| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk.
Een snelle rit.
We reden met groote snelheid naar het policestation en vroegen den Officier te spreken. Weldra werden we bij hem toegelaten, en mijnheer Eyring vertelde in het kort, wat er aan de hand was, en toen deed de officier mij een tal van vragen, die ik alle beantwoordde. Ik haalde ook het gewichtige document van den Canadees te voorschijn en overhandigde het hem. Dadelijk begon hij het door te lezen, en blijkbaar maakte het in hooge mate zijn belangstelling gaande.
Eindelijk vouwde hij het dicht en gaf het mij terug, en gedurende eenige seconden hield hij zijn doordringende grijze oogen strak op mij gevestigd.
‘Ik herinner mij die zaak,’ zeide hij, mij nog steeds aankijkende. ‘De bladen hebben er over geschreven. 't Had maar weinig gescheeld, of John Easthon had de doodstraf gekregen...’
‘Verschrikkelijk!’ riep ik uit. ‘En hij is onschuldig.’
‘Dat blijkt uit het document. Gelukkig kan alles nog hersteld worden...’
‘Wat John Easthon betreft, misschien wel, maar de sieraden zullen verdwenen zijn, als ik er aankom.’
‘We hebben toch een telegraaf!’ zei de officier lachend. ‘Daar heeft Jochem Nibst niet op gerekend bij al zijn slimheid. 't Is echter niet voldoende, dat de schat niet door hem opgegraven wordt, maar 't is ook hoog tijd, dat die Jochem
| |
| |
Nibst onschadelijk wordt gemaakt. Intusschen, heeren, - ik kan er weinig aan doen. Wij zijn hier in Baltimore, en in Quebec heb ik niets te zeggen. Quebec ligt in Canada en behoort aan een ander land, aan Engeland, zooals u zult weten. Wat is het doel eigenlijk van uw bezoek?’
‘Uw raad in te winnen, mijnheer,’ zei ik. ‘Mijnheer Eyring moet aan boord terug, en ik zal verplicht zijn alleen naar Quebec te reizen. Uw raad en bijstand kan mij van het grootste belang zijn.’
‘Jij bent niet alleen een dappere, maar ook een verstandige jongen,’ zei de officier. En lachend liet hij er op volgen: ‘Jammer, dat je geen Yankee bent.’
Hij drukte op een schelknopje, waarop weldra een bediende verscheen.
‘Verzoek Mr. James dadelijk hier te komen,’ zei hij tot dezen. ‘Zeg hem, dat ik zijn hulp noodig heb in een zaak van gewicht.’
En tot ons vervolgde hij:
‘U zult enkele minuten geduld moeten oefenen, heeren. Mr. James is een van de bekwaamste detectives uit de Vereenigde Staten, en hij zal ongetwijfeld deze zaak tot een goed einde brengen.’
Enkele minuten later trad Mr. James binnen. Hij was niet groot van gestalte, maar zag er verbazend scherpzinnig uit. Na de wederzijdsche begroetingen vertelde de officier, voor welke zaak zijn hulp ingeroepen werd, en dadelijk wist hij zich alles omtrent het drama, dat indertijd te Quebec was afgespeeld, tot in de kleinste bijzonderheden te herinneren.
‘Precies zooals ik altijd gedacht heb. Die Mr. Easthon is onschuldig veroordeeld, hij kòn die misdaad niet hebben gepleegd. En hoe lang is Jochem Nibst ons voor, denkt u?’
| |
| |
‘Zijn bed was onbeslapen,’ zei mijnheer Eyring. ‘Wat niet wil zeggen, dat hij nog met den laatsten trein vertrokken is.’
‘Neen, hij zal den nacht hebben afgewacht om het schip te verlaten en kan pas met den eersten trein vertrokken zijn. Wat niet wegneemt, dat hij een aanmerkelijken voorsprong op ons heeft.’
Mr. James haalde een spoorboekje uit zijn zak te voorschijn en bestudeerde de vertrekuren van de treinen. En daarna verzonk hij even in diep gepeins. Eindelijk zei hij, terwijl hij opstond en zijn jas dichtknoopte:
‘We moeten dadelijk vertrekken...’
‘Per trein?’
‘Neen, mijn auto staat voor de deur. Het zou mij verwonderen, als hij het van ons won. Mijn auto rijdt honderd vijf en zestig kilometer in het uur, als het moet, en de trein doet er niet meer dan honderd, waar dan nog afgaat, dat hij aan verschillende stations moet stoppen. Laten wij instappen. We mogen geen minuut langer verloren laten gaan.’
