| |
| |
| |
Zeventiende hoofdstuk.
De terugreis.
Zonder eenig ongeval kwam ik aan boord terug, waar ik hartelijk verwelkomd werd door den kapitein en diens beide officieren van de wacht. Zij namen mij dadelijk mede naar de kajuit van den kapitein, en daar moest ik natuurlijk al mijn wederwaardigheden van stukje tot beetje vertellen. Zij verheugden zich allen zeer over den goeden uitslag en wenschten er mij hartelijk geluk mede.
‘Dus wij zullen het genoegen missen, onzen vriend Jochem Nibst op de terugreis bij ons te hebben?’ zei mijnheer Eyring spottend. ‘Jammer, 't was zoo'n fideele kèrel!’
‘Maar ik ben blij, dat ik den deugniet kwijt ben!’ sprak de kapitein. ‘Jochem Nibst hoort niet bij ons aan boord. - Intusschen, Hans, heb jij je kranig gedragen en kun je met groote voldoening naar het vaderland terugkeeren. Voel je je niet innig gelukkig?’
‘Volkomen gelukkig, kapitein,’ zei ik, de hand, die hij mij toestak, hartelijk drukkende. ‘Ik ben u alle drie ook grooten dank schuldig.’
‘Geen dank, jongen, geen dank. 't Is daar in Quebec alles echt Amerikaansch vlug in zijn werk gegaan...’
‘Ja, kapitein, maar alle getroffen maatregelen en besluiten droegen slechts een voorloopig karakter.
| |
| |
Officieel is feitelijk alles nog bij het oude. Daar echter de onschuld van Mr. Easthon zonneklaar bleek, wilden de autoriteiten hem geen uur langer in de gevangenis laten dan noodig was; en de Gouverneur-generaal was van hetzelfde gevoelen. Mr. James en ik hadden dus alle medewerking. 't Was een heerlijke dag.’
‘Toch echt Amerikaansch,’ zei mijnheer Eyring. ‘Bij ons in het lieve vaderland zou het zoo vlug niet in zijn werk gegaan zijn.’
‘En dus ga je nu voor ingenieur studeeren?’ vroeg mijnheer Krapohl.
‘Ja mijnheer, dank zij de goedheid van Mrs. Bradford. Zoodra ik in 't vaderland ben, ga ik mijn studiën voortzetten.’
‘Dat zal dus spoedig zijn,’ zei de kapitein. ‘Wij hebben van de Amerikaansche regeering verlof gekregen om te lossen en nieuwe lading in te nemen. Een onderzoek heeft hun klaar als glas aangetoond, dat de “Deutschland” een handelsvaartuig is en niet als oorlogsschip beschouwd kan worden. 't Is een verstandig volk, die Amerikanen...’
‘En hartelijk ook!’ viel mijnheer Eyring in. ‘Ze willen ons zelfs omhelzen, en doen niet anders dan handendrukken. 't Is vermakelijk!’
Dit bleek inderdaad volkomen waar te zijn. Overal waar wij verschenen, werden wij hartelijk toegejuicht, en het eene feest volgde op het andere, alles ter eere van de ‘Deutschland’ en haar bemanning.
Het lossen van onze kostbare lading ging intusschen met bekwamen spoed voort, en toen er niets meer te lossen viel, werd met de grootste zorgvuldigheid met het stouwen van de nieuwe lading begonnen.
| |
| |
Zoo naderde langzamerhand het oogenblik van vertrek. Ik begaf mij voor de laatste maal naar de stad, waar ik hartelijk afscheid nam van Mr. James, die mij met zijn auto naar Locust Point terugbracht.
't Was op den eersten Augustus, dat wij de trossen losmaakten en, van de ‘Timmins’ vergezeld, den terugtocht aanvaardden.
't Zou een gevaarlijke reis worden, dat wisten we. Het was ons bekend, dat niet minder dan acht vijandelijke oorlogsschepen zich met jagers en netten voor de Chesapeake-baai ophielden, met de vriendelijke bedoeling ons op te vangen en in triomf naar Engeland te voeren, of als het niet anders kon, ons eenvoudig te vernietigen.
We vertrokken niet onopgemerkt. Honderden menschen stonden aan de oevers en begroetten ons met eindeloos hoerageroep, de sirenen en stoomfluiten gilden en gierden, de stoomschepen salueerden met vlaggen, en de reporters en filmkiekers zwermden in vroolijk gedoe om ons heen. 't Was in één woord een feestelijke uittocht, die ons recht aangenaam aandeed.
Hartelijk groetten wij terug.
Toen gaf kapitein König bevel om tot den bodem te duiken.
