| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Arme zwervers.
Ver, ver in het zuiden zwierf de arme moeder met haar kind van de eene plaats naar de andere, zonder 's morgens te weten, waar zij des avonds het moede hoofd zou neerleggen. En de reis vorderde slechts langzaam, want groote vermoeienis durfde zij niet vergen van haar kind, dat daar allerminst aan gewoon was en die hij ongetwijfeld ook niet zou kunnen doorstaan. Met moed trok zij verder, zonder ook maar een oogenblik aan zichzelf te denken en zonder er zich aan te storen, dat zij zich zoo hopeloos moê gevoelde en herhaaldelijk rusten moest. Neen, voorwaarts moest ze, steeds voorwaarts, naar Holland, naar het goede, oude Amsterdam, waar zij haar kinderjaren had doorgebracht en gelukkig geweest was, en waar zij haar lieven Vader zou vinden, die haar, o, dat wist zij zeker, zou vergeven, wat zij misdaan had, en die haar aan zijn liefhebbend hart zou drukken en haar en haar kind weer gelukkig maken. Neen, zij mocht niet moede wezen, zij moest volhouden, hoeveel moeite het haar ook kostte.
Ver van den goeden weg afdwalen kon zij niet, want zij had van haar weinigje geld de kosten afgenomen voor een goede reiskaart, die haar veilig naar het gelukkig vaderhuis zou leiden. Groote plaatsen vermeed zij zooveel mogelijk, want in de steden vreesde zij oude kennissen te zullen ontmoeten uit haar goeden tijd, en o, zij zou zich
| |
| |
diep schamen, als die haar herkennen mochten en zouden zien, in welk een treurigen staat zij zich thans bevond en hoe zij tot de diepste armoede vervallen was. Neen, groote plaatsen vermeed zij angstvallig, zelfs al moest zij er een omweg voor maken. En zij trok door het platteland, van het eene dorp naar het andere, en als de avond viel, vroeg zij aan een of anderen boer, of zij in de schuur mocht overnachten, al was het maar in het hooi. En dat werd haar zelden geweigerd, want de menschen zagen wel met een enkelen oogopslag, dat zij hier met geen gewoon bedelvolk te maken hadden, en niets behoefden te vreezen. En als zij haar beschaafde spraak hoorden en haar bescheiden manieren opmerkten, dan kwam onwillekeurig bij hen de gedachte op, dat die vrouw een dame was, en dat het mooie kind met zijn blonde krullende lokken wel eens van hooge geboorte kon zijn, en dat er voorzeker een geheim achter schuilen moest, dat zij hier als gewone bedelaars om een onderdak kwamen vragen. En dan vroegen zij haar 's avonds wel in den familiekring, en als dan Paolo soms op zijn viool speelde, zaten zij verrukt te luisteren naar zijn heerlijk spel en beschouwden hem als een wonderkind. En in hun eenvoud werden zij dan versterkt in hun meening, dat zij een rijke dame, wie weet, misschien wel een prinses met haar kind voor zich hadden, en behandelden haar met onderscheiding. Als zij 's morgens vertrokken, om de lange reis te vervolgen, gaven zij haar meer dan eens leeftocht mede voor den geheelen dag, en schonken zij het jonge wonderkind heerlijke vruchten of andere versnaperingen, die hij onderweg met zijn moeder deelde. Die goede gaven waren Hetty hartelijk welkom, en ze aanvaardde ze met de grootste dankbaarheid, want zij had maar bitter weinig geld, om levensmiddelen te koopen. En als Paolo eens ziek werd, o, daar mocht zij niet aan denken. Maar 't kon toch gebeuren, en dan zou
| |
| |
ze geld noodig hebben, om hem te kunnen verzorgen en, al was het maar voor enkele dagen, een onderdak en een zacht bed te kunnen verschaffen.
En lang niet altijd werd zij zoo vriendelijk ontvangen. Soms trof ze menschen aan, die haar op bitsen toon een nederig plaatsje in de schuur weigerden en haar met ruwe woorden, soms met vloeken van het erf joegen.