‘Zou u niet telegrafeeren, Mr. James?’ vroeg de officier.
‘Neen, - niet noodig.’
Met een korten handdruk nam hij afscheid, en wij stapten in.
En voort vloog het naar het hooge Noorden.
Ik twijfelde geen oogenblik, of het zou een spannende rit worden.
Toen ik even omkeek, zag ik mijnheer Eyring, die ons nakeek en mij zijn groet toewuifde.
't Was een pracht-auto, waarin wij zaten. Mr. James hield met vaste hand het stuur. In minder dan geen tijd reden wij de lange Baltimore-street door en weldra hadden wij de stad verlaten. 't Was
| |
| |
een warme zomerdag. Alles blakerde in de heete zon, en een wolk van stof achter ons wees de plaats, waar wij geweest waren.
Mr. James zei niet veel. Blijkbaar was hij in zijn gedachten verdiept.
Eindelijk vroeg hij:
‘Hoe ziet die Jochem Nibst er uit?’
‘O, hij is gemakkelijk te herkennen,’ zei ik. ‘Hij is lang en smal, heeft een scherpen, krommen neus, dunne bloedlooze lippen en een behaarde wrat boven zijn linker oog.’
‘Kenteekenen in overvloed,’ zei Mr. James.
‘Zou hij het van ons winnen, Mr. James?’ vroeg ik, want ik verkeerde in vrees, dat wij te laat zouden aankomen.
‘Als er niets bijzonders gebeurt, - niet,’ was het antwoord. ‘Hij komt laat in den middag in Quebec aan, en zal zeker niet op klaarlichten dag naar de hut van Joe Craft gaan om den schat op te graven. Zoo brutaal zal hij niet wezen.’
‘Ook niet, als hij verwachten kan, dat hij vervolgd wordt?’ vroeg ik.
‘Neen, minstens zal hij den avond afwachten. Heb maar geen zorg, hij zal het niet van ons winnen.’
‘Maar hij kan vannacht ook met een auto gegaan zijn,’ opperde ik.
‘Ja, als hij jouw tweeduizend mark nog had,’ lachte Mr. James. ‘Maar die heeft hij niet meer. En waar zou een matroos het geld vandaan moeten halen, om zoo'n duren auto-rit te bekostigen? Neen, daarover heb ik geen zorg.’
‘Ik wel, Mr. James,’ zei ik. ‘Hij leeft natuurlijk in de verwachting, dat hij binnen enkele uren een rijk man zal zijn, die wel honderd zulke ritten zou kunnen betalen...’
‘Maar er is geen auto in heel Baltimore te huren,
| |
| |
die een snelheid heeft als deze. Honderd vijf en zestig kilometer per uur is geen kleinigheid.’
Neen, dat was waar, want we vlogen met een duizelingwekkende snelheid langs den weg. 't Was om angstig te worden. Er behoefde maar een kleinigheid te gebeuren, en we reden ons tegen een boom of rots te pletter. De wind gierde mij
't Was om angstig te worden.
om mijn hoofd, - en toch was er bijna geen wind.
‘Bovendien hebben we het voordeel, dat we een korteren weg kunnen nemen,’ zei Mr. James. ‘Wij vermijden alle steden, terwijl de trein herhaaldelijk stoppen moet. Jochem Nibst moet zelfs nog tweemaal overstappen. Wij winnen het ongetwijfeld.’
‘Dus u blijft gelooven, dat hij de reis per trein doet?’
‘Zeker. Wie zal aan een matroos een auto verhuren, zonder eerst geld te zien? Dat doet geen Amerikaan.’
Mr. James lachte.
En met angstwekkende snelheid reden we voort.
| |
| |
Mijn chauffeur scheen den weg goed te kennen, want zonder zich een oogenblik te bedenken verandere hij herhaaldelijk van koers. Soms reden we niet eens langs een gebaanden weg, en dan werd er van onzen auto niet weinig gevorderd. Over heuvels en door dalen ijlden we voort. Ik kon me niet begrijpen, dat de auto er niet onder bezweek. Maar Mr. James toonde zich nergens verwonderd over. Een paar maal stopte hij, om de machine na te kijken en van een nieuwen voorraad benzine te voorzien. Dan liep ik even heen en weer, om mijn stijve ledematen weer wat lenig te maken. Lang duurde dat echter niet. Al spoedig stapten wij weer in en vervolgden onzen tocht.
