| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
De geheimzinnige koepel.
Mevrouw Burling voelde zich meer dan gelukkig in ‘Alhetlo,’ het rijke geschenk, dat zij van haar man had gekregen.
En Hetty en Loes niet minder!
Wat hadden zij den volgenden morgen, toen zij bij hun vriendinnetjes in Rotterdam kwamen, ontzaglijk veel te vertellen. Eerst hadden zij al genoten van hun spoorreis naar Rotterdam, 's morgens, en nu genoten zij van de verbazing hunner vriendinnen, die met open mond stonden te luisteren naar al het nieuws, dat zij hoorden, en bijna niet konden gelooven, dat het waar was. Evenals Mevrouw Burling den vorigen dag, zeiden ze meer dan eens:
‘'t Lijkt haast wel een sprookje!’
En toen kregen zij het druk met afscheidnemen. Zij hadden een tal van visites te maken, en kwamen natuurlijk ook nog menigmaal in hun oude huis, want de verhuizing was nu pas goed aan den gang. Tal van meubels, die Mevrouw Burling niet wilde missen, werden ingepakt en naar Alhetlo vervoerd, ook de schilderijen van Grootpapa werden zorgvuldig daarheen overgebracht. Mevrouw Burling was er trotsch op, omdat haar Vader ze geschilderd had, en voor al het geld van de wereld had zij ze niet willen missen. Pas na een veertien dagen, toen ook de zomervacantie begon, was de verhuizing geheel afgeloopen en had alles in de nieuwe villa een plaatsje gekregen.
| |
| |
En toen begon voor Hetty en Loes het buitenleven pas goed. Van den morgen tot den avond vermaakten zij zich in de groote buitenplaats, waar zij door de lanen dwaalden en naar de nachtegalen luisterden, die er hun loflied schalden, of de vlugge eekhorentjes achtervolgden, zonder er natuurlijk ooit een te kunnen vangen.
Hetty klom er een achterna een hoogen beukeboom in, want zij was voor geen klein geruchtje vervaard, en volgde hem zelfs heel in de hoogte op een dikken tak, waarop het beestje met zijn prachtigen pluimstaart zich begeven had.
‘Ik mòèt en zàl hem hebben!’ riep zij Loes toe, die op den beganen grond den uitslag van Hetty's pogen stond af te wachten.
‘Grijp hem dan!’ riep zij Hetty lachend toe. ‘Pas op, hij gaat naar het uiterste puntje.’
‘Ik ook!’ riep Hetty terug. ‘Hij kan mij nu niet meer ontsnappen.’
Maar de eekhoorn was beter in de boomen thuis dan Hetty. Met een vervaarlijken sprong verliet hij den tak, die hem noodlottig dreigde te worden, en zonder falen kwam hij op een tak van een anderen boom terecht. Zonder verder van Hetty eenige nota te nemen, klauterde hij pijlsnel naar beneden en was weldra uit het gezicht verdwenen.
‘Mis poes!’ riep Loes lachend naar omhoog. ‘Dat doe jij hem niet na, Hetty!’
‘Zoo'n leelijkerd!’ zei Hetty spijtig. ‘Ik had hem haast.’
‘Haast is nog niet half!’ spotte Loes. ‘Kom den boom maar weer uit, of je breekt je hals nog.’
‘O neen, geen nood!’ lachte Hetty.
‘Armen of beenen dan; kom Hetty!’
Hetty klauterde naar omlaag, en samen dwaalden ze verder, tot achter in het bosch. Daar groeide dicht kreupelhout, waarin duizenden varens. Het was bijna ondoordringbaar door de vele slingerplanten en brandnetels, welke laatste er wel haast een manshoogte hadden bereikt.
| |
| |
‘Hier zijn we aan het einde van de plaats, denk ik,’ zei Hetty.
‘'k Denk het ook. Wat zou er achter liggen? Nog meer bosch? Of weiland?’
‘Laten we gaan kijken,’ zei Hetty.
