeven gang maken?
Op het kerkhof stonden vier mannen te wachten, om de kist naar het graf te dragen, heel achter op het kerkhof, in den versten hoek. Met het lijk van een landloopster werd niet veel omslag gemaakt. Klaring nam Paolo bij de hand en geleidde hem naar de groeve. In een paar minuten was alles afgeloopen, en diep bedroefd keerde het kind terug naar het rijtuig, dat hen weer naar de boerderij voerde. Ach, hij had geen enkel bloempje gehad, om op haar graf achter te laten.
Enkele uren later kwam Melchers het kind halen, maar de boerin ontving hem lang niet vriendelijk.
‘Zoo,’ zei ze, ‘moet dat arme schaap mede naar Tichelman, den dronken schoenmaker? 't Is een verregaande schande, zooals er hier voor onze arme weezen gezorgd werdt. En jij moest je zeker schamen, Melchers...’
‘Wat kan ik er aan doen?’ viel Melchers in.
| |
| |
‘De burgemeester wil het immers zoo. En bovendien, dit kind hoort hier niet eens thuis. Hij is hier maar toevallig komen aanwaaien.’
‘Toch is het een schande!’ hield de boerin vol. ‘Zie het arme schaap aan. Is dat nu een kind, om bij dien dronken Tichelman in huis te brengen? 't Is te hopen, man, dat het met jouw kinderen nooit zoo ver komt. Ik zou ze diep beklagen.’
‘Ja maar, vrouw Klaring, de burgemeester...’
‘Och wat, de burgemeester! Ja, gierig is hij, dat weet de heele gemeente, maar als jij anders tegen hem optradt, zou het zoover met de arme weezen niet komen. Neen man, je moest je schamen. Jij bent geen haar beter dan hij, geloof dat maar niet. Ik heb gehoord, dat je zelfs nog een kwartje op het beetje kostgeld hebt afgepingeld, dat er voor dien stumperd betaald wordt. 't Is haast niet te gelooven!’
‘Nu,’ zei Melchers, wiens hoofd rood zag van woede bij deze welverdiende verwijten, ‘numensch, ik heb geen tijd, om langer naar je praatjes te luisteren. Laat Klaring dan armvoogd worden, als hij het zooveel beter kan. Kom jongen, we gaan.’
Hij wenkte Paolo, die hem niet verstond, om mede te gaan.
‘Arm schaap!’ zei de vrouw, terwijl zij het kind omhelsde. ‘Dag lief kind! O, je bent een schat van een jongen.’
Ze kuste hem herhaaldelijk, en ze liep naar den stal, om Klaring te roepen, die daar aan het werk was. Deze drukte Paolo hartelijk de hand, en Paolo, die wel begreep, dat hij vertrekken ging, sprak met tranen in de oogen woorden van dank voor de goede zorgen, die zij voor zijn lieve Mama hadden gehad, en voor hun goedheid. De menschen verstonden hem wel niet, maar zij begrepen, wat hij zeide.
Toen nam hij zijn viool in de hand en volgde den vreemden man, die hem zou wegbrengen
| |
| |
naar een hem onbekende plaats. Herhaaldelijk keek hij om en wuifde tegen de menschen, die hem aan het hek stonden na te kijken.
't Was al haast donker, toen hij bij Tichelman in huis kwam. Hij werd opgewacht in den familiekring, waar iedereen even nieuwsgierig was om den Italiaanschen jongen te zien, die voortaan hun huisgenoot zou wezen.
‘Hier heb ik hem,’ zei Melchers. ‘Hij verstaat geen Hollandsch, maar dat zal wel leeren. De kleeren, die hij aanheeft, en die viool zijn alles, wat hij bezit. Die zijn en blijven zijn eigendom, hoor, denk daarom. Wij willen in geen enkel opzicht in moeilijkheden komen, zorg dus, dat hij houdt, wat hij heeft. Je kunt nooit weten, wie er nog navraag naar hem komt doen. Er wordt een oproeping in de couranten geplaatst, dus voorzichtigheid is aanbevolen. En nou zie je maar, hoe je het met hem maakt. Goeden avond.’
‘Ook gêdag,’ zeiden de schoenmaker en zijn vrouw, die den vreemden jongen met open mond stonden aan te gapen.
Paolo keek angstig rond. Waar was hij terecht gekomen? Hij voelde zich in zijn nieuwe omgeving al dadelijk niet op zijn gemak. 't Was niet alleen een armoedige kamer, maar zoowel de man en de vrouw als de vier kleine kinderen zagen er allen even vies uit, en hij begreep als bij instinct, dat het ruwe, onbehouwen menschen waren, van wie hij ongetwijfeld al bitter weinig liefde te wachten had.
‘Zoo zoo, ben jij daar?’ zei Tichelman. ‘En zeg me nu eens, hoe je heet. Dat hadden we eigenlijk aan Melchers moeten vragen. Maar jij denkt ook nergens om, vrouw.’
‘Jij wel, hè? Natuurlijk, ik heb het weer gedaan, zooals altijd. Zeg eens, jongen, hoe heet jij?’
Paolo begreep, wat zij met haar schreeuwerige vraag bedoelde.
‘Paolo di Virona,’ zei hij zacht.
| |
| |
‘Paul Divora?’ zei Tichelman. ‘Goed hoor, zet je viool daar maar neer en ga zitten.’
