| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
Onze behouden aankomst.
Gelukkig, eindelijk waren wij den Golfstroom met zijn hevige onweders en loeiende orkanen door, en kwamen wij om zoo te zeggen van de hel in den hemel. De zon scheen weer met gouden glans, en een frissche zeelucht doorwoei de ‘Deutschland’. Wie maar eenigszins gemist kon worden, baadde zich in het koele zeewater, of lag zich te koesteren aan den lijkant naast den toren. Weer hingen de staaldraden vol linnengoed, alsof moeder de vrouw waschdag had gehouden.
Wij naderden de Amerikaansche kust.
De kapitein en zijn beide officieren beraadslaagden in den toren over den weg, dien zij zouden volgen, om onopgemerkt de Amerikaansche territoriale grens te kunnen passeeren. Dáár zouden wij veilig zijn, want met Amerika waren wij niet in oorlog, en de Engelsche schepen hadden niet het recht ons daar aan te vallen.
Zij werden het er over eens, dat het 't veiligst zou zijn, indien zij in den nacht zoo dicht mogelijk naar de kust voeren en daar goed uitkeken, of er zich ook vijanden bevonden, die ons gevaarlijk konden worden.
Zoo voeren wij in de avondschemering van den achtsten Juli voorzichtig verder. Er woei een stijve Zuidwester, die ons nog al aardig aan het slinge- | |
| |
ren maakte, maar tevens alle nevelen, die ons tot nog toe het uitzicht hadden belet, voor zich uitjoeg, zoodat wij tot op verren afstand konden zien.
Opeens zagen we aan stuurboord een wit licht, dat herhaaldelijk verdween en weer opflikkerde. En ook aan bakboord ontwaarden we een wit licht, maar dat bleef constant schijnen.
‘Oorlogsschepen?’ mompelde mijnheer Eyring binnensmonds, alsof hij overluid dacht.
‘Oppassen is de boodschap,’ zei de kapitein. ‘Met halve kracht voorwaarts!’ klonk zijn bevel. Alleen onze toren was boven water, en alle mannen hielden zich gereed om te duiken.
Gelukkig, 't gevaar bleek niet groot te zijn. 't Waren twee schepen, die ons op verren afstand passeerden.
‘Fullspeed voorwaarts!’ klonk thans het bevel.
De heeren verkeerden in een prettige stemming, nu zij zoo dicht tot bij het doel van hun reis gekomen waren, en mijnheer Krapohl zei tegen me:
‘Wel Hans, nu zal voor jou weldra het gewichtige oogenblik aanbreken. Zoodra we voor anker liggen, ga je zeker op reis naar Quebec?’
‘Ja Hans, welk plan heb je nu verder?’ vroeg mijnheer Eyring. ‘We moesten die kostbare juweelen maar samen deelen, hè?’
Maar daar meende hij natuurlijk niets van; 't was maar scherts.
‘Ik weet het nog niet, heeren,’ zei ik. ‘Voor goeden raad houd ik mij aanbevolen.’
‘Dat is verstandig van je,’ zei de kapitein. ‘En ik wil wel met een raad beginnen, die goud waard is, want als je niet oppast, kan alles nog best misloopen.’
‘Hoe bedoelt u dat, kapitein?’ vroeg ik verwon- | |
| |
derd. En ook de beide officieren keken hem vragend aan. ‘Waarom kan alles nog misloopen?’
‘Omdat je geheim geen geheim meer is, Hans. Een ander kent het, en die ander is een slecht mensch, die tot alles in staat is, en voor wien je op je hoede moet zijn.’
‘Jochem Nibst?’ vroeg ik verbaasd, want ik begreep niet, welk kwaad die man mij thans nog kon doen.
‘Je raadt het, Hans. Jij wilt je naar Quebec begeven, niet waar, en daar de justitie in den arm nemen, om den onschuldige uit den kerker te verlossen en den schat aan den rechtmatigen eigenaar terug te geven?’
‘Natuurlijk, kapitein, en de bekentenis van den Canadees zal wel voldoende zijn, om alles in orde te brengen.’
