| |
| |
| |
Zestiende hoofdstuk.
Hoe ik verder mijn zending volbracht.
Toen ik 's morgens aan het ontbijt verscheen, kwam Mr. James mij met uitgestrekte hand tegemoet.
‘Goeden morgen, Hans, goed geslapen?’
‘Kort, maar overigens uitstekend, - en u?’
‘Ik slaap altijd goed,’ zei hij kalm. ‘Ik heb al zoo vele zaakjes aan de hand gehad en zoo vele avonturen beleefd, dat niets meer in staat is om mij mijn nachtrust te ontrooven. Maar als jij niet hadt kunnen slapen, zou het me in het geheel niet verwonderd hebben. Hoe oud ben je?’
‘Veertien jaar,’ zei ik.
Mr. James keek me doordringend aan.
‘Zoo,’ zei hij na een poosje, ‘dan ben je een kranige jongen. Vertel me nu onder het ontbijt eens, hoe je aan boord van dien onderzeeër gekomen bent en welke avonturen jullie op je reis beleefd hebben. Daar interesseer ik me bijzonder voor.’
Ik voldeed graag aan dat verzoek, en Mr. James hoorde mij met de meeste belangstelling aan. Het vermaakte hem buitengewoon, toen ik hem vertelde, hoe ik mij onder de kooi van den kapitein verscholen had en hoe ik daar ontdekt werd. Hij verslikte zich haast, zoo moest hij lachen. Maar voor onze reis met de ‘Deutschland’ toonde hij het meeste respect.
| |
| |
‘Die reis was een dáád, een kolossale dáád,’ riep hij met bewondering uit. ‘Daar kan de wereld niet dan met lof en eerbied over spreken! Ik heb je schip gezien in de bioscoop, en de portretten van de bemanning ook, kranige kerels, voor wie ik eerbied heb!’
Die lofspraak was mij uit het hart gegrepen en ik was er niet weinig trotsch op.
Toen ons ontbijt afgeloopen was, zei Mr. James, na op zijn horloge gekeken te hebben:
‘We hebben nog een drukken dag vóór ons, eer we alles in orde hebben, Hans, maar op 't oogenblik is het nog te vroeg om te beginnen. Hoe zou Jochem Nibst vannacht geslapen hebben? Niet zoo lekker als jij, denk ik. Hij zal wel niet in een vroolijke stemming wezen.’
‘Dat denk ik ook. Wat moeten wij nu vandaag doen, Mr. James?’
‘O, werk in overvloed. We zullen met een tal van autoriteiten moeten spreken, en hoogstwaarschijnlijk zelfs nog op audientie moeten gaan bij den Gouverneur-generaal.’
‘Wie is dat?’
‘Wel, je weet toch, dat Canada een Engelsche bezitting is? Aan het hoofd daarvan staat een Gouverneur-generaal. Canada bestaat uit twee deelen: Opper- en Neder-Canada. Van Neder-Canada is Quebec de hoofdstad, en de Gouverneur-generaal woont ook hier. Je begrijpt toch zeker wel, dat het niet gemakkelijk zal gaan, John Easthon uit de gevangenis te verlossen?’
‘Ja, dat begrijp ik zeer goed. Ik heb er zelfs geen flauw vermoeden van, hoe dat in zijn werk moet gaan.’
‘Dat zullen we wel zien. Hij mag natuurlijk geen
| |
| |
dag langer opgesloten blijven, dan noodzakelijk is. Het vonnis, dat over hem geveld is, moet vernietigd worden, maar daarvoor moet eerst zijn onschuld worden aangetoond...’
‘Die blijkt zonneklaar uit de bekentenis van Craft, dunkt mij, en de waarheid van die bekentenis kan niet betwijfeld worden, nu de juweelen werkelijk op de door hem aangegeven plaats gevonden zijn.’