Die ruwe woorden sneden den gevoeligen Paolo door de ziel, en dan drukte hij zich dicht tegen zijn lieve moeder aan, als om haar te beschermen, en sloeg hij zijn arm om haar middel. Dan beefde hij, en duurde het geruimen tijd, eer hij weer zich zelf was. Dan smeekte hij zijn moeder ook, aan de volgende hoeve geen onderdak te gaan verzoeken, om niet opnieuw zoo ruw bejegend te worden.
‘Nog liever slaap ik buiten, Mama, op het mos. Zie eens, hoe heerlijk de zon ondergaat en hoe rustig en mooi alles er uitziet. Laten we liever dáár gaan slapen, in dat boschje, Mama! Daar zal niemand tegen ons vloeken, of ons door zijn honden van het erf laten jagen.’
‘Neen, kind, dat gaat niet. Je zoudt ziek worden, en dat mag niet, mijn lieveling. Wat deert het ons, of die man zoo leelijk doet? Wij gaan eenvoudig heen, en zoeken elders ons geluk. Alle menschen zijn niet zoo, dat heeft de ondervinding ons toch geleerd?’
En dan vervolgden zij hun tocht, tot zij een plaatsje voor den nacht hadden gevonden.
Zoo trokken zij langzaam voort, maar 't ging juist andersom, dan Hetty gedacht had. Niet Paolo klaagde na eenige dagen meer over vermoeidheid, maar zij zelf had de grootste moeite, om verder te komen. Die vermoeidheid werd gaandeweg erger, en met schrik zag zij het oogenblik naderen, waarop zij het zou moeten opgeven. 't Werd haar bij den dag duidelijker, dat zij haar krachten had
| |
| |
overschat en dat zij niet sterk genoeg meer was, om alle moeielijkheden van den tocht het hoofd te bieden.
En die werden steeds grooter.
Hoe hooger zij kwamen, des te minder zagen zij de blauwe lucht en het lachende zonnetje. 't Werd najaar. Soms loeiden stormen door het geboomte en joegen hun snerpend de regendroppels in het gelaat. Dan was de arme Hetty meermalen een bezwijming nabij en sleepte zij zich moeizaam verder.
Paolo daarentegen werd met den dag meer gehard en sterker. Het loopen vermoeide hem eindelijk niet meer. 't Was hem aan te zien, dat de buitenlucht en de lichaamsbeweging hem goed deden. Hij kreeg een kleur op zijn wangen en stapte veerkrachtig voort. Maar met zorg zag hij, dat zijn lieve Mama bijna niet meer voortkon, en dat zij zoo bleek zag en vermagerd was en huiverde van koude.
O, hoe verheugde het hem, toen zij van een boer verlof kregen, om een paar dagen in de schuur te mogen uitrusten. De menschen zagen wel, dat de arme Hetty ziek was en bijna niet meer voortkon, en zij gaven haar warm eten, en de huisvrouw bracht haar een paar dekens, waaronder zij zich verwarmen kon.
En Paolo vlijde zich 's avonds dicht tegen zijn moedertje aan en rustte in haar arm, en hij smeekte haar de reis niet te vervolgen, voor zij weer geheel beter was. De menschen waren immers zoo vriendelijk; zij zouden hen niet wegjagen.
Den anderen dag bleef Hetty liggen. Ze voelde, dat de rust haar goed deed, maar toch wilde zij niet lang blijven bij de goede menschen, die zooveel medelijden met haar toonden. Want zij wist, dat de reis nog ver was. O, als zij haar doel maar bereiken mocht, als zij haar vader maar mocht ontmoeten en hem de zorg voor haar lieveling opdragen, - dan, ja, als het dan moest, dan zou zou zij rustig kunnen sterven.
| |
| |
Als zij de reis maar kon volbrengen!
Ja, ja, zij had nieuwe kracht noodig, dat voelde zij wel, en daarom zou ze een paar dagen blijven liggen, - maar langer niet, o neen, langer niet. Als de dood haar eens overviel op dezen moeielijken, langen weg, wat moest er dan van haar kind worden?