‘Dwars door de brandnetels heen?’ vroeg Loes.
‘Wel ja, waarom niet? Die brandnetels trappen we plat. Wacht, ik zal wel voorgaan, dan krijg jij een gebaand pad.’
En Hetty voegde de daad bij het woord.
Met kracht trapte zij de brandnetels voor zich uit tegen den grond, en drong zoo voetje voor voetje het hout in. Loes volgde haar op de hielen. Maar alles ging niet zoo, of ze kwamen toch herhaaldelijk met de verraderlijke planten in aanraking.
‘Au!’ riep Hetty, terwijl ze naar haar wang greep. In haar ijver, om de brandnetels plat te trappen, had zij zich een weinig te ver op zij gebogen, waardoor haar gezicht met een langen brandnetel in aanraking kwam, die haar ver van vriendelijk langs haar wang streelde. ‘Au! O! Wat doet dàt zeer!’
Ze stampvoette van pijn op den grond.
‘Is het erg?’ vroeg Loes, die langs haar heen drong, om haar wang te bekijken. Maar o wee, toen kreeg zij ook een aai, en wel langs haar blooten arm.
De blaren kwamen er op en hij werd er rood en vurig van.
‘Au! Au!’ gilde zij.
‘Jij ook?’ vroeg Hetty, en ondanks haar pijn schoot ze in een lach, en van den weeromstuit lachte Loes ook, maar 't ging niet van harte.
‘Kom, daarom niet getreurd! Laten we onzen onderzoekingstocht voortzetten; we zijn nu al te ver, om terug te keeren.’
Maar even later had zij er weer met haar hand tegen geslagen.
‘Au! Die akelige brandnetels!’ riep zij. ‘Toch geef ik het niet op.’
| |
| |
En zij trapte de venijnige planten neer en drong steeds verder het boschje in.
Opeens zag zij op een open terrein, midden tusschen een bosch van hooge, kaarsrechte sparren, een grooten heuvel, waarop een hoog gebouw van eigenaardigen vorm haar aandacht trok. Het onderstuk was van steen, maar het bovengedeelte, wel drievierde deel van het geheele gebouw, van hout opgetrokken. In het steenen gedeelte was de deur, die men alleen bereiken kon door den heuvel te beklimmen, want een trap was nergens te zien. Ook waren daar een paar kleine ramen. In het houten gedeelte bevonden zich ook raampjes, maar zij waren alle door zware luiken gesloten. Het gebouw was achtkantig van vorm. Het bovenstuk, de kap dus, bestond voor het grootste deel uit glas, en moest ongetwijfeld een prachtig uitzicht geven op den omtrek. Want het stak ver boven de hoogste boomen uit. De meisjes zagen, dat van den anderen kant een laan naar den heuvel leidde, en dat die hoogstwaarschijnlijk aan hun buitenplaats grensde.
Zij waren door een sloot gescheiden van het terrein, waarop het vreemde gebouw zich verhief. Ongetwijfeld moest het daar al vele jaren hebben gestaan, want het zag er min of meer vervallen uit en droeg het kenmerk van ouderdom in de uitgevallen voegen van het metselwerk, waartusschen zich zelfs woekerplanten genesteld hadden.
‘Hé, wat een raar, oud gebouw!’ riep Hetty haar zusje toe. ‘Kijk eens!’
Er klonk verbazing in haar stem.
Loes drong nu ook door de brandnetels naar voren, en was even verwonderd als Hetty.
‘Dat ziet er geheimzinnig uit,’ zei ze. ‘Wat zou het wezen? Een oud roofslot, of zoo iets?’
‘Daar ziet het niet naar uit,’ zei Hetty. ‘Oud is het wel, maar het heeft niets van een slot. 't Lijkt meer op een toren. Kijk zeg, zie je wel, dat alle ramen door luiken gesloten zijn? 't Is zeker onbewoond.’
| |
| |
‘Ja, en de kap is bijna geheel van glas. Als daar het zonnetje een dag op staat te branden, zal het er wel warm wezen. Wat zou het zijn, zeg?’