‘Zeker, zeker, zoo is het. De autoriteiten zullen dan ook dadelijk wel begrijpen, dat het vonnis van John Easthon op een gerechtelijke dwaling berust, en ik reken op hun medewerking, om hem zoo spoedig mogelijk in vrijheid te doen stellen. De officiëele vernietiging van het vonnis kan dan later wel volgen, dat kan mij niet schelen. Als hij maar eerst vrij is, dat is voorloopig het voornaamste. Kom, laten we een toertje met den auto maken; 't is nog vroeg, en wij kunnen toch nog nergens terecht.’
Een oogenblik later zaten we weer tusschen de wielen, en kalm reden we door de straten van Quebec, dat een mooie stad bleek te zijn. De stad is gelegen aan den noordelijken oever van de St. Laurens-rivier op een hoogen bergrug. Zij is voorzien van sterke vestingwerken en heeft een uitgebreiden zeehandel.
Nadat wij een uurtje rondgereden en de voornaamste gebouwen gezien hadden, hielden we voor het hoofdbureau van politie halt, en werden spoedig tot den Officer toegelaten.
‘Good morning, good morning!’ werd ons vroolijk toegeroepen. ‘Goed geslapen na den emotievollen nacht?’
‘Ik slaap altijd goed,’ zei Mr. James lachend.
| |
| |
‘En mijn jonge vriend Hans is ook voor geen klein geruchtje vervaard.’
‘Ik had voldoende gelegenheid, dat op te merken,’ zei de Officer, terwijl hij mij de hand drukte. ‘Maar, gaat zitten. Ik ben aan mijn proces-verbaal over het gebeurde van dezen nacht bezig, en moet nog een inventaris opmaken van de gevonden juweelen. Een en ander zal wel wat van uw geduld vergen, maar 't is noodig om Mr. Easthon zoo spoedig mogelijk uit zijn kerker te verlossen. Als het half kan, moeten wij hem vandaag nog zijn vrijheid teruggeven.’
Ha, voor zulk een heerlijk doel wilde ik mijn geduld wel op een veel langer proef gesteld zien. Vandaag nog! Dat zou heerlijk wezen. O, ik voelde mij meer dan gelukkig!
De Officer zette zich aan zijn schrijfwerk en pende het eene vel papier na het andere vol. Eindelijk stond hij op en haalde den gevonden schat uit een brandkast te voorschijn. Stuk voor stuk werd door hem en Mr. James genoteerd en getaxeerd. Hij bleek een waarde te hebben van minstens tweemaal honderdduizend gulden.
‘Wat zou Jochem Nibst gelachen hebben, Hans, als zijn onderneming gelukt was.’
‘Dat geloof ik,’ zei de Officer. ‘Ik denk, dat hij tijd in overvloed zal krijgen, om zijn verloren schat te betreuren. Wil u hem nog zien?’
‘Ik niet, - Hans misschien?’ zei Mr. James.
‘Neen, liever niet,’ zei ik. ‘Ik hoop hem nooit van mijn leven meer te ontmoeten.’
‘Laten we ons dan naar het Court of Justice begeven,’ stelde de Officer voor. ‘Ongetwijfeld zullen we daar de meeste autoriteiten ontmoeten, die over deze zaak te beslissen hebben. Kunnen
| |
| |
we van uw auto gebruik maken, Mr. James?’
‘Met genoegen.’
We stapten in, en hadden het gerechtshof spoedig bereikt.
Daar verwekten de mededeelingen van den Officer niet weinig opzien, en ik kon duidelijk opmerken, hoe allen het betreurden, dat Mr. Easthon het slachtoffer was geweest van een gerechtelijke dwaling. Uitgebreid moest ik alles vertellen, wat Vader mij op zijn sterfbed had medegedeeld, en ik schaam mij niet te zeggen, dat mijn oogen tijdens dat verhaal zich meermalen met tranen vulden van aandoening bij de herinnering aan die treurige uren. Het document van den Canadees ging van hand tot hand en werd door allen met de grootste aandacht gelezen. Toen werd bevel gezonden, Jochem Nibst voor te brengen. Het zou mij dus niet bespaard worden, hem nogmaals te ontmoeten.
Intusschen werden de juweelen en andere kostbaarheden aan de hooge dienaren van het gerecht overhandigd, die ze vergeleken met den opgemaakten inventaris. Alles werd in orde bevonden.