Als zij daaraan dacht, brak het angstzweet haar uit.
Neen, voort moest ze, zoo spoedig mogelijk.
Den derden dag stond ze op om verder te reizen. Zij ging naar de menschen, die zoo goed en barmhartig voor haar waren geweest, om hun haar innigen dank te betuigen. Maar de menschen zeiden haar, dat ze nog niet moest heengaan, dat ze nog een paar dagen moest uitrusten en dat niemand haar drong om te vertrekken.
Doch Hetty weigerde beslist. Zij had een voorgevoel, dat het niet goed met haar zou afloopen, en daarom wilde zij zich geen oogenblik rust meer gunnen.
De reis werd voortgezet. Hetty was werkelijk wat beter geworden en zij legde op dien dag een grooteren afstand af, dan zij gedurende de gansche reis nog gedaan had. En als zij aan den wegkant op het gras zaten te rusten, dan raadpleegde zij de kaart, om toch maar den kortsten weg te vinden.
Zoo bereikten ze eindelijk de noordelijke grens van Frankrijk en trokken België binnen. Steeds werden de moeilijkheden grooter. Het weinigje geld, dat zij op de reis had medegenomen, was verteerd. Dezen morgen had Hetty haar laatste centime uitgegeven, om wat brood te koopen. Met angst zag zij het oogenblik naderen, waarop zij zou moeten bedelen. Als zij daaraan dacht, bedekte een gloeiend rood haar anders zoo bleeke wangen. Maar toch, - 't kon niet anders, het zou er van moeten komen.
't Was een gure dag. De lucht zag loodgrijs, en telkens regende het. Hetty had van de vriendelijke boerin, bij wie zij een paar dagen gerust
| |
| |
had, een doek gekregen, om zich wat warmer te kunnen kleeden. Dien doek sloeg zij dicht om haar schouders heen.
Wat zag zij er bleek en vermoeid uit.
Maar haar oog blikte hoopvol naar het noorden, waar zij de uitredding uit haar bittere ellende verwachtte en een vriendelijk warm tehuis voor haar en haar kind.
In den namiddag werd het weer nog guurder, en de koude regen viel bij stroomen. Gelukkig vonden zij bij een medelijdenden boerenarbeider een schuilplaats, waar zij den nacht konden doorbrengen op wat stroo. 't Was al ver over middernacht, eer Hetty warm begon te worden en in slaap viel.
Den volgenden dag hadden zij niets te eten. Het vreeselijk oogenblik, dat zij met zooveel angst tegemoet had gezien, was gekomen. Zij zouden moeten bedelen, wilden zij niet van honger sterven.
Bevend liep zij een boerenerf op, en zij vroeg aan het huis om een kleinigheid.
‘Pak je voort, bedeltuig!’ klonk het norsch uit uit den mond van den boer. ‘We geven hier niet aan bedelvolk. Ga werken voor den kost!’
Schaamrood ging Hetty heen.
‘Laten we niet meer vragen, Mama,’ zei Paolo zacht. ‘Alsjeblieft niet, Mama!’
‘Wat dan, kind, - we moeten wel,’ was het antwoord. ‘Maar het zal niet lang duren, lieveling, we zijn Frankrijk al door en bevinden ons in België, en dat is maar een klein land.’
‘En dan, Mama?’
‘Dan komen we in het goede Holland, lieveling, en dan zijn we gauw bij Grootpapa.’
‘Woont hij nog erg ver?’ vroeg Paolo, die met droefheid zag, dat de wangen van zijn lieve Mama zoo bleek werden en zoo mager, en die wel opmerkte, dat Mama zoo dikwijls rusten moest en bijna niet meer kon.
‘Ja, nog ver, Paolo. Maar wij zullen er wel
| |
| |
komen. Hier is weer een hoeve. Laten we nogmaals ons geluk beproeven.’
‘Niet meer vragen, Mama,’ zei Paolo. ‘Ik zal spelen.’