‘'t Lijkt meer een toren, dan een huis. Jammer, dat er hier een sloot is. We konden anders eens gaan kijken.’
‘Die sloot is geen bezwaar...,’ zei Loes.
‘We konden er over springen!’ stelde Hetty voor, die brandde van begeerte, om het vreemde gebouw van naderbij te gaan bekijken.
‘En een nat pak halen,’ lachte Loes. ‘Kijk, ginds ligt een dikke boom dwars over de sloot, al is het wat schuin. Daar kunnen we er overgaan zonder gevaar voor een nat pak. Ga je meê?’
‘Maar dan moeten we weer door de brandnetels,’ zei Hetty, wier wang nog vuurrood zag en met blaren bedekt was. ‘Enfin, vooruit maar!’
Spoedig hadden zij den omgewaaiden boom bereikt, die een brug over de breede sloot vormde, want hij verbond de eenen oever met den anderen.
‘Wat een dikke stam,’ zei Loes. ‘We kunnen er gemakkelijk overheen loopen.’
‘Die boom geeft mij den indruk, dat er hier weinig of nooit menschen komen,’ zei Hetty. ‘Dat vreemde gebouw zal wel niet bewoond zijn.’
‘Waarom?’
‘Kijk, men heeft niet eens de moeite genomen, om den boom van de takken te ontdoen. Dat zou toch zeker wel gebeurd zijn, als hier dikwijls menschen kwamen. En bovendien zijn de luiken van den toren gesloten.’
‘Die boom is niet van ons,’ zei Loes. ‘De takken liggen naar dezen kant. Hij is dus van de andere zijde naar hier overgewaaid.’
‘Ja,’ zei Hetty. ‘Laten we gaan. 't Zal nog al moeite kosten, om door die takken heen te boren. Vooruit maar!’
Hetty ging voorop, en Loes volgde haar. Maar telkens bleven zij met haar kleeren aan de takken haken, en Hetty, die een weg moest banen, had
| |
| |
al een paar maal een verdacht gekraak gehoord.
‘Er scheurt wat!’ riep ze Loes toe. ‘Maar 't hindert niet. We hebben gelukkig maar oude jurken aan. Hè-hè, ik kan er bijna niet doorheen komen.’
Met heel veel moeite kwamen zij alle hindernissen te boven, en toen ging de overtocht verder vrij gemakkelijk. Zij wisten op den breeden stam haar evenwicht goed te bewaren, en met de uitgebreide armen balanceerende kwamen zij aan de overzijde. Loes vond het zoo'n leuk spelletje, dat zij weer op haar schreden terugkeerde, en wel drie, vier keer heen en weer liep. Maar den laatsten keer kreeg zij een schrik, want haar rechterbeen gleed uit, en bijna buitelde zij in het water. 't Scheelde maar een beetje, of zij had met een nat pak naar huis moeten terugkeeren.
‘Dàt was op 't randje!’ riep zij Hetty toe.
‘Of het!’ zei deze. ‘Kom nu, laten we den heuvel beklimmen en gaan kijken, wat daar is.’
‘Ja, dat is goed. - Maar luister, Hetty, hoor ik daar niets? We moeten niet vergeten, dat we hier op een anders terrein zijn. Ik hoor duidelijk gerucht aan den anderen kant. Jij niet?’
De meisjes stonden stil en luisterden.
Maar thans hoorden zij niets meer.
‘Toch is er iets,’ hield Loes vol. ‘Ik heb duidelijk iets gehoord.’
‘'t Zal wel verbeelding van je geweest zijn,’ beweerde Hetty. ‘Kom, laten we naar boven gaan. We doen toch geen kwaad?’