Zoo gingen er uren voorbij. Herhaaldelijk zag ik links en rechts in de verte hooge torens, wat mij het bewijs was, dat daar groote steden moesten liggen. Maar onze weg voerde er niet doorheen. Ergens op een kleine plaats hielden wij halt, om wat te eten, maar ook dit oponthoud duurde slechts kort, stellig niet langer dan een kwartier.
Toen snelden we voort langs een eenzamen weg in duizelingwekkende vaart. Zoo ging het verscheidene uren. De zon had haar grootste kracht verloren en zou weldra haar dagtaak hebben volbracht. Ik werd steeds ongeruster, dat Jochem Nibst ons voor zou zijn.
‘Duurt het nog lang, Mr. James?’ vroeg ik in spanning.
‘Nog een klein uur,’ was het antwoord.
Maar op hetzelfde oogenblik hoorde ik een knal als van een pistoolschot, en de auto kreeg een schok en maakte plotseling zoo'n geduchte zwenking, dat ik er bijna uitgeworpen werd.
‘Wat is dat? Wat is dat?’ vroeg ik verschrikt.
De auto stond stil. Mr. James had alle remmen
| |
| |
tegelijk in werking gebracht. Bijna waren wij tegen een dikken boom te pletter geloopen.
‘Er springt een band,’ zei hij kalm, terwijl hij uitstapte. ‘Dat geeft een half uur oponthoud.’
't Bleek, dat hij gelijk had. De band van het linker achterwiel was gesprongen. Hij haalde uit een bak de noodige werktuigen te voorschijn en zette zich dadelijk aan den arbeid, om den band van het wiel te nemen en er een anderen om te leggen. Dit werk was hem blijkbaar niet vreemd, want hij weifelde geen oogenblik over hetgeen hij doen moest.
‘Kan ik u helpen?’ vroeg ik.
‘Neen. Ik kan het beter alleen.’
Ik stond vol spanning met mijn horloge in de hand. 't Werd donkerder. De zon was ondergegaan, en meer en meer vreesde ik, dat wij te laat zouden komen. Tot mij genoegen merkte ik op, dat Mr. James goed opschoot. De oude band was weldra door een nieuwen vervangen, en hij zette er reeds de pomp op, om hem met lucht te vullen. Dat deed hij in minder dan geen tijd met behulp van zijn machine. 't Heele ongeval had ons geen half uur gekost. Wij stapten weer in en snelden opnieuw voort. De electrische lantarens wierpen kolossale lichtbundels voor ons uit op den weg. Mr. James vergde thans ongetwijfeld het alleruiterste van zijn machine, dat kon ik voelen aan een eigenaardige schokkende beweging van den auto. Nog geen drie kwartier later hadden wij Quebec bereikt. Ook hier bleek Mr. James den weg te kennen, want zonder iemand iets te vragen of maar een oogenblik te weifelen, reed hij verschillende straten door, tot wij voor het police-station halt hielden.
‘De police-officer!’ zei hij, toen wij binnengestapt waren, en hij gaf zijn kaartje. Ik zag, dat
| |
| |
er op stond: ‘John M. James. Detective. Baltimore.’
We behoefden geen oogenblik te wachten, en de beide heeren schenen elkander te kennen. De begroeting was althans zeer hartelijk, en Mr. James vertelde in korte woorden, wat het doel van onze reis was. En de officier las het document met de grootste verrassing door.
‘Wonderlijk! Wonderlijk!’ zei hij herhaaldelijk. ‘Dus jij bent naar Baltimore gekomen in de ‘Deutschland?’
‘Ja mijnheer. Ik had mij in dat vaartuig verstopt, omdat ik geen kans zag op andere wijze hier te komen. Ik hoop, mijnheer, dat ik niet te laat ben. Jochem Nibst heeft een geduchten voorsprong op mij gehad.’
‘We gaan onmiddellijk naar de Park-Lane,’ zei de officier. Hij stapte met ons in den auto van Mr. James, en een tweede auto met vier constables volgde ons op den voet. 't Ging alles verbazend vlug in zijn werk. Wij reden weer door een complex van straten, tot wij een buitenwijk bereikt hadden. Eindelijk hadden wij het laatste huis achter ons, en reden door een breede laan langs een bosch.