Hij haalde zijn viool te voorschijn. 't Regende niet meer, dus kon hij de snaren spannen zonder gevaar te loopen, dat zij springen zouden. Zijn moeder had de vioolkist van hem overgenomen.
Paolo liep tot voor het huis en speelde. Ach neen, mooi was het niet, want zijn vingers waren verkleumd, en bovendien voelde hij zich allerminst bezield, om mooi te spelen. Maar toch was het veel beter, dan men gewoonlijk van straatmuzikanten hoorde, en het lokte de bewoners voor de ramen. En toen zij den bevalligen knaap zagen in zijn fluweelen pak en met zijn lange blonde lokken, en de jonge, bleeke moeder opmerkten, die veel meer had van een deftige dame dan van een bedelares, toen kregen zij medelijden en gaven een stukje zilvergeld in plaats van een enkele centime, zooals zij gewoon waren.
Ach, hoe diep schaamde de arme Hetty zich, toen zij haar lieveling daar voor de hoeve zag staan als een gemeenen bedeljongen. De tranen sprongen haar in de oogen.
Ook bij een paar andere hoeven probeerden zij hun geluk, maar 't bracht niet veel op, niet veel meer, dan om in een klein winkeltje, dat zij passeerden, wat droog brood te kunnen koopen.
Maar 's middags hadden zij meer geluk. Zij kwamen aan een boerderij, waar een bruiloft gevierd werd. Daar werd de kleine violist met gejuich begroet door de vele jongelieden, die graag wilden zingen en dansen, en zij waren vriendelijk voor hem en voor zijn moeder en gaven hun lekkernijen, en bij het afscheid toonden velen zich dankbaar en gaven met milde hand. Hetty was verheugd, want toen zij natelde, wat zij gekregen had, kwam zij tot de blijde ontdekking,
| |
| |
dat zij, als zij zuinig waren, in geen vier dagen meer behoefden te bedelen.
En dat deden zij dan ook niet. Zonder zich ergens langer op te houden, dan noodig was, vervolgden zij hun tocht.
Hetty was verheugd, want steeds dichter naderde zij het lieve Holland en het trouwe vaderhuis. Zij voelde maar al te goed, dat zij geen tijd mocht verliezen, want haar krachten verminderden met den dag. Menigmaal bekroop haar de vrees, dat zij het vurig verlangde einddoel niet zou bereiken. Wat moest er dan van haar lieveling worden? Een arme bedeljongen?
O, zij durfde er zich niet indenken.
Maar zij gunde zich geen oogenblik rust, al deden haar voeten ook pijn van het loopen en knikte haar knieën onder haar lichaam van zwakte en uitputting.
Vooruit lag de weg, en zijn mocht niet vertragen. Elke schrede immers bracht haar een stap nader tot haar doel?
Voorwaarts! Immer voorwaarts!
Gelukkig was het wèer wat beter geworden. De hemel was opgeklaard en de najaarszon scheen met een wazig licht door den nevel. Als hun geld op was, speelde Paolo hier en daar aan de huizen, en zoo leefden zij van den eenen dag op den anderen.
Gelukkig! Eindelijk was de Nederlandsche grens bereikt, en lag België achter hen. Hetty schreide van aandoening. O, hoe goed deed het haar, wederom de moedertaal te hooren spreken, al was het dan ook in Brabantsch dialect. Met haar kind had zij altijd Italiaansch gesproken, want de taal van zijn moeder was hem vreemd. Hij verstond er slechts enkele woorden van en kon haar niet spreken.
Soms werden zij, als Paolo hier of daar op een dorp muziek maakte, door de politie lastig gevallen en met opsluiting bedreigd. Daarom speel- | |
| |
den zij alleen maar bij de boerderijen aan de eenzame landwegen, en als er geen veldwachters in het gezicht waren. De ondervinding maakte hen voorzichtig.