De meisjes beklommen den heuvel, maar heel rustig voelden zij zich niet. Telkens stonden zij even stil om te luisteren. Want ver zien konden zij niet, daar de heuvel met kreupelhout en heestergewas tamelijk dicht begroeid was. De seringen en jasmijnen stonden in vollen bloei en verspreidden een heerlijken geur.
Hetty en Loes bereikten den top en stonden dus aan den voet van het eigenaardige gebouw.
‘'t Is onbewoond,’ zei Hetty. ‘Het gras groeit
| |
| |
tot in de voegen van den drempel. Als hier menschen geregeld in en uit liepen, zou dat er niet zijn.’
‘Neen,’ zei Loes. ‘Ik zou toch wel eens willen weten, wat het voor een gebouw is en wie het bewoond heeft. Jammer, dat er luiken voor de ramen zitten, anders hadden we naar binnen kunnen gluren. Zeg, Hetty, wie weet, woont er geen kluizenaar in, die met de heele wereld niets meer te maken wil hebben.’
‘Best mogelijk, - maar ik geloof, dat er niemand in woont. Hoor, we zijn hier toch niet alleen. Ik hoor het kraken van hout...’
‘Ja,’ fluisterde Loes, ‘en 't geluid komt naderbij. Zou het de bewoner zijn?’
‘Een roofridder!’ zei Hetty, thans ook fluisterend.
‘Of een heremiet!’ zei Loes. ‘Als hij hier maar niet komt en ons ziet. Laten we ons tusschen het kreupelhout verschuilen.’
‘Ja, ja, kom, gauw!’ zei Hetty.
Op 't volgende oogenblik zaten de meisjes diep in een kreupelboschje weggekropen, en wachtten in spanning de dingen af, die komen zouden.
Opeens fluisterde Loes haar zuster toe, en er klonk een beetje angst in haar stem:
‘Als het eens een landlooper was...’
‘Jakkes, 't is niet te hopen,’ zei Hetty.
‘Of een slechte man, die hier komt stelen.’
‘Stil! 't Geluid komt dichterbij,’ fluisterde Hetty, terwijl ze haar zuster met haar elleboog aanstiet, om haar tot voorzichtigheid aan te manen.
Duidelijk hoorden zij thans het kraken van hout. 't Scheen wel, of er iemand takken van de heesters brak.
‘Willen we hard wegvluchten?’ stelde Loes voor.
‘En hem misschien regelrecht tegemoet vliegen? Dank je hartelijk! We blijven hier stilletjes zitten. Misschien ziet hij ons niet eens. Hoor, daar komt hij!’
Maar 't was geen hij. 't Was maar een oud vrouwtje, die tusschen het heestergewas verscheen,
| |
| |
en zij had een bouquet seringen en andere bloemen in haar hand.
‘Ha ha!’ lachte Loes. ‘We zijn bang geweest voor niemendal!’
En meteen sprong zij uit haar schuilplaats te voorschijn, gevolgd door Hetty. Het vrouwtje schrok er niet zoo'n beetje van, dat was haar duidelijk aan te zien. Van schrik liet zij zelfs haar bloemen op den grond vallen.
‘Menschenkinderen, is dat schrikken!’ riep zij uit. ‘Foei, foei, is dat schrikken!’
‘Dat was toch heusch onze bedoeling niet, goede vrouw,’ zei Hetty. ‘Wij waren hier nog nooit geweest en wisten niet, wie hier in dit gebouw woonde. En toen hoorden we opeens iemand aankomen, ziet u. Daarom waren we weggekropen...’
‘Is dát schrikken,’ herhaalde het vrouwtje nog eens.
‘'t Had wel een landlooper kunnen zijn, niet waar?’ vervolgde Hetty.
‘En toen we nu zagen, dat u het maar was, sprongen we uit het boschje te voorschijn. 't Is wel wat onvoorzichtig van ons geweest. Bent u zoo erg geschrokken?’
‘Ja, schrikkelijk erg, jongejuffrouw,’ zei het vrouwtje. ‘Ik dacht hier heelemaal alleen te zijn, en was er in het geheel niet op verdacht, dat er nog anderen konden wezen. Hè, hè, is dat schrikken!’