Een half uur later werd Jochem Nibst binnengeleid. Eerst nam hij een onverschillige houding aan, en op mij wierp hij een blik, die van den diepsten haat getuigde. Maar tegen de verklaringen van den Officer, van Mr. James en mij, benevens die van de constables, die bij de gevangenneming aanwezig waren geweest, kon zijn aanvankelijke ontkenning hem al bitter weinig baten, zoodat hij weldra door de mand viel en een volledige bekentenis aflegde. Hij werd naar de gevangenis teruggebracht met de mededeeling, dat hij eerlang voor de rechtbank zou moeten verschijnen. Alles,
| |
| |
wat er op dien morgen in het gerechtshof voorviel, had slechts een voorloopig karakter, en diende alleen om de noodige gronden te hebben, waarop de dadelijke invrijheidsstelling van John Easthon kon berusten.
De gerechtsheeren maakten een verklaring op van alles, wat er gebeurd was, en na die onderteekend te hebben werd ons opgedragen, ons hiermede naar den Gouverneur-Generaal te begeven, die machtiging kon verleenen den onschuldig veroordeelde de gevangenis te ontsluiten. Nog voor wij de zaal verlieten, hoorde ik bevel geven, mevrouw Bradford, aan wie de schat toebehoorde, ten spoedigste te ontbieden.
Wij wachtten haar komst niet af, maar begaven ons per auto naar het paleis van den Gouverneur-generaal. Na een half uurtje gewacht te hebben, werden wij allervriendelijkst door hem ontvangen, en met groote aandacht luisterde hij, naar hetgeen wij hem mededeelden. Het gewichtige stuk, dat wij van het gerechtshof hadden medegekregen, werd door hem gelezen, en daarna liet hij onmiddellijk een bevelschrift opmaken, om John Easthon uit zijn gevangenschap te ontslaan. Hij onderteekende het en gaf het, met voorbijgang van den Officer, aan mij.
‘Hans Richter,’ zei hij op ernstigen toon, ‘hoe jong je ook moogt wezen, je hebt een schoone, een heerlijke daad gedaan, zonder je te laten ontmoedigen door de groote, bijna onoverkomelijke bezwaren, die er aan verbonden waren, Ja, je leven heeft zelfs in groot gevaar verkeerd. Maar je hebt je doel bereikt, de schat zal aan de rechtmatige eigenares worden teruggegeven en de onschuldig veroordeelde zal in vrijheid worden gesteld. Het
| |
| |
eerste kan nog niet dadelijk geschieden, want een tal van formaliteiten zal daaraan vooraf moeten gaan, maar het laatste mag geen uur langer worden uitgesteld, dan noodzakelijk is. Hans, niemand anders dan jij mag de persoon zijn, die hem de gelukkige tijding zal brengen en de deuren voor hem zal ontsluiten. Hier heb je mijn bevelschrift.’
Hier heb je mijn bevelschrift.
Ontroerd nam ik het in ontvangst, en met een diepe buiging verlieten wij de zaal.
‘Dat is een mooie gedachte van den Gouverneur-generaal,’ zei de officer. ‘Nu regelrecht naar de gevangenis.’
‘Neen mijnheer,’ zei ik, ‘laten wij eerst naar zijne vrouw gaan en haar vertellen, welke groote vreugde haar wacht. U weet haar adres?’
‘Jawel. Je hebt gelijk, - dat is beter. We moeten voorzichtig zijn. Er zijn meer menschen van geluk
| |
| |
gestorven. Maar jij moet het haar zeggen, Hans, - jij, en niemand anders.’
We verlieten de hoofdstraten en kwamen in de volksbuurten. Voor een zeer armelijk huisje hielden wij stil.
‘Hier moet je zijn, Hans,’ zei de Police-officer. ‘'t Ziet er niet weelderig uit, hè? Je begrijpt, dat de arme ziel tot groote armoede vervallen is. Niemand wilde met de vrouw van den moordenaar meer iets te doen hebben.’