En weldra kwamen er dagen, dat Paolo niet meer spelen kon, want het was November geworden. De storm loeide over de vlakte en de regen kletterde meedoogenloos op hun lichamen neder. Hetty leed er het ergst onder en sleepte zich met moeite voort. O, wat had de gevoelige Paolo een innig medelijden met haar. 't Sneed hem door de ziel, als hij zag, hoe moeilijk het loopen haar viel, als de hevige wind haar in het gelaat blies. Soms moest zij zich aan hem vasthouden, om niet achteruit geduwd te worden.
O, ze kon haast niet meer. Dikwijls voelde zij, dat zij een bezwijming nabij was, en dan had zij wel aan den kant van den weg willen neervallen, om daar te sterven.
Maar als zij weer wat uitgerust was, voelde zij zich weer bemoedigd, en om de wille van haar kind zette zij den tocht voort.
Doch steeds langzamer vorderden zij. 't Leed geen twijfel, dat de zwakte bij haar de overhand kreeg.
Zoo werd Brabant doorgesukkeld.
Zij zagen er thans uit als echte bedelaars. Hun kleeren waren verflenst door regen en wind, en hun schoenen stukgeloopen. Maar toch nog trokken zij de aandacht van wie hen zagen, om het zwakke, uitgeteerde gelaat van de moeder, en de langen blonde lokken van het kind. En men gaf hun meer dan aan gewone bedelaars en was ook vriendelijker tegen hen.
Eindelijk, eindelijk naderden zij het einde van de reis. Ginds in de verte verhieven zich de torens van Amsterdam, en daar zouden zij rust en verwarming en liefde vinden, en weder gelukkig worden.
't Was bitter koud. Hagel en regen wisselden
| |
| |
elkander gestadig af, en een gure wind sneed hun door de dunne kleeren. Reeds viel de avond, en een gloed van licht boven de stad bewees, dat de lantarens reeds brandden.
Hetty verhaastte haar schreden. Zij hunkerde er naar, de stad te bereiken en zich voor haar vader op de knieën te werpen. O, hoe had zij onderweg gevreesd, dat haar krachten haar zouden begeven, dat zij het einddoel van de lange, moeilijke reis nooit zou bereiken.
Maar Gelukkig, thans was zij er.
Zonder op haar vermoeienis te letten, haastte zij zich voort door de haar zoo welbekende straten. Vrees, dat zij herkend zou worden, had zij niet. Wie zou in de schamele vrouw van thans de bloeiende, vroolijke Hetty van schilder Mertens herkennen? O neen, daarvoor behoefde zij geen vrees te koesteren, al keken de voorbijgangers haar nog zoo aan, wat zij inderdaad deden.
Want ook in het groote Amsterdam trok de bevallige Paolo met zijn blonde krullen veler aandacht, en van hem richtten zij hun blik op de jonge moeder, die er uitzag als het beeld der ellende.
Alleen tintelde de gloed der hoop in haar oog.
Nu deze straat nog, dan den hoek om, en...
O, hier was zij er, gelukkig, gelukkig! Daar stond het dierbare huis van haar vader, waar zij zoo reikhalzend naar had verlangd, en wat haar eindelijk haast onbereikbaar had toegeschenen. Gelukkig, gelukkig, zij was er!
Zij besteeg de drie treden van de stoep en voerde zenuwachtig Paolo aan haar hand mede. Zij belde aan.
En overstelpt van aandoening sloeg zij haar kind haar armen om den hals en kuste hem, terwijl tranen van geluk haar langs de wangen vloeiden.
O, ze was er, gelukkig, ze was er.
Hoor, er naderde iemand in de gang.
| |
| |
Nu was hij bij de deur.
Zij hoorde, dat de knip weggetrokken werd, en even later zag zij een huisknecht, die haar opnam van het hoofd tot de voeten. Blijkbaar vond hij de bezoekers van tamelijk verdacht allooi.
‘Goedenavond,’ zei Hetty gejaagd. ‘Is mijnheer thuis, mijnheer Mertens?’
En met Paolo aan de hand deed zij een schrede voorwaarts, om naar binnen te gaan.
