| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
De goede zorgen van kapitein Hinsch, en een nieuw gevaar.
In triomf voeren we verder naar onze losplaats Locust-Point, omringd door reporters en filmfotografen, die weer op hun post waren. Zij zwermden om ons heen als vliegen om het aas, en gunden elkander haast geen plaatsje onder de zon.
‘Hierheen kijken!’ werd ons door den een toegeroepen.
‘Neen, neen, hierheen!’ riep men van een andere boot.
‘Wuif ons toe, kapitein! Maak het saluut, heeren!’
‘Omdraaien en hierheen kijken!’ schreeuwde een vierde.
‘Lachen if you please, Sir!’
Nu, lachen deden we wel, zonder dat het gevraagd werd. 't Was in een woord vermakelijk, om den wedijver tusschen al die menschen te zien. De een wilde nog dichter bij ons komen dan de ander, en ik verdacht sommigen van het snoode plan, om met kiektoestel en al in het water te springen, teneinde zwemmende de ‘Deutschland’ te bereiken. Want Amerikanen zijn ondernemende menschen, die voor geen moeite terugdeinzen, om hun doel te bereiken. En aan de noodige brutaliteit ontbreekt het hun evenmin.
Gelukkig hield kapitein Hinsch hen met zijn
| |
| |
‘Timmins’ op een eerbiedigen afstand, en wij lieten ons door de heeren naar hartelust kieken. Wij waren in een vroolijke stemming, en in staat het meest dwaze verzoek toe te staan. Al hadden zij onze matrozen verzocht op hun hoofd te gaan staan, dan zouden zij het gedaan hebben, geloof ik.
Weldra hadden we Locust-Point bereikt, en daarmede het einddoel van de reis, en nu pas bleek het, hoe goed kapitein Hinsch voor onze ontvangst en veiligheid gezorgd had.
Want wij mochten niet vergeten, dat we nog altoos door groote gevaren waren omringd. Ongetwijfeld zwierf er een tal van spionnen rond, om al onze gangen na te gaan, en de mogelijkheid was zelfs niet uitgesloten, dat er onder de fotografen en zoogenaamde reporters mannen waren, die heel wat anders in hun schild voerden dan kiekjes nemen en couranten-artikeltjes schrijven. Wie weet, welke aanslagen tegen ons werden gesmeed. Wat zou het onze vijanden niet waard zijn, onze prachtige Deutschland b.v. met dynamiet in de lucht te laten vliegen en onze kostbare lading te vernietigen.
Neen, kapitein Hinsch had groot gelijk, dat hij geen enkel vaartuig, al zag het er nog zoo onschuldig uit, in onze nabijheid duldde, en allen op een eerbiedigen afstand hield.
Ook voor een veilige ligplaats had hij gezorgd. Wekenlang was hij daarvoor onvermoeid aan den arbeid geweest.
Zijn koopvaardijschip, de ‘Neckar’ van den Noordduitschen Lloyd, lag gemeerd aan een lange, in den stroom uitgebouwde pier, die geheel gedekt was door een groote loods, waarin reeds onze vrachtgoederen voor de terugreis lagen op- | |
| |
gestapeld. En niet alleen kon men niet op die pier komen, zonder door de loods te gaan, maar bovendien was dit gebouw aan de landzijde nog ontoegankelijk gemaakt door prikkeldraad en een grooten greppel. En ten overvloede nog ontnam een omheining van hooge palissaden alle uitzicht op ons schip.
Van de landzijde was de pier dus al heel moeilijk onopgemerkt te bereiken. Maar zelfs al gelukte het iemand met vijandige bedoelingen tot op de pier door te dringen, dan kon hij de ‘Deutschland’ nog niet bereiken zonder over de ‘Neckar’ te gaan, want onze onderzeeër werd aan dat mooie schip vastgelegd, zoodat de ‘Neckar’ tusschen ons en de pier gelegen was. En aan boord van dat schip werd dag en nacht wacht gehouden.
Onze boot zou dus alleen van de andere zijde per vaartuig te bereiken zijn, maar - aan dien kant lag de ‘Timmins’, waarop overdag eveneens scherp wacht werd gehouden, terwijl gedurende den nacht het zoeklicht rusteloos den geheelen omtrek verkende.