‘Maar wordt het nu al een beetje beter?’ vroeg Hetty, terwijl zij zich bukte, om de bloemen voor het vrouwtje op te rapen, waarbij Loes haar ijverig hielp. ‘Woont u hier heelemaal alleen in dit huis?’
‘Maar jongejuffrouw, 't is heelemaal geen huis, en er woont niemand in, voor zoover ik weet. En ik woon hier allerminst. Mijn huisje is maar heel, heel klein, een hutje gelijk, en 't staat ginds, ziet u, achter die boomen.’
‘Ja, ik zie het. O, ik dacht, dat u hier misschien woonde...’
| |
| |
‘Neen,’ zei het vrouwtje. ‘Verbeeld je, ik zou in den geheimzinnigen koepel...’
‘Hoe, zegt u? De geheimzinnige koepel? Heet het huis zoo?’
‘Ja, zoo wordt deze toren altijd genoemd. Vroeger heeft de grond hier aan een Prins toebehoord, vele jaren geleden, en die heeft den koepel laten bouwen, naar men zegt.’
‘Hier zijn uw bloemen,’ zei Loes. ‘Maar waar moest die koepel toe dienen, en waarom noemt men hem den geheimzinnigen koepel?’
‘Waartoe hij moest dienen, weet ik niet,’ zei het vrouwtje. ‘Dank u wel voor het oprapen, jongejuffrouw. Die Prins was zeker erg rijk en zal hem voor zijn plezier hebben laten bouwen. Hij zal er aardigheid in gevonden hebben, denk ik.’
‘Best mogelijk,’ zei Hetty. ‘Maar nu weet ik nog niet, waarom men hem den geheimzinnigen koepel noemt. Er is toch niets geheimzinnigs aan te zien, zou ik zeggen.’
‘Ik vind van wel,’ zei het vrouwtje. ‘'t Is een gebouw, dat door zijn eigenaardigen vorm van buiten al de aandacht trekt van ieder, die het voor het eerst ziet. Maar de eigenlijke geheimzinnigheid zit hem toch van binnen, jongejuffrouw.’
‘Wat dan?’ vroeg Hetty nieuwsgierig. ‘Wat voor geheimzinnigs zit er in?’
‘Is u er wel eens in geweest?’ vroeg Loes.
‘O, wel honderd maal,’ zei het vrouwtje, terwijl zij lachend een sleutel uit haar zak opdiepte. ‘Willen de jongejuffrouwen er ook eens een kijkje in nemen?’
‘En u zei, dat u er niet in woonde?’ vroeg Hetty. ‘Hoe komt u dan aan dien sleutel?’
‘Omdat ik aangesteld ben, om hier den boel een beetje schoon te houden en af en toe eens te gaan kijken, of alles nog in orde is,’ zei het vrouwtje, dat zich naar de deur begaf en den sleutel in het slot omdraaide.
‘Eigenlijk, zie je, was dat aan mijn man opge- | |
| |
dragen, maar die is verleden jaar met Kerstmis gestorven...’
‘Een treurige Kerstmis,’ zei Hetty.
‘Ja, en nog treuriger, omdat ook mijn kleindochtertje toen ziek is geworden. Ze is nog niet beter. Zie je, 't was niet zoozeer om den koepel te bezoeken, als wel om voor het zieke kind wat seringen en jasmijnen te halen, dat ik hier kwam. Maar nu kunnen wij meteen eens eventjes kijken. Gaat u maar binnen. Wacht, ik zal de jongejuffrouwen voorgaan.’
‘Hoe oud is uw kleindochtertje?’ vroeg Loes.
‘Vijftien jaar, en in de volgende maand wordt ze zestien, als ze 't beleven mag.’
‘Maar ze kan toch nog wel weer beter worden, niet waar?’ vroeg Hetty met deelneming.