‘Hola, dáár blijven asjeblief!’ zei de knecht op gebiedenden toon, en hij plaatste zich vlak voor haar, om haar den toegang te versperren. ‘Wat vroeg u? Wien bedoelt u?’
‘Ik vroeg, of mijnheer Mertens thuis is, de bekende kunstschilder,’ zei Hetty, die meende, dat de man haar niet verstaan had.
‘Mijnheer Mertens woont hier niet,’ was het antwoord van den man, en hij deed moeite, om de deur alvast weer dicht te doen. Hij vertrouwde het zaakje niet.
‘Maar ik weet zeker, dat hij hier woont,’ zei Hetty, die een schok door haar lichaam kreeg van schrik en zich bijna niet staande kon houden. ‘Ik weet het zeker!’ herhaalde zij nog eens.
De huisknecht keek haar spottend aan.
‘Wou je 't beter weten dan ik, mensch?’ zei hij uit de hoogte. ‘Hier woont geen Mertens, van wien ik nooit gehoord heb, en geen kunstschilder ook. En een violist hebben we niet noodig, begrepen?’
‘Maar goede man - o God - ik weet....’
Hetty barstte in schreien uit.
‘Kom Mama, laten we heengaan,’ zei Paolo, terwijl hij weer zijn arm om haar heensloeg, zooals hij altijd deed, als zij verdriet had. Hij verstond wel niet, wat er gesproken werd, maar hij begreep alles.
Hetty vermande zich.
‘Zeg mij,’ vroeg zij op gejaagden toon, ‘hoe heet de heer, die hier woont?’
| |
| |
‘Mijnheer Eysdens,’ was het antwoord. ‘Hij woont hier al jaren, en dit huis is zijn eigendom. Je bent in de war, vrouwtje. Goeden avond!’
Flap, de knecht wierp de deur dicht, en Hetty bleef als versuft op de stoep staan. De tranen vloeiden haar rijkelijk langs het doodsbleeke gelaat.
‘Arm kind, arme Paolo,’ prevelde zij zacht.
‘Arme, lieve Mama,’ zei Paolo, ‘kom, laten wij weggaan. Grootpapa woont hier niet. We zullen hem wel vinden, Mama! Kom meê!’
‘Hem vinden? Maar waar? De wereld is zoo groot...’
Zij richtte haar droevige oogen op het huis, waarnaar zij zoo gehunkerd had, en streelde met haar hand de deur, die voor altoos voor haar gesloten zou blijven.
Toen daalde zij de stoep af en liep doelloos de straat op. Wat moest zij thans doen? Waarheen moest zij zich begeven? O, zij wist het. Zij zou naar Alice gaan, in Rotterdam, en die zou haar ongetwijfeld met liefde ontvangen. Ja, ja, dat zou zij doen. De reis was wel ver, maar slechts kort in vergelijking van den tocht, dien zij reeds achter den rug hadden. Nog heden zouden zij de reis aanvangen. Want in Amsterdam wilde zij niet blijven. Waar zou zij den nacht moeten doorbrengen? Geld hadden zij niet om in zelfs het eenvoudigste hôtelletje te kunnen overnachten, en als zij zwervende op straat gevonden werden, o zij wist het wel, dan zou de politie hen oppakken en naar het bureau brengen. Neen, zij moesten dadelijk de stad verlaten, en weer naar het platteland gaan, waar de menschen steeds nog medelijden met haar hadden getoond.
Zij verliet de hoofdstraten en kwam in de buitenwijken, en weldra zwierven zij in de duisternis van den nacht op een eenzamen landweg.
Maar de arme moeder kon niet meer; zij voelde, dat haar krachten haar begaven. En zij kon haar
| |
| |
tranen niet bedwingen. Paolo hoorde haar snikken.
En o, 't was zoo bitter koud en zoo guur...
‘Houd moed, Mama, ginds zie ik een licht. Dat zal een boerderij zijn. Daar zullen we vragen, of we er slapen mogen.’
Hetty kreunde en greep zich aan haar kind vast. Zij voelde, dat zij anders vallen zou.