Ik stond naast hem bij den manometer.
We daalden tien meter, twintig, vijf en twintig, dertig... Nog voelden we geen bons, die ons aankondigde, dat wij op den bodem aangekomen waren.
‘Vreemd,’ zei de kapitein tot zijn beide officieren, die zich daar ook bevonden. ‘We hebben den bodem nog niet bereikt. Vijf en dertig meter, veertig... vijf en veertig... Hallo, heeren, wist je, dat de Chesapeakebaai zoo diep was? De kaarten moeten niet deugen.’
| |
| |
Plotseling, op vijftig meter diepte, hield de boot zonder schok halt.
‘We zitten in een gat, kapitein,’ zei mijnheer Krapohl.
‘Ongetwijfeld,’ meende ook mijnheer Eyring.
‘Kijk eens hier, heeren!’ riep de kapitein hun toe. ‘Dat wordt àl te gek: de kompasplaat draait als een dolle in het rond. Dat heb ik nog nooit beleefd.’
‘Dat kan niet!’ riep mijnheer Eyring uit. ‘Dan draaien wij, wees daar zeker van!’
Dat moest waar zijn. Ons schip was in een gat neergedaald en draaide daar als in een kolk rond.
‘Opduiken!’ gebood de kapitein.
De lenspompen kwamen in werking en begonnen te snorren, maar met een vreemd, ons onbekend geluid. Wat zou ons thans overkomen hier op den bodem der zee, in een gat, meer dan vijftig meter beneden de oppervlakte van het water. Ik zag, dat de heeren er ver van gerust op waren, en ik dacht onwillekeurig aan de vreeselijke uren, die kapitein Nemo had doorgebracht in zijn ‘Nautilus,’ toen hij overal, ook van boven, door dikke ijsbergen was ingesloten.
De pompen werkten wel, maar sloegen niet aan. We bleven, waar we waren.
't Was angstwekkend.
Zouden we nog ooit op de bewoonde wereld terugkeeren?
Gelukkig, dat ik mijn zending had volbracht!
De heeren beraadslaagden met elkander.
Eindelijk bleek, dat de ‘Deutschland’ stil lag. We draaiden niet meer als een tol in het rond.
‘Opduiken!’ gebood de kapitein nogmaals, en weer werden de lenspompen aan het werk ge- | |
| |
steld. Maar 't hielp niet. Ze sloegen met hol, leeg geluid door en hadden geen effect.
Ingenieur Klees werd geroepen, en met veel moeite gelukte het hem, de lenspompen aan het werk te krijgen.
Ik keek naar den manometer. Zouden we stijgen?
Ja, de wijzer bewoog, - negenenveertig, achtenveertig - hola, twintig, dat kan niet! ‘Kapitein, de manometer springt van achtenveertig op twintig!’
‘Onmogelijk!’ zei de kapitein. ‘Ja waarlijk - heidaar, nu staat hij weer op negenenveertig, - 't is onbegrijpelijk.
Weer twintig!’ riep mijnheer Krapohl. ‘Alle instrumenten lijken wel dol geworden. Ik kan me onmogelijk begrijpen, wat er aan de hand is!’
De toestand was hoogst bedenkelijk, dat leed geen twijfel. Zou ik hier, op den bodem der zee, moeten sterven, - langzaam sterven door gebrek aan lucht?
Een vreeselijke gedachte!
De heeren stonden zwijgend bij elkander, in diepe, ernstige gedachten verzonken. Als er geen oplossing van het raadsel werd gevonden, waren we onherroepelijk verloren.
Plotseling stak de heer Klees zijn hand uit en draaide een proefkraantje open. De uitwerking was verrassend.
Er ontstond een geweldig sissend geluid, de manometer sloeg als razend tot honderdtwintig meter door, sprong opeens terug tot negenenveertig, - en toen werd alles normaal. De dieptemanometer had door een slikprop verstopt gezeten, en deze was er thans uitgeschoten. Met samengeperste lucht werden nu ook de pompen gereinigd, en regelmatig steeg de ‘Deutschland’ uit de diepte omhoog.
| |
| |
Wij slaakten allen een zucht van verlichting, en op de ‘Timmins,’ die nog trouw de wacht hield, steeg een daverend hoera op. Zij hadden aan boord van dat vaartuig in den grootsten angst verkeerd en twijfelden eindelijk niet meer, of wij waren voor goed in de diepte verdwenen. Anderhalf uur waren wij in dat verraderlijke gat geweest.
Vroolijk voeren we verder tot we de grens van het Amerikaansche gebied hadden bereikt. In de duisternis van den avond voeren we tusschen de beide kapen door.