‘'t Zal lang duren, zegt de dokter. Maar komaan, hier zijn we in den geheimzinnigen koepel. Ziet u, 't is een kleine vestibule met twee deuren. De eene, deze, geeft toegang tot de keuken, - kijk maar, een doodgewone keuken, en de andere tot een kleine kamer. Ziet u wel, dat zoowel de keuken als dit kamertje een achtkantigen vorm hebben? Dat is zoo den geheelen koepel door.’
‘Grappig,’ zei Loes. ‘Jammer, dat het hier zoo donker is door die luiken voor de ramen. Al het licht moet nu door de open deur komen.’
‘O, ik zal ze wel even open maken,’ zei de vrouw.
Onder het raam zaten een paar kleine knopjes in het beschot. Op een daarvan drukte ze even, en als door een geheimzinnige toovermacht draaiden de luiken van zelf open.
‘Hé, hoe grappig!’ riepen Loes en Hetty om het hardst. ‘Hoe doet u dat?’
‘Heel eenvoudig,’ zei het vrouwtje lachend. ‘Door op dit knopje te drukken, gaan ze open, en met het andere maak ik ze dicht, kijk maar.’
Flap, de luiken draaiden op hun scharnieren en sloten zich.
| |
| |
‘Dat is leuk!’ zei Loes. ‘Dat moet ik ook eens doen.’
De meisjes vonden het grappig, de luiken te openen en te sluiten, wat zij herhaaldelijk deden. Toen zij genoeg van het spelletje hadden, vroeg Hetty:
‘En is dit nu al het geheimzinnige van den koepel?’
‘O neen,’ zei de vrouw, ‘er is nog veel meer. Dit kamertje bevat ook de trap, die naar de bovenvertrekken leidt...’
‘Maar ik zie geen trap!’ riep Loes uit, die verwonderd rondkeek. ‘Ik niets dan de acht vakken! En in elk vak een levensgroot geschilderd portret. Kijk, dat is een oude krijgsman met grijze knevels. Zijn verglaasde oogen kijken lang niet vriendelijk!’
‘Neen, ver van vriendelijk,’ zei Hetty. ‘En daar, tegenover hem, een oude dame, zeker zijn vrouw. En op dat paneel er naast een ridder uit de oude doos...’
‘En hier een man in een harnas met gesloten vizier,’ viel Loes in.
‘'t Is zeker hier als slaapkamer gebruikt, want daar staat een ledikant, en het beddegoed ligt er nog op,’ zei Hetty. ‘Maar die trap zal er wel niet zijn.’
‘Toch is het zoo; je zult me moeten toegeven, dat ze toch ergens moet zijn, hetzij in de keuken, hetzij in de vestibule, hetzij in deze kamer. Ik weet zeker, dat zij hier is. Zoek er maar naar.’
De meisjes onderzochten met de grootste nauwkeurigheid de wanden, maar konden niets vinden, dat op een trap geleek. Eindelijk zei Hetty tegen het vrouwtje, dat lachend toekeek:
‘Ik geef het op. Zegt u het ons maar.’
‘Ik geef het ook op,’ zei Loes.
‘Je vindt haar ook nooit,’ zei de vrouw. ‘De trap is zoo goed verborgen, dat niemand haar vinden kan, ik ook niet...’
| |
| |
‘U ook niet?’
‘Neen, ik ook niet, maar toch weet ik zeker, dat ze er moet zijn. De heer, die hier 't laatst woonde, en die mijn man indertijd opdroeg gedurende zijn afwezigheid hier een oogje in het zeil te houden, heeft mij meermalen naar boven laten gaan, om de kamers daar schoon te maken...’
‘En u weet niet, waar de trap is!’ riep Hetty uit.
‘Neen jongejuffrouw, dat weet ik heusch niet. Als ik boven moest komen, was er hier altijd een trap...’
‘Een ladder zeker, en dan zal er een luik in het plafond zijn!’ opperde Loes.