Ik liep een klein, verwaarloosd tuintje door en belde aan. De beide heeren bleven in den auto wachten. Op den grond voor het huis zaten twee kindertjes te spelen. Hun kleertjes verrieden door snit en stof, dat de familie vroeger in beter doen geweest was. Thans echter zagen zij er vervallen en verschoten uit. De kinderen, een meisje van ongeveer vijf jaar, en een jongetje van misschien drie, hielden met spelen op en keken mij zwijgend aan.
‘Is Mammy thuis?’ vroeg ik, toen het een poosje duurde, eer er opengedaan werd.
‘Yes, Mammy is at home,’ zei het meisje. Ze stond vlug op, en klopte met haar vuistjes op de deur.
Maar bijna op hetzelfde oogenblik ging deze open, en ik zag een jonge, bleeke vrouw voor mij, wier uiterlijk wel in staat was mijn medelijden op te wekken. Ze had ingevallen wangen en groote blauwe kringen onder de oogen. Haar gelaat teekende in elken trek haar onuitsprekelijke droefheid en bitter lijden.
‘Mrs. Easthon?’ vroeg ik.
‘Yes,’ zei ze zacht, terwijl ze mij vragend aankeek.
‘Zou ik U even kunnen spreken? Ik breng u blijde tijding, Mevrouw.’
| |
| |
De vrouw keek mij even ongeloovig aan, en zeide toen:
‘Voor mij blijde tijding? Neen, neen, voor mij bestaat geen geluk meer. Doch komt u binnen.’
Zij bracht mij in haar woonkamer, een klein vertrekje in een achterbuurt, dat zij uit armoede had gehuurd, toen zij geen geld meer had om in het vriendelijk huis te blijven, waarin zij gelukkig was geweest met haar man en kinderen. De beide kleintjes waren ons naar binnen gevolgd.
Toen wij gezeten waren, keek de vrouw mij opnieuw met haar droevige oogen vragend aan, en ik begreep, dat de uiterste voorzichtigheid noodig was om te voorkomen, dat zij misschien van vreugde sterven zou.
‘Mevrouw,’ zei ik, ‘ik ben nog maar een jongen, maar toch heb ik een blijde boodschap voor u.’
‘Er kan voor mij geen vreugde meer zijn, dat is uitgesloten,’ zeide zij zacht.
Ik deed, of ik haar niet hoorde, en vertelde haar, dat ik een groote reis had gemaakt van Europa naar hier, om die blijde tijding over te brengen.
‘Mevrouw,’ zei ik, ‘zou u denken, dat ik die reis zou gemaakt hebben, als mijn tijding niet van zeer groot belang was?’
Ik zag, dat haar belangstelling gewekt was. Een weinigje rood kleurde haar zoo bleeke wangen, en er kwam een gloed in haar doffe oogen.
‘Ga voort,’ zei ze, ‘'t moet wel een zaak van gewicht zijn...’
‘Dat is het ook, Mevrouw. U wacht werkelijk een groot geluk.’
En nu begon ik te vertellen van Vader en Moeder, en hoe Moeder gestorven was, nadat Vader af- | |
| |
scheid van haar had genomen, en hoe Vader ten strijde was getrokken.
Mrs. Easthon volgde mijn verhaal met belangstelling, maar toch was het blosje weer van haar
‘Jongen!’ riep zij uit...
wangen verdwenen en stonden haar oogen weer dof en droevig.
‘Arme jongen,’ zei ze, ‘ook jij hebt veel verdriet gehad. Maar wat kan dat alles te maken hebben met mij...?’
‘Veel, Mevrouw, alles,’ zei ik. ‘Ik heb u immers gezegd, dat u een groote vreugde wacht, en ik voeg er thans bij, dat het geluk weer zal terugkeer en in uw huis...’
| |
| |
‘Jongen,’ riep zij uit, terwijl zij van haar stoel opsprong en mijn arm zenuwachtig vastgreep, ‘bedrieg mij niet, bedrieg mij niet. Er bestaat op de wereld slechts één zaak, die mij mijn geluk kan teruggeven, slechts een! Betreft uw bezoek dat ééne?’