‘Juist, - als niet Jochem Nibst je vóór is, bedenk dat wel. Evengoed als jij, zal ook hij met den inhoud van het document bekend zijn, en hij zal trachten eerder bij den schat aan te komen, dan jij. Die juweelen hebben zijn hebzucht gaande gemaakt, en hij zal ze zoo spoedig mogelijk in zijn bezit zien te krijgen, om er zich mede uit de voeten te maken. Jochem Nibst is een vijand, die niet licht geacht moet worden. Hij is een gevaarlijk mensch.’
‘De kapitein heeft gelijk,’ zei mijnheer Eyring. ‘We zullen je helpen een oogje in het zeil te houden, en zoodra de bemanning mag gaan passagieren, zullen we hem een werkje geven, dat hem aan boord houdt. Ik zal mijnheer Kissling verzoeken, hem de geheele machinerie zoo mooi op te laten poetsen, dat alles schittert als diamant, dan kan hij daar zijn oogen aan te gast laten gaan.’
| |
| |
We moesten er allen om lachen, - maar toch had de waarschuwing van den kapitein mij ernstig gestemd. Ik begreep thans ten volle, dat alle gevaar nog lang niet geweken was, en dat Jochem Nibst bewaakt moest worden tot het laatste oogenblik.
In de verte zagen we een nieuw lichtschijnsel. Met rukken verscheen het boven den horizon en verdween dan weer.
‘Ha, de eerste groet uit Amerika,’ zei de kapitein verheugd. ‘Dat is het bliksemlicht van kaap Henry. Daar kan ik mij niet in vergissen.’
‘En dat andere licht dáár, wat is dat?’ vroeg mijnheer Eyring even later.
‘Dat is het vaste licht van kaap Henry,’ zei de kapitein. ‘We zijn op den goeden weg; weldra kunnen we tusschen de beide voorgebergten doorvaren. Zie maar, ginds flikkert het schitterlicht van kaap Charles. Prachtig, uitnemend, alles gaat zoo goed, als het maar gaan kan.’
Wij passeerden weldra de lichtboeien van het vaarwater, en toen werd mijn aandacht getrokken door een eigenaardig huilend geloei, dat ik op mijn reis nog nooit had gehoord.
‘Wat beteekent dat geluid, kapitein?’ vroeg ik. Blijkbaar hadden de anderen het nog niet vernomen.
Zij luisterden met aandacht.
‘Je ooren bedriegen je, Hans, ik hoor niets bijzonders.’
‘Hoort u dat geloei niet in de verte, kapitein? Ik hoor het steeds duidelijker.’
‘Ha ja, ik hoor het!’ zei mijnheer Krapohl. ‘Je hebt een paar goede ooren, Hans.’
‘Nu hoor ik het ook, en ik weet ook, wat het
| |
| |
is,’ zei de kapitein. ‘'t Zijn de zoogenaamde brulboeien, die ginds liggen. Alles gaat uitstekend, heeren, wij naderen met spoed de Amerikaansche kust, en onze reis zal weldra volbracht zijn.’
En vergenoegd wreef hij zich de handen. Zijn vreugde was licht te begrijpen. Hoe groot moest niet zijn voldoening zijn, nu hij zijn kostbaar schip veilig door alle gevaren had gevoerd, en weldra het doel van de reis zou hebben bereikt.
Het geluid van de brulboeien werd steeds duidelijker. Zoodra we hen gepasseerd waren, kwamen we geheel boven. 't Was nog donker, en daar we nog met gedoofde lichten voeren, werden we niet opgemerkt door de vele passagiersschepen, waarvan we overal de lichten zagen schijnen.
Met volle kracht stoomden we voorwaarts, tot we kaap Henry dwars hadden. Toen drukte de kapitein ontroerd zijn beide officieren de hand, en zeide:
‘Geféliciteerd, mijn heeren, wij zijn binnen de Amerikaansche territoriale grens, en hebben geen gevaar meer te vreezen. De Engelschen zullen zich wèl wachten, ons hier aan te vallen. Dan krijgen zij het met de Amerikanen te kwaad!’