De ‘Deutschland’ was dus zoo goed als voor iedereen onbereikbaar. Zelfs al glipte iemand tusschen de bundels stralen van het zoeklicht door, dan werd hij nog gestuit door een samenstelling van uitgelegde balken, en om ook aan duikers den toegang te versperren hingen aan die balken netten, die tot aan grond reikten.
We lagen dus volkomen veilig aan Locust-Point.
Maar de filmers en reporters gaven hun pogingen toch nog niet op. Op een grooten afstand lag in den stroom een drijvende bok geankerd, die door hen als waarnemingspost werd benut. Dag en nacht zaten daar altijd twee man, om al onze gangen na te gaan. De couranten stonden dan
| |
| |
ook vol over ons, en in de bioscopen werden we onvermoeid ‘afgedraaid’.
Al de genomen veiligheidsmaatregelen vervulden mij met groote vreugde, want niet alleen was het zoo goed als onmogelijk, om zonder toestemming van den kapitein aan boord te komen, - maar 't was even onmogelijk, het schip ongevraagd te verlaten. Mocht dus Jochem Nibst werkelijk voornemens zijn zich van den schat meester te maken, dan zou hij zich stellig niet onopgemerkt kunnen verwijderen. Dat was, dacht mij, absoluut uitgesloten.
Bovendien nog gaf kapitein König bevel, dat niemand het schip mocht verlaten. Eerst moest de Amerikaansche regeering een onderzoek instellen, of wij inderdaad wel een handelsvaartuig waren. Indien wij kanonnen of torpedo's aan boord hadden, zouden wij stellig geen verlof krijgen, om onze lading te lossen en nieuwe goederen in te nemen. Integendeel, onverwijld zou ons een verblijf binnen de Amerikaansche grens worden ontzegd en moesten wij weder zee kiezen. Dit onderzoek konden wij echter met volle gerustheid tegemoet zien, want wij waren ongewapend.
Intusschen bleek kapitein Hinsch ook voor de bemanning van de ‘Deutschland’ uitnemend te hebben gezorgd. Wij mochten onze benauwde en bekrompen vertrekken in den onderzeeër verlaten en onzen intrek nemen in de ‘Neckar’, waar een ruim en frisch logies voor ons in orde was gemaakt. Dat was een ware opluchting voor ons, want een onderzeeër moet uit den aard der zaak zoo met zijn ruimte woekeren, dat er voor de bemanning al heel weinig comfort overschiet.
Met vreugde gingen wij dan ook naar de ‘Neckar’
| |
| |
over, waar we het ons zoo lekker mogelijk maakten. Alle verzoeken, en er bereikten er ons honderden, om de ‘Deutschland’ te mogen bezichtigen, werden geweigerd.
's Middags begaf de kapitein zich stadwaarts, om de noodige formaliteiten te vervullen. Hij had een auto laten komen, om hem te brengen, waar hij wezen wilde, maar 't was lang geen pleizierig ritje voor hem en hij was wat blij, toen hij eindelijk het dek weer onder de voeten had.
De menschen leken wel dol!
‘Brrr, wat een tocht!’ riep hij ons toe, toen hij aan boord stapte.
‘Wat dan, kapitein?’ vroeg mijnheer Eyring lachend. ‘Willen de Amerikanen u opsluiten in een ijzeren kooi en met u te kijk gaan?’
‘'t Scheelde waarlijk niet veel!’ zei de kapitein. ‘De menschen leken wel dol. Voetje voor voetje moest de auto verder gaan, en wel honderdmaal werd ik gedwongen om stil te staan en de handen te drukken, die mij werden toegestoken. Toen ik aan het agentschap van den Noordduitschen Lloyd aankwam, kon ik met mijn auto bijna niet door de volksmassa heenkomen, die mij daar stond op
| |
| |
te wachten, en mijn armen zijn bijna uit het lid van het handendrukken. Die kerels doen het met zoo'n stevige hartelijkheid, dat ze je de armen haast van je lijf schudden.’
‘Ontroerend lief!’ spotte mijnheer Eyring.
‘Ja, lach er maar om. Als jij in de stad komt, zal het je geen haar beter vergaan, geloof dat gerust. En ze zijn niet tevreden, eer je hun een hand hebt gegeven. Dat lijkt hier zoo de mode te zijn.’
‘'t Is dus ook al weer geen onverdeeld geluk, een beroemd man te zijn,’ lachte mijnheer Eyring.