‘Luister, Mrs. Easthon. Zou ik zoo'n groote reis maken, als mijn doel niet van het allergrootste gewicht was? Ik verzeker u, dat het geluk in uw huis zal wederkeeren...’
‘Maar hoe kan - o, ik begrijp niet, welk verband...’
‘Wees kalm en bedaard, Mevrouw. Dat verband zal u duidelijk worden, als ik u zeg, dat mijn arme Vader naar het front werd gezonden, en in een bajonetaanval een van zijn vijanden een doodelijke wond toebracht. Die man was een Canadees, Mevrouw...’
‘O God, o God!’ prevelde de vrouw, terwijl zij de handen vouwde. Een oogenblik later trok zij haar beide kindertjes tegen zich aan, en fluisterde hun toe:
‘Luistert kindertjes, luistert, al begrijp je het nog niet. O, ik voel - ik voel - wat er gaat komen!’
‘Wees blijde, Mevrouw,’ zei ik diep ontroerd, ‘U wacht een groot geluk, een zeer groot geluk. Die Canadees, Mevrouw, was een misdadiger, afkomstig uit Quebec...’
De vrouw barstte in tranen uit, en ik zweeg uit vrees, dat zij al te zeer ontroeren zou.
‘Ga voort,’ zei ze, ‘ik zal kalm wezen, ik zal mij beheerschen.’ Bijna fluisterend vertelde ik verder, hoe die man, terwijl hij stervende was, zijne groote misdaad had bekend, hoe hij mijn lieven Vader had gesmeekt, goed te maken, wat nog hersteld kon worden, den schat aan de rechtmatige eigenares terug te geven en vooral den
| |
| |
onschuldig veroordeelden John Easthon uit zijn kerker te verlossen.
Ademloos bijna had Mrs. Easthon mijn verhaal aangehoord, en een groot geluk schitterde mij toe uit haar oogen. Soms lachte zij, soms barstte zij in tranen uit, dan weer trok zij haar kindertjes op haar schoot en overlaadde hun gezichtjes met kussen.
Toen stond zij plotseling op en sloeg mij haar armen om mijn hals...
‘En uw Vader?’ vroeg zij na een poosje.
‘Hij stierf aan zijn wonden, nadat hij mij opgedragen had, den laatsten wil van Joe Craft uit te voeren. En thans heb ik aan die opdracht voldaan, Mevrouw. De schat is gevonden, en ziehier het bevelschrift om Mr. John Easthon onmiddellijk uit den kerker te ontslaan. Dàt was mijn blijde tijding, Mevrouw! Gaat u mede naar de gevangenis?’
‘Ik ga mede, ik ga mede!’ juichte zij ontroerd. ‘Komt kindertjes, we gaan Papa halen.’
Toen we bij den auto kwamen, feliciteerden de Police-officer en Mr. James haar hartelijk met het groote geluk, dat haar als door een wonder te beurt viel, en in razenden spoed reed de auto ons naar de gevangenis, waar wij verzochten, onmiddellijk den Directeur te mogen spreken. Deze bleek intusschen al bericht te hebben ontvangen, dat Mr. John Easthon ontslagen kon worden op vertoon van het bevelschrift.
Na een korte beraadslaging vonden allen het beter, dat de Directeur hem eerst zou voorbereiden op het groote geluk, dat hem wachtte. Na eenige minuten kwam hij de vrouw en haar beide kindertjes halen. Wij vonden allen, dat het gelukkig wederzien niet in het bijzijn van anderen mocht plaats hebben.
| |
| |
Terwijl zij bij hem waren, werd Mrs. Bradford binnengelaten. Zij was uitermate verheugd over het groote geluk, dat aan de Easthons te beurt viel en wilde een van de eersten zijn, die hen kwamen gelukwenschen.
Wat er tusschen man en vrouw zal gesproken zijn bij het gelukkige wederzien, weet ik niet; misschien niet veel. Maar nooit zal ik vergeten het groote geluk, dat uit hun oogen straalde, toen zij bij ons terugkeerden en ons allen de hand drukten.
Wij waren diep ontroerd.