‘De Park-Lane,’ zei de officier. ‘Zie je die hut daar, links van den weg? Dat is de hut van Joe Craft. - Mr. James, we dienen de auto's ginds in het kreupelhout te verbergen, om geen argwaan te wekken, als Jochem Nibst komt. Die vriend mag ons niet ontsnappen.’
Zoo deden we, en met ons zevenen gingen wij naar de hut. Vol spanning wachtte ik af, wat er gebeuren zou. Wellicht waren wij reeds te laat? Zou de deur misschien al geforceerd en de schat geroofd zijn?
‘Eerst eens kijken,’ zei Mr. James, terwijl hij zorgvuldig de eenige deur en het eenige raam
| |
| |
inspecteerde. ‘Alles in orde, Hans, - Jochem Nibst moet nog komen. Ik wist wel, dat wij hem voor zouden zijn.’
‘Mannen,’ sprak de Officer, ‘verbergt u allen rondom de hut en doe niets zonder mijn uitdrukkelijk bevel. Vergeet niet, dat het hier een zaak van het grootste belang geldt.’
Wij verborgen ons op verschillende plaatsen in den omtrek van het huisje, ver genoeg om niet gezien te worden, en toch dicht genoeg bij, om alles te kunnen zien, wat er gebeurde. Wij hielden ons doodstil.
't Was een eenzame weg, waaraan de hut van Joe Craft stond. 't Huisje zelf was een zoogenaamde blokhut, gebouwd van boomstammen, die op elkander gestapeld waren. Het raam was door Joe Craft met planken dichtgetimmerd. 't Maakte een geheimzinnigen indruk op me.
Mr. James en ik hadden ons tusschen eenig kreupelhout verborgen.
‘'t Zal hier lang niet veilig geweest zijn voor een eenzaam wandelaar, toen Joe Craft hier nog woonde,’ zei ik fluisterend.
‘Ik vrees het ook,’ zei Mr. James zacht. ‘Wie weet, wat die man nog meer op zijn geweten had.’
Langen tijd bleven we in onzen schuilhoek, zonder dat Jochem Nibst verscheen. Ik begon reeds den moed op te geven, en zeide:
‘Hij komt niet, Mr. James. Kunnen wij den schat niet gaan opgraven?’
‘En zoo'n schurk op vrije voeten laten?’ vroeg Mr. James. ‘Dat gaat niet. Die man moet onschadelijk gemaakt worden. Laten we geduld hebben. Als hij werkelijk zoo slecht is, als jij zegt, zal hij ongetwijfeld komen.’
Een half uur later ongeveer stootte Mr. James
| |
| |
mij zacht met zijn elleboog aan, en hij bracht zijn mond aan mijn oor. Bijna onhoorbaar fluisterde hij mij toe:
‘Ginds nadert iemand.’
't Was waar. Toen ik nauwlettend luisterde, hoorde ik voetstappen. Mr. James moest goede ooren hebben.
Zou het Jochem Nibst wezen?
Eindelijk hoorde ik hem niet alleen, maar zag
ik hem ook. Behoedzaam scheen hij te naderen. Zijn bewegingen waren min of meer sluipend. Mijn hart klopte hoorbaar, toen ik zag, dat het inderdaad Jochem Nibst was.
Hij had de hut bereikt en stond op den weg stil. Toen sloop hij naar de deur, en trachtte die te openen. Maar dat gelukte hem niet. Hij liep om de hut heen om te zien, of er nog een andere toegang was. Maar hij vond er geen.
Voor het raam bleef hij staan. Hij betastte de
| |
| |
planken, waarmede het gebarricadeerd was, en rukte er aan. Maar de planken schenen goed vast te zitten. Joe Craft had zijn maatregelen goed genomen.
Toen haalde hij een breekijzer te voorschijn, en een oogenblik later hoorde ik het kraken van een plank, die losgebroken werd. Een tweede volgde, daarna de derde. Met een enkelen ruk duwde hij de ruit aan scherven. Wij hoorden het rinkelen van het glas en zagen, hoe hij zich door de gemaakte opening naar binnen werkte en in de hut verdween.
Ik telde de seconden, die voorbijgingen.
‘Een - twee - drie - vier - vijf -..... negen - tien -’
‘Voorwaarts!’ klonk het op gedempten toon. ‘Volgt mij!’
't Was de Officer, die dit bevel gegeven had.
Wij kwamen allen uit onzen schuilhoek te voorschijn en stelden ons verdekt op dicht bij de verbroken ruit, aan weerskanten naast de hut. Als Jochem Nibst te voorschijn kwam met zijn gestolen schatten, zou hij ons niet kunnen ontsnappen.