Vriendelijker dan hij er uitzag, schoof hij een stoel bij, en de vrouw, die bezig was brood te snijden, wierp ook voor hem een snede op de tamelijk smerige tafel.
‘'t Lijkt wel een meid,’ drijnde het oudste kind, een jongen van een jaar of zeven, op lijmerigen toon, terwijl hij in zijn brood hapte en met zijn vingers het te groote stuk in zijn mond duwde.
De moeder vond de opmerking geestig en lachte er schreeuwerig om. En Gerrit Volder, die ook zijn boterham naar binnen zat te werken, lachte luidkeels mede. Met zijn gluiperige oogen keek hij zijn baas aan, en vroeg:
‘Moet die ook schoenmaker worden?’
‘Houd jij je er buiten,’ zei Tichelman. ‘Laat dat maar aan mij over. Waarom jij wel, en hij niet?’
‘Maar hij moet toch naar school?’ vroeg Gerrit.
‘Dat heeft den tijd nog,’ meende de baas. ‘Eerst zal de burgemeester probeeren, of hij zijn familie kan opsporen, - kom Paul, eet wat, dat is goed voor je.’
En hij schoof het brood wat naar Paolo toe.
Maar deze kon niet eten. Hij voelde zich in deze omgeving diep ongelukkig, en barstte plotseling in tranen uit.
Toen kreeg de vrouw eenig medelijden met hem.
‘Och ja, alles is ook nog zoo vreemd voor hem, hier,’ zei ze. En ze ging naar hem toe, om hem te liefkoozen. ‘En hij heeft pas zijn moeder begraven.’
Maar Paolo huiverde, toen het vieze mensch hem aanraakte, en weerde haar af. Hij voelde voor haar niets dan afkeer.
‘Weet je wat, man, hij moet maar naar bed gaan. Ik heb geen zin, om den heelen avond dat geschreeuw aan te zien, en 't is voor hem beter ook. Breng jij hem even naar den zolder?’
‘Ja, - kom Paul, - kom mee, dan zal ik je je bed wijzen.’
| |
| |
Hij wenkte hem toe, en Paul volgde hem een vervallen, smalle trap op. In den versten hoek op den zolder stond een houten verhooging, waarop iets lag, dat een bed moest verbeelden. Met een paar dunne dekens, waarin tamelijk groote gaten, kon hij zich toedekken.
Toch was Paolo dankbaar, toen hij te bed lag. Hier was hij tenminste alleen, en kon hij ongestoord denken aan zijn lieve moedertje, dat thans rustte op het kerkhof. O, beneden, in de kamer, bij die ruwe vieze menschen, kon hij het niet uithouden.
Hij schreide, tot hij in slaap viel. En toen droomde hij, dat zijn mama nog leefde, en dat zij samen op een mooien, zonnigen dag langs de bergen dwaalden en gelukkig waren.
Maar heel lang had hij nog niet geslapen, toen hij met een stomp werd wakker gemaakt, en hij voelde, dat iemand trachtte hem wat op zijde te dringen.
‘Vooruit, zeg, schiet wat op. Ik moet er ook bij!’ riep Gerrit Volder hem toe. Maar hij wist niet, wat hij bedoelde.
Met een nieuwen stomp trachtte Gerrit het hem duidelijk te maken. O, nu begreep hij het. Hij moest zijn bed deelen met dien anderen jongen, die ook aan tafel zat en hem spottend aankeek en uitlachte.
Met afkeer maakte hij ruimte voor hem, en hij huiverde bij de gedachte, dat die jongen de plaats van zijn mama ingenomen had. Hij schoof zich zoo ver mogelijk van hem af, om hem toch maar niet aan te raken, waarvan Gerrit Volder gebruik maakte, om de grootste plaats in te nemen en het meeste dek naar zich toe te trekken, want het was erg koud.
‘'t Is mijn bed, zeg, en 't zijn mijn dekens!’ zei hij grinnikend. ‘Toe, schik nog wat om.’ Aan dit laatste verzoek zette hij door een nieuwen stomp wat duidelijkheid bij, want Paolo verstond
| |
| |
hem niet. ‘Nog wat verder, want je lange haren kriebelen me in mijn gezicht.’
Gerrit Volder lag om zijn eigen aardigheid te lachen. Maar even later kneep hij zijn oogen dicht en sliep in. Toen duurde het niet lang, of ook over den armen Paolo ontfermde de slaap zich, die hem vergetelheid bracht van het verdriet, dat zijn hart dreigde te doen barsten.
Den volgenden morgen kwam hij bij Tichelman in de schoenmakerij, om het werk van Gerrit Volder over te nemen, hetwelk bestond in schoenpoetsen, pikdraad maken en dergelijke gemakkelijke karweitjes meer. Gerrit werd aan het lappen gezet.
Stil en gedwee deed hij, wat hem opgedragen werd, en even gedwee verdroeg hij de ruwe behandeling van den dronken schoenmaker, en de venijnige plagerijen van Gerrit, die zijn boozen aard op het veel jongere kind botvierde.
De oproeping van den burgemeester in de verschillende dagbladen had niet het gewenschte gevolg. Niemand meldde zich aan, om zich over het verlaten kind, dat onder den naam Pollo Difrona werd aangeduid, te ontfermen. Geen wonder waarlijk. Wie kon ook daaruit opmaken, dat het gevonden kind Paolo di Verona heette?
Niemand immers?
|
|