John Easthon, een nog jonge man met een sympathiek gelaat, greep mijn beide handen vast en hield ze lang in de zijne geklemd, en hij kon niet anders stamelen dan:
‘Dank u, dank u!...’
Toen verlieten wij het groote, sombere gebouw, niet echter om regelrecht naar het kleine, armoedige huisje der Easthons terug te keeren. Mrs. Bradford wilde daar niet van hooren. Wij moesten allen met haar medegaan naar het groote buiten, dat zij bewoonde, omdat zij, zooals zij beweerde, zaken te bespreken had.
De Police-officer kon van de uitnoodiging geen gebruik maken. Na een hartelijk afscheid zetten we hem aan het police-station af, en bereikten weldra de prachtige woning van Mrs. Bradford.
Er werd een feesttafel aangericht, en nadat ik alles nog eens in den breede had moeten vertellen, wat er gebeurd was, en eindelijk de auto voorreed, om de Easthons naar hun huis te brengen, zei ze:
‘Mr. John Easthon, het is mijn wensch, dat de juwelierszaak van mijn armen man weder worde opgericht, even groot en schitterend, als die indertijd geweest is, en dat de firma voortaan zal heeten
| |
| |
“Bradford & Easthon.” Als u het goedvindt, wordt u van heden af mijn compagnon, en naar ik hoop, zal de firma groeien en bloeien en binnen afzienbaren tijd geheel aan u toebehooren. Ik weet, dat ik hiermede geheel handel in den geest van mijn
Ik kan dit geld niet van u aannemen.
lieven man, wiens plan het altoos was u eenmaal als compagnon in zijn zaak op te nemen. Gaat u hiermede accoord?’
Dankbaar drukten de heer en mevrouw Easthon haar de hand. Hoe was opeens de gelukszon wederom voor hen opgegaan, en wat verheugde ik mij, dat ik daaraan zulk een groot deel had gehad.
‘En thans nog een enkel woord met u, mijn jonge vriend Hans Richter,’ sprak zij tot mij, terwijl ze een portefeuille uit een bureau nam en mij die in de handen legde. ‘Deze portefeuille bevat tienduizend dollar aan bankpapier, die ik u verzoek
| |
| |
van mij te willen aannemen als blijk van mijn groote dankbaarheid voor uw moedige en schoone daad. Het zou mij spijten, als u dit bewijs van mijn erkentelijkheid niet zou willen aannemen...’
‘Toch is dat zoo, mevrouw,’ zei ik, en ik legde de portefeuille voor haar op de tafel neer. ‘Ik kan dit geld niet van u aannemen, en ik màg het niet doen. Ik verzoek u alleen, mr. James zijn honorarium te willen betalen. Mijn loon heb ik reeds ontvangen hier, - in mijn hart.’
Deze laatste woorden sprak ik zacht, bijna fluisterend.
‘'t Is goed, ik had niet anders verwacht, Hans,’ zei mrs. Bradford. ‘Maar luister, mijn jongen. Je ouders zijn je door den oorlog ontnomen, en je hebt je Vaders laatsten wil uitgevoerd, door mij de groote waarde terug te bezorgen, die mij ontstolen was. Thans verzoek ik je om een gunst, Hans. Laat mij de plaats van je ouders mogen innemen, al was het alleen om hun liefsten wensch te vervullen. Dat mag je niet weigeren, Hans. Laat mij voor je opleiding tot ingenieur mogen zorgen in hun plaats; laat mij dat mogen doen als een daad van eerbiedige hulde aan de gedachtenis van je brave ouders. Mag ik, Hans?’
‘Dat neem ik gaarne en dankbaar aan, Mevrouw,’ zei ik ontroerd, en zij drukte mij een kus op de lippen. Toen nam ik afscheid van haar, en in de vroolijkste stemming brachten mr. James en ik de Easthons naar het nederige huisje, dat zij weldra voor een mooier en aangenamer zouden verwisselen. Daar brachten wij nog een paar heerlijke uren door, - en toen keerden wij samen in den auto naar Baltimore terug. De gelukkige menschen keken, en wuifden ons na, zoo lang zij ons konden zien.
|
|