Moeizaam sleepte zij zich voort.
‘Nog een klein eindje, Mama, nog maar enkele schreden,’ bemoedigde Paolo haar. En teeder leidde hij haar voort langs den donkeren weg.
Zij kwamen aan de boerderij. De boer kwam zelf voor.
‘Geef ons een nachtverblijf, om Godswil, - ik kan niet meer,’ smeekte Hetty.
De boer ging naar binnen en kwam met een lantaren terug, die hij omhoog hield om het licht op de gezichten der late bezoekers te doen schijnen.
En toen hij een doodsbleeke vrouw en een tengeren knaap zag, kreeg hij medelijden. 't Was immers hondenweer!
Hij kwam naar buiten en zeide:
‘Volg mij maar.’
Hij bracht hen naar een schuur, waar zij op het hooi den nacht mochten doorbrengen. En hij gaf hun een paar dekens van de paarden, om zich te kunnen toedekken.
‘Kruip er maar warm onder,’ zei hij. ‘'t Is hondenweer! Maar hier zul je 't niet koud hebben. Wel te rusten.’
‘Hartelijk dank voor uw goedheid,’ zei Hetty huiverend. Zij voelde zich ziek en ellendig. Schreiende drukte zij haar kind tegen zich aan. Zoo viel zij in slaap. En den volgenden morgen kon zij niet opstaan. Zij lag in een hevige koorts en deed niet anders dan ijlen.
Angstig en bedroefd begaf Paolo zich naar de boerderij, om daar hulp in te roepen. De boer en zijn vrouw bleken vriendelijke, goedhartige menschen te zijn, en zij toonden veel medelijden
| |
| |
met de zieke vrouw in de schuur. Zij schudden zelfs bedenkelijk het hoofd en schenen de zaak donker in te zien.
‘Ik zou den dokter halen,’ zei de vrouw tot haar man. ‘Dat mensch is erg ziek, en je weet nooit, wat er gebeuren kan. Zie dat arme kind eens aan, hoe hij zich tegen haar aanvlijt en haar streelt. Wat een schat van een jongen. - Hoor die vrouw eens ijlen, 't is akelig om aan te hooren. Ik haalde den dokter, man, als ik jou was.’
‘'t Zal wel het beste zijn,’ zei de boer.
Even later werd een paard voor een tilburry gespannen en reed de boer het erf af. 't Dorp lag wel een half uur verder. Na betrekkelijk korten tijd kwam hij terug met den dokter, dien hij gelukkig thuis getroffen had, en deze onderzocht de zieke. Hij voelde haar den pols en beluisterde haar ademhaling. Ook nam hij de temperatuur op. Hij scheen niet veel hoop te hebben, want hij haalde onwillekeurig de schouders op en schudde bedenkelijk zijn hoofd.
‘Wat dunkt u?’ vroeg de boer eindelijk.
De dokter wees naar het kind en fluisterde:
‘Dat wordt sterven. 't Mensch is uitgeput en heeft longontsteking. Heb je geen ledikant voor haar en een bed? We kunnen haar hier toch niet laten sterven?’
‘Arme ziel,’ zei de boer.
‘En arm kind,’ fluisterde de boerin. ‘Zie eens, hoe zacht en teer hij voor haar is en hoe lief hij haar heeft. Kom man, we zullen in de kleine kamer een bed gereed maken. De dokter heeft gelijk, we mogen haar hier niet laten liggen.’
Na eenigen tijd werd Hetty voorzichtig door den dokter en den boer naar het bed in de kleine kamer gedragen, dat haar sterfbed zou worden. Haar toestand verergerde met den dag en de vriendelijkste verzorging mocht niet baten.
Zij overleed in de armen van haar kind.
Snikkend boog hij zich tot haar over en kuste
| |
| |
voor 't laatst den lieven mond, die thans voor altijd gesloten was, die hem geen lieve woorden meer zou toespreken en nooit meer tegen hem lachen zou.
Thans stond de arme Paolo geheel alleen op de wereld.
|
|