‘Neen, werkelijk niet. Een echte trap, net als elke andere. Ik kon er niets vreemds of geheimzinnigs aan ontdekken, en ik verzeker u toch, dat ik terdege uit mijn oogen gekeken heb. Ze kunnen mij niet zoo gemakkelijk wat wijsmaken, maar van die trap heb ik geen flauw begrip. Als ik de kamers gestoft had, ging ik weer naar beneden, en zoodra was ik niet in de keuken, of ik hoorde een zacht geschuifel en dan was de heele trap weer verdwenen. 't Is mij te geleerd.’
‘En mij ook,’ zei Hetty, ‘maar ik vind het toch verbazend interessant. 't Was mij een mooi ding waard, als ik die geheime trap kon vinden.’
En weer bekeek zij de wanden met de grootste nauwkeurigheid, en onderzoekend streek zij er met haar handen langs. 't Was echter alles vergeefsche moeite.
‘En hoe ziet het er boven uit?’ vroeg ze, toen ze haar pogingen opgaf.
‘Mooie achthoekige kamers, met fijne, deftige meubelen, kostbare kleeden en prachtige schilderijen. Je kunt echt zien, dat alles van een rijken prins afkomstig is...’
‘Maar u heeft dien prins toch nooit gekend?’ vroeg Loes.
‘Neen jongejuffrouw, ik ken alleen den laatsten bewoner maar, een stil, deftig heer, met lange grijze
| |
| |
haren. Hij zei haast nooit iets tegen mijn man of mij, en 't gebeurde ook maar zelden, dat hij mijn hulp inriep. Lang heeft hij hier niet gewoond, en toen hij vertrok, verzocht hij mijn man hier een oogje in het zeil te houden gedurende zijn afwezigheid, waarvoor hij hem een gulden per week zou betalen. Elk jaar wordt mij twee en vijftig gulden thuis gezonden, meestal op Nieuwjaarsdag. 't Is het loon voor een vol jaar vooruit. Dat duurt nu al eenige jaren zoo, maar den ouden heer heb ik nooit meer gezien.’
‘Hoe heette hij?’ vroeg Hetty.
‘Dat weet ik niet; zijn naam heb ik nooit hooren noemen. Hij kwam hier in alle stilte en vertrok op dezelfde wijze. Een knecht met een bruin gezicht bediende hem. De menschen zeiden, dat het een Arabier was, maar dat weet ik niet.’
‘Hoe interessant!’ riep Hetty opgetogen uit. ‘Ik wou, dat hij hier nog woonde!’
‘Nou!’ zei Loes. ‘Jammer, dat we niet naar boven kunnen. Wat zou ik er graag eens kijken.’
‘Als ik de trap maar kon vinden,’ lachte het vrouwtje. ‘Doch de jongejuffrouwen moeten het mij niet kwalijk nemen, dat ik nu geen tijd meer heb. Mijn meisje ligt geheel alleen in huis. Ik was maar even weggeloopen, om wat bloemen voor haar te halen. Ze houdt er zoo dolveel van, het arme kind.’
‘Hoe heet ze?’ vroeg Loes.
‘Klaartje. Mijn man heette Van Vliet. En bent u misschien de jongejuffrouwen van de nieuwe villa?’
‘Ja, - ik heet Hetty Burling.’
‘En ik Loes.’
‘Dat dacht ik wel,’ zei het vrouwtje, terwijl ze de deur van den koepel sloot.
‘Zie zoo, nu ga ik eens gauw naar huis. Klaartje zal wel niet weten, waar ik blijf. Dag jongejuffrouwen!’
‘Dag vrouw Van Vliet!’ was het antwoord.
De meisjes keerden over den boomstam naar
| |
| |
hun eigen terrein terug, en raakten niet uitgepraat over den geheimzinnigen koepel. Ook 's middags aan tafel hadden zij het er nog druk over, en zij verdiepten zich in gissingen, wie er toch wel de eigenaar van kon zijn, en hoe het mogelijk was, dat zij met hun allen de trap niet konden vinden, die er toch moest zijn, en die het vrouwtje meermalen niet alleen gezien, maar zelfs beklommen had. 't Was dus geen gezichtsbedrog geweest.