Hier lag de vijand op de loer, gereed om ons te vernietigen.
We zagen twee zoeklichten aan stuurboord, die de oppervlakte der zee afzochten. De felle lichten gleden door de duisternis, tot zij eindelijk op ons schip gericht waren en halt hielden. Wij waren ontdekt. Het licht stak ons fel in de oogen.
Een reusachtig groote zoeklichtkogel steeg aan land omhoog.
‘We zijn verraden!’ mompelde Krapohl. ‘Weldra zullen de Engelsche kruisers verschijnen, en dan is het met ons gedaan.’
Toen klonk het commando:
‘Klaar om te duiken!’
En snel verdwenen we in de diepte.
De ‘Timmins’ had ons verlaten.
Het gevaarlijkste oogenblik van de reis was gekomen. We wisten, dat tal van vijanden op ons loerden, dat de zee gevaarlijke mijnen herbergde, die ons dreigden te verwoesten, en dat we elk oogenblik verward konden raken in verraderlijke netten, die ons, als zij ons grepen, ontwijfelbaar in de handen der Engelschen zouden doen vallen.
Onder water zetten wijfullspeed onzen tocht voort.
| |
| |
Wij verkeerden in de grootste spanning. Zwijgend vervulden alle mannen hun plicht, hun zenuwen waren tot het hoogst gespannen. We voeren zoo diep, dat alleen de periscoop boven het water uitstak. De nacht was donker. In de verte zagen we de vuren van de beide kapen, de zoeklichten dwaalden zonder ophouden over de oppervlakte, om ons op te sporen.
Wij voeren midden tusschen de vijanden door, en de zoeklichten dwaalden over ons heen.
Zouden we ontdekt zijn?
Neen, ze gleden verder, en kwamen terug, en zochten en zochten... Maar ze zagen ons niet.
Full speed doorkliefden we de groote zee.
We hadden de vijanden thans achter ons.
't Gevaar werd minder. We zagen de lichten flauwer en flauwer worden, ginds in de verte.
Zoo werd het middernacht.
Toen klonk het bevel:
‘Rijzen!’
We waren er door, we waren gered.
Een donderend hoera weerklonk door de ‘Deutschland.’
En met volle kracht stoomden we den Atlantischen Oceaan in. We hadden de ‘dikke lucht’ achter ons.
Verder liep de reis als van een leiën dakje. O ja, ik weet wel, dat wij weer door den Golfstroom voeren met zijn hitte van 53° Celsius, en dat we soms plotseling groote stoomers voor ons zagen opdoemen, die wij haastig moesten ontwijken, en wel voerde de tocht weer door de gevaarlijke streek van oorlogsschepen, drijvende mijnen en verraderlijke netten, maar de paardjes roken den stal, en alle zwarigheden werden zonder
| |
| |
groote moeite overwonnen. Wij naderden met spoed de vaderlandsche kust.
Eindelijk kwamen we de eerste landgenooten tegen. Een Duitsche onderzeeër was in zicht.
'k Kon geen woorden genoeg vinden.
Dadelijk begaf alle man zich aan dek, en een donderend hoera drong van uit de verte tot ons door.
Dat wij het met geestdrift beantwoordden, behoeft niet te worden gezegd.
Toen kwam de nacht, en bij het krieken van
| |
| |
den dag hadden wij Helgoland in zicht. Dadelijk werd onze nadering telegrafisch aan het Duitsche volk verwittigd. Torpedobooten schoten ons tegemoet, vlaggensignalen klommen naar de masttoppen, draadlooze berichten zweefden onzichtbaar door de lucht.
En zichtbaar vlogen ons twee watervliegtuigen tegemoet, om ons te verwelkomen. 't Was een prachtig schouwspel, hen sierlijk door het luchtruim te zien zweven, hen te zien neerduiken tot op de oppervlakte van het water, tot zij zich plotseling weer verhieven en in sierlijke zwenkingen om de ‘Deutschland’ scheerden.
In den namiddag van den 23en Augustus 1916 liet de ‘Deutschland’ in den Wezermond de ankers vallen.
Ik nam een hartelijk afscheid van allen die aan boord waren, niet het minst van de heeren Krapohl en Eyring, die mijn vrienden waren geworden, maar bovenal van kapitein König, dien ik als een vader vereerde. Met tranen van dankbaarheid in de oogen drukte ik hem de hand, en ik kon geen woorden genoeg vinden, om hem mijn dank te vertolken. Ik heb in hem een vriend gevonden voor geheel mijn leven, daar twijfel ik niet aan.
|
|