‘Lang niet! En de persmenschen zijn nog de ergste. Groote hemel, wat een opdringerigheid en nieuwsgierigheid. Ze zouden haast vragen, hoeveel geld je in je porte-monnaie hebt en hoeveel knoopen aan je vest. Ze vroegen me, of ik gehuwd was, en of ik kinderen had en kleinkinderen, en hoeveel en hoe ze heetten, en hoe oud de jongste was...’
‘En hoeveel melk het gebruikt per dag!’ spotte mijnheer Eyring. ‘En had u inderdaad geduld om al die vragen te beantwoorden?’
‘Hoeveel melk, zeg je? Eén vroeg mij zelfs, waar de kleine kindertjes van leefden, daar in Duitschland immers geen druppel melk meer te koop is! 't Is gewoon idioot, mijnheer Eyring; ik weet me geen raad van de pijn in mijn armen. En ik heb kramp in mijn vingers.’
De kapitein begaf zich naar zijn hut om een weinig uit te rusten van de vermoeienis, en toen hij tegen den avond weer aan dek kwam, nam ik de gelegenheid waar, om zijn raad in te winnen over hetgeen mij thans verder te doen stond.
‘Kapitein, zou u een paar minuten voor mij hebben?’ vroeg ik. ‘Het oogenblik schijnt mij thans gekomen, om...’
‘Ja, ja, Hans, je hebt gelijk. Vóór wij van de
| |
| |
Amerikaansche regeering verlof gekregen hebben om hier te blijven, mag ik niemand van boord laten gaan, dat spreekt van zelf. Maar met jou kan ik wel een uitzondering maken, want eigenlijk hoor je niet eens tot de bemanning. Ik zou je dus raden, morgen de reis naar Quebec te ondernemen. Je Engelsch zal je nu te pas komen, Hans.’
‘Ja kapitein, dat zal het zeker. Hoever ligt Quebec hier vandaan?’
‘Dat weet ik niet. Wacht, we zullen eens op de kaart zien. - Juist, hier hebben we Baltimore en daar Quebec, - wel, ik schat den afstand op een 1200 kilometers. Een aardig reisje, Hans. Hier in Amerika heb je altijd met verre afstanden te maken. Als je in Quebec aankomt, zou ik me direct bij de justitie vervoegen. Die zal je wel zeggen, wat er verder gedaan moet worden. Zeg Hans, je bent eigenlijk nog jong genoeg voor zoo'n gewichtige zending. Als ik tijd had, ging ik stellig met je mede, maar daar is geen denken aan. Zelfs zou ik geen van de officieren kunnen missen, - en een van de matrozen heb je liever niet tot gezelschap, denk ik?’
‘Neen, kapitein...’
‘Jochem Nibst ook niet?’ vroeg de kapitein lachend.
‘Dank u wel, kapitein. Kon u met mij medegaan, of mijnheer Krapohl, of mijnheer Eyring, dat zou ik graag willen, - maar ik heb anders liever geen gezelschap bij me. Dan zal ik alleen wel gaan.’
‘Hier Hans, - hier heb je je geld terug, - en hier is de bekentenis van den Canadees. Een paar bankbiljetten zal ik inwisselen voor Amerikaansch geld. Doe dat in je portemonnaie. En de rest, met het document, moet je in het linnen zakje op je bloote lichaam dragen. Juist, zoo, met een koordje
| |
| |
om je hals. Zoo zullen ze het je niet gemakkelijk ontrooven. En spreek nu onderweg met niemand een enkel woord over de zaak...’
‘Geen nood, kapitein,’ zei ik. ‘Er zal geen woord van over mijn lippen komen. Ik dank u wel voor al uw goede zorgen. Dus u geeft mij verlof het schip morgenochtend te verlaten?’
‘Ja, ik zal bevel geven, je door te laten.’
‘Dank u.’
Ik had dien avond moeite, om in slaap te komen. Mijn geest was geheel vervuld van de groote reis, die ik thans ging ondernemen in een vreemd werelddeel, en van de gewichtige zending, die ik ging vervullen. Ja, graag had ik gewild, dat de kapitein of een van de officieren mij had vergezeld op dezen gewichtigen tocht, maar ik deed hem liever alleen dan in gezelschap van een der matrozen. Ik vond het heerlijk, dat ik thans op het punt stond den laatsten wil van mijn lieven Vader uit te voeren, en ik hoopte vurig, dat het mij gelukken mocht, den armen John Easthon uit zijn gevangenschap te verlossen. Wat zou dat een heerlijk wederzien zijn, als hij bij zijn vrouw en kinderen terugkeerde en hen allen in de armen sloot.