‘'t Is raadselachtig,’ zei Papa, die met aandacht geluisterd had. ‘En wie is dat vrouwtje?’
‘Een arme weduwe, met een zieke kleindochter,’ zei Loes. ‘Ik vind het toch zoo zielig voor dat meisje, altijd ziek te zijn en arm...’
‘Versterkende middelen doen in zulke gezinnen dikwijls wonderen,’ zei Papa. ‘Ik denk, dat het kind gauw beter zou wezen, als het elken dag een flinken biefstuk en een paar eiëren kon gebruiken.’
‘'t Was te probeeren,’ zei Mama met een lachje. ‘Ik wil het noodige koopen, dus als de meisjes er de moeite voor over hebben om het haar te brengen...’
‘O, graag!’ riepen de meisjes om strijd.
En voortaan gingen ze meermalen per week naar het hutje van vrouw Van Vliet, om vleesch, eieren, melk en vruchten naar het zieke Klaartje te brengen. Met vreugde werden zij daar steeds ontvangen, en heusch niet alleen, omdat zij zooveel goede gaven meebrachten. Neen, vrouw van Vliet en Klaartje begonnen al spoedig heel veel van de meisjes te houden, en Klaartje hunkerde den ganschen dag al naar het oogenblik, dat zij zouden komen. Dan schitterden haar oogen van blijdschap, en vertelde zij van hetgeen zij gelezen had in de boeken, die Hetty en Loes haar gebracht hadden, opdat zij zich niet zoo vervelen zou. Want zij was te zwak, om haar bed te verlaten. Zij leed aan een hevigen aanval van bloedarmoede, dien de dokter maar niet overwinnen kon.
Maar toen hij merkte, welke vriendinnetjes Klaar- | |
| |
tje gekregen had en hoe goed dezen voor haar zorgden, kwam er een lachje om zijn lippen en zeide hij:
‘Dat zijn je beste medicijnen, Klaartje. Nu zul je wel gauw beter worden.’
Maar heel spoedig ging het toch niet, want Klaartje gebruikte maar heel weinig van hetgeen haar gebracht werd. Zij kòn zooveel niet eten, zei ze telkens. Doch daar namen Hetty en Loes geen vrede mêe. Zij pelden zelf een eitje voor haar, of sneden haar vleesch, of brachten haar een glas melk, en dan rustten zij niet, voordat Klaartje er het noodige van gebruikt had. En Klaartje gehoorzaamde aanvankelijk alleen, omdat ze zooveel van Hetty en Loes hield. Maar hoe sterker zij werd, des te meer behoefte kreeg haar verzwakt lichaam aan voedsel, zoodat zij van lieverlede meer begon te gebruiken en zichtbaar sterker werd.
Er ging bijna geen dag voorbij, dat de meisjes niet bij haar kwamen, om een praatje met haar te maken. Heerlijke oogenblikken vond zij dat. Soms kwamen Hetty en Loes op hun ezels aanrijden, en dat vond Klaartje zoo'n leuk gezicht. Dan werden de ezels aan het hekje voor het huis vastgebonden, en als dan eindelijk de meisjes weer wegreden, keek zij ze na, zoolang zij ze zien kon.
O, wat zou zij zich diep ongelukkig hebben gevoeld, als zij haar veronachtzaamd hadden, of in het geheel niet meer kwamen. Zij waren het zonnetje op haar lijdensweg geworden.
Gelukkig, Hetty en Loes dachten er niet aan om weg te blijven. Integendeel, zij hielden veel van Klaartje en haar grootmoeder, en zij vonden het heerlijk, dat Klaartje sterker werd en, als het zoo mocht doorgaan, eerlang het ziekbed zou kunnen verlaten.
Neen, voor geen geld bleven ze weg!
|
|