Van spanning beefde ik over al mijn leden.
We konden duidelijk hooren, dat hij bezig was den vloer op te breken.
‘Daarvoor kunnen wij hem niet anders dan dankbaar zijn,’ fluisterde de Officer ons lachend toe. ‘Als hij het niet deed, zouden wij het moeten doen.’
‘Zoo'n schavuit!’ mompelde Mr. James. ‘Ik weet niet, wie de ergste is, hij of Joe Craft.’
‘Jochem Nibst ongetwijfeld,’ zei ik. ‘Want Joe Craft had althans nog berouw en wilde goedmaken, wat hij misdreven had.’
't Werd weer stil tusschen ons, en met spanning
| |
| |
wachtten wij de terugkomst van den dief af. Het kraken van hout hoorden wij niet meer. Ongetwijfeld was hij thans bezig, den schat op te graven.
Wat duurde de tijd mij lang. Elke seconde scheen mij een eeuwigheid toe. Eindelijk hoorden wij weer eenig gedruisch, en wij rekten onwillekeurig de halzen. De Constables stonden gereed, zich op den dief te werpen. Zij wachtten slechts op het bevel van hun chef.
't Gedruisch werd sterker. Jochem Nibst moest weer voor de gebroken ruit staan.
In de grootste spanning luisterden wij.
We hoorden, hoe hij zich door de opening wrong.
Nog een oogenblik, en hij was buiten.
‘Grijpt hem, mannen!’ klonk het bevel.
En voordat Jochem Nibst nog begrijpen kon, wat er aan de hand was, werd hij door acht krachtige armen aangegrepen, op den grond geworpen en gekneveld.
‘O - o - wat - wat is dat!’ hoorde ik hem in den eersten schrik mompelen. Maar al spoedig begreep hij, wat er gebeurde, en als hij misschien nog mocht getwijfeld hebben, of het geen vergissing was, dan zou mijn verschijning hem wel voor goed uit den droom geholpen hebben.
‘Ha, - adder, - adder!’ siste hij mij tusschen zijn bleeke lippen toe.
‘We zullen eerst eens kijken, wat hij bij zich heeft,’ zei Mr. James. En het onderzoek loonde de moeite, want er kwam een ware schat van goud en edelgesteenten te voorschijn.
‘Zeg eens, vriend, heb je niets laten liggen?’ voegde Mr. James hem spottend toe. ‘We zullen ons even gaan overtuigen.’
Het bleek echter, dat Jochem niets van den schat achtergelaten had. De Constables droegen
| |
| |
hem naar hun auto en bewaakten hem daar zorgvuldig, terwijl wij, verheugd over den gelukkigen uitslag van onze onderneming, naar de stad terugreden. Trouwens, ontvluchten zou voor Jochem Nibst onmogelijk geweest zijn, want hij was aan handen en voeten gebonden. Hij werd zorgvuldig achter slot en grendel opgeborgen.
't Was al laat geworden, en wij, Mr. James en ik, besloten ergens in een hôtel den nacht te gaan doorbrengen. Den volgenden dag konden wij dan bespreken, wat er verder gedaan diende te worden. 't Spreekt van zelf, dat de onschuldige John Easthon zoo spoedig mogelijk uit zijn gevangenschap moest worden verlost, en de juweelen moesten worden teruggegeven aan de weduwe van den juwelier, die het slachtoffer geworden was van de hebzucht van Joe Craft.
Nog langen tijd lag ik in mijn bed klaar wakker, en ik dacht aan alles, wat er in de laatste uren gebeurd was. Ik was veel te opgewonden om den slaap te kunnen vatten, en een gevoel van groote voldoening vervulde mij bij de gedachte, dat reeds een zoo voornaam deel van mijn zending met succes was bekroond. Nu de schat werkelijk in de hut van Joe Craft gevonden was, kon immers niemand meer twijfelen aan de oprechtheid en waarheid van zijn verschrikkelijke bekentenis, waarin hij zichzelven als den moordenaar van Mr. Bradford aanklaagde, En als dat eenmaal vaststond, zouden er slechts eenige formaliteiten te vervullen zijn, om den onschuldigen John Easthon uit zijn kerker te ontslaan en hem aan zijn treurende vrouw en kinderen terug te geven.
Dat oogenblik van wederzien, - o, dat zou heerlijk zijn.
Met die blijde gedachte viel ik eindelijk in slaap.
|
|