Neen, ik kon den slaap niet vatten, en het eene uur na het andere ging voorbij, zonder dat ik rust kon vinden. Herhaaldelijk voelde ik naar het gewichtige document, dat ik op mijn borst bij mij droeg. Thans zou niemand het mij meer kunnen ontrooven. Mijn hut was op slot, daarvoor had ik gezorgd. Hoe zou ik naar het station gaan? O, ik had geld genoeg bij me, om een auto te nemen. Waarom zou ik dat ook niet doen? Dan kon ik althans niet verdwalen, en dat beetje geld kwam er niet op aan. Ik was nog jong en kon in mijn leven nog geld genoeg verdienen. Als ik mijn doel
| |
| |
maar mocht bereiken en dien armen Mr. Easthon uit zijn gevangenschap verlossen.
Rusteloos keerde ik mij om en om, en onophoudelijk hoorde ik op het dek de wacht op en neer loopen. Kapitein Hinsch was toch maar een flinke kèrel, die niets ten halve deed. Op geregelde tijden werd de wacht afgelost, en ik zag het felle zoeklicht door mijn raam over het water dwalen. De ‘Deutschland’ kon gerust zijn; geen gevaar kon haar genaken. Eindelijk, toen de zon al opkwam, viel ik in slaap, maar veel rust gaf hij mij niet. Ik droomde, dat ik in een spoortrein zat, die met vliegende vaart op reis was naar Quebec. Rondom mij zaten vele reizigers, en ik kon den angst op hun gelaat lezen.
‘Wat een dolle rit!’ riep er een.
‘'t Is krankzinnig!’ meende een ander, terwijl hij zijn hoofd buiten het portierraampje stak, om uit te zien.
‘Ho - hier moeten we stoppen!’ schreeuwde een ander. ‘Ik moet er hier uit. Is de machinist dol geworden? Maar dat duld ik niet, ik moet er uit!’
Hij trok aan de noodrem.
Tevergeefs! De trein rolde in steeds grooter wordende snelheid voort. Wij hoorden de locomotief razen en dreunen en knarsen, terwijl de stoomfluit aan één stuk doorgilde.
En plotseling kon ik door alle wagens heenzien tot op de locomotief, en ik herkende den machinist, die mij van uit de vertespottend aankeek, aan zijn sluike haren en krommen scherpen neus en dunne bloedlooze lippen, die een grijnslach vertoonden. En duidelijk zag ik ook de behaarde wrat boven zijn linker oog. Neen, ik kon mij niet bedriegen.
't Was Jochem Nibst!
Thans begreep ik alles. De grijnslach, waarmede hij mij aankeek, liet geen twijfel over. Hij voerde
| |
| |
den trein en allen, die er in waren, ten ondergang! Maar dat mocht niet! Ik moest mijn medereizigers waarschuwen. Die man moest onschadelijk worden gemaakt, voordat het te laat was.
Ik wilde spreken - maar mijn stem weigerde den dienst. 't Was mij onmogelijk, een woord te uiten. 't Was, alsof mijn tong verlamd was. - Ha, in de verte verhief zich een hemelhooge rots. Tegen die rots moest onze trein te pletter loopen.
Jochem wierp groote scheppen kolen in den gloeienden oven.
De raderen dreunden en knarsten, de fluit gilde.
Ik wilde mij oprichten en door gebaren te kennen geven, welk groot gevaar ons bedreigde. Reeds naderden wij de vreeselijke rots.
Maar ook mijn armen waren als verlamd. Ik kon mij niet bewegen. Nog enkele seconden, en wij zouden verloren zijn, - één, twee - daar was de rots...’
Met een akeligen kreet werd ik wakker, en ik kon mij eerst niet begrijpen, dat het alles slechts een verschrikkelijke droom was geweest. Ja, mijn tong was niet verlamd, en mijn armen en handen kon ik nog bewegen. Ik voelde het kostbare document nog op mijn borst.
Aan slapen was geen denken meer. Trouwens, 't was tijd om op te staan. Een frisch bad deed mij goed en knapte mij aardig op, en een stevig ontbijt deed de rest.
De kapitein en de beide officieren waren aan boord van de ‘Deutschland,’ en ik begaf mij daarheen, om afscheid van hen te nemen. Ze stonden op het platform een cigaret te rooken.
‘Zoo Hans, ben je reisvaardig?’ riep de kapitein mij toe.
‘Ja kapitein, ik kom afscheid nemen. Binnen enkele dagen hoop ik terug te zijn, als ik althans
| |
| |
de huisreis weer mag medemaken.’
‘Ik zal maar ja zeggen, want de ondervinding heeft mij geleerd, dat een weigering toch niet helpt. Dag Hans, dag jongen, ga met God! En wees voorzichtig!’
‘Hartelijk dank, kapitein. Dag mijnheer Krapohl!’
‘Goede reis, Hans, en goed succes.’
‘Dank u, - dag mijnheer Ey...’
Op dit oogenblik verscheen het hoofd van mijnheer Kissling boven de luikopeníng.
‘Is de kapitein hier? - O ja, ik zie 't al. Heeft u Jochem Nibst een of andere opdracht gedaan, kapitein? Ik zie hem nergens.’
Bij die vraag kreeg ik een gevoel, of ik door den grond heenzonk. Dadelijk kwam de gedachte bij mij op, dat Jochem van het schip verdwenen was en zich naar Quebec had begeven, om zich van den schat meester te maken. De kapitein scheen er nog geen erg in te hebben, want hij toonde zich in het geheel niet verwonderd, en zeide:
‘Een opdracht gedaan? Neen, - 'k heb hem zelfs nog niet gezien, vanmorgen.’
‘Ik ook niet,’ zei mijnheer Krapohl.
‘Dàn is het mis!’ riep mijnheer Eyring uit, terwijl hij mij aankeek. ‘Dan heeft hij zich uit de voeten gemaakt...’
‘Dat is onmogelijk,’ zei de kapitein, ‘'t is een besliste onmogelijkheid, dat iemand het schip ongezien verlaat.’
‘Toch vrees ik het ergste,’ zei mijnheer Eyring. ‘Hans, ga jij de “Timmins” doorzoeken, dan zal ik in de “Deutschland” een onderzoek instellen. Misschien wil mijnheer Krapohl zich met de “Neckar” belasten...’
‘Met genoegen.’
‘Ik zal in de loods gaan zien,’ zei mijnheer Kissling.
Het zweet brak mij uit. Zou dan Jochem Nibst
| |
| |
ons allen toch te slim zijn geweest? O, maar dat zou verschrikkelijk wezen.
Ik doorzocht de ‘Timmins’ van voor tot achter en van boven tot beneden, maar Jochem Nibst was niet te vinden. En niemand had er hem gezien.
Ook in de loods bleek hij niet te zijn, evenmin als op de ‘Neckar.’ En spoedig kwam ook mijnheer Eyring van zijn onderzoek terug en zeide:
‘Hij is er niet, en - wat nog erger is, zijn bed is onbeslapen. Hij moet gisteravond reeds van boord gegaan zijn. Niemand hier heeft hem vanmorgen nog gezien. Het lijdt geen twijfel, of hij is er van door.’
‘Erg genoeg,’ zei mijnheer Krapohl.
‘Ja, want nu is hij Hans meer dan een half etmaal voor. Maar ik kàn het nog niet gelooven. We moeten op alle drie de booten de geheele bemanning laten aantreden. Dan pas hebben we zekerheid, of hij weg is.’ Een minuut later reeds klonken op de drie booten de noodige signalen, en de geheele bemanning kwam aan dek.
't Bleek, dat allen present waren, - op één na.
Jochem Nibst was verdwenen.
De kapitein gaf bevel om een auto te telefoneeren, en weldra stond er een voor den ingang van de loods.
‘Mijnheer Eyring,’ zei de kapitein, ‘ga met Hans mede naar het police-station en zie, wat er gedaan moet worden. Jochem Nibst moet onschadelijk gemaakt worden, vóór het te laat is. Ik zou zelf wel medegaan, maar de Amerikanen willen allen een hand van me hebben, als ze me zien, en daarvoor ontbreekt thans de tijd. Ga nu, Hans, - laat geen oogenblik langer verloren gaan.’
Haastig drukte ik hem nog eens de hand, en weldra snorde de auto met mijnheer Eyring en mij door de Baltimore-street, die niet minder dan een Engelsche mijl lang en tachtig voet breed is.
|
|