Wij féliciteerden den kapitein met de behouden aankomst, waarover ook wij niet weinig verheugd waren.
‘Wij mogen er trotsch op zijn,’ sprak de kapitein, ‘dat wij dezen tocht met een ongewapenden handels-onderzeeër tot een goed einde hebben gebracht. Dat heeft nog geen enkel ander land gepresteerd!’
Wie geen wacht hadden, waren op het dek, om de Amerikaansche kust te zien opdoemen. Ik boog mij op het achterschip over de verschansing heen,
| |
| |
om naar het woelende water langs den wand van de ‘Deutschland’ te kijken. De anderen bevonden zich op eenigen afstand bij den toren. 't Was nog donker. Plotseling kwam er iemand vlak naast mij staan, en drukte op hetzelfde oogenblik zijn lichaam met kracht tegen het mijne. Tegelijkertijd werd mij een arm om mijn hals geklemd en voelde ik den greep van vingers, die mij den strot wilden dichtknijpen.
Ik begreep, dat die man mijn verderf zocht. Hij trachtte mij te verstikken, ongetwijfeld met de bedoeling om mij in zee te werpen. Met alle kracht drukte hij zich tegen mij aan. Met mijn beide handen omklemde ik krampachtig den koperen stang van de verschansing, en ik poogde een noodkreet te slaken. Maar 't was mij onmogelijk. Ik kon geen adem halen en evenmin geluid geven.
Een gevoel van groote ontzetting greep mij aan, en de gedachte flitste mij door het hoofd:
‘Dat is Jochem Nibst! Hij wil zich van mij ontdoen, om des te zekerder zijn slag te kunnen slaan.’
Met al mijn krachten verzette ik mij tegen zijn misdadige pogingen, maar steeds sterker klemden zijn vingers om mijn hals. Zijn lichaam drukte met zijn volle gewicht op het mijne. Ik voelde mijn krachten verminderen, en was onmachtig, een enkelen kreet te uiten. O, zou dan niemand zien, wat hier geschiedde?
Hij poogde mij onder den koperen stang door in zee te dringen. Met een vreeselijke kracht drukte hij mijn hoofd naar omlaag. O, ik voelde het, nog slechts een enkel oogenblik en...
Maar plotseling baadde de ‘Deutschland’ zich in een zee van licht en steeg er een driemaal herhaald hoera op.
| |
| |
Mijn vijand liet mij haastig los en maakte zich schichtig uit de voeten. Wat was er gebeurd? Ik was nog te suf om het te begrijpen, maar gelukkig, de frissche zeelucht kon weer in mijn longen doordringen en bracht mij spoedig tot
Nog slechts een enkel oogenblik....
mijzelven. Ik richtte mij op om te zien, waaraan ik mijn redding had te danken. En ik zag, hoe de vaderlandsche vlag omhoog werd geheschen en allen haar geestdriftig toejuichten.
Blijkbaar had de kapitein besloten, zoodra wij op Amerikaansch gebied waren aangekomen, alle geheimzinnigheid af te leggen. Hij liet de lichten
| |
| |
ontsteken en de vlag fier aan den top van den mast wapperen.
‘Hoera! Hoera! Hoera!’ klonk aller kreet.
Zelfs Jochem Nibst zwaaide zijn vuile muts en juichte mede.
Niemand had iets van zijn snooden aanslag gezien, en deze was zoo onverwachts in zijn werk gegaan, dat zelfs ik niet met wiskundige zekerheid kon zeggen, dat Jochem Nibst mijn aanvaller was geweest. Hij was zoo listig en slim, als slecht.
‘Nog eens, Hans, wees op je hoede!’ waarschuwde de kapitein, toen ik hem verteld had, wat er gebeurd was. ‘Dezen keer is het hem mislukt, maar een volgende aanslag kon je noodlottig worden. Waag je niet in zijn gezelschap, als het niet noodig is. Jammer, dat we hem alweer niets bewijzen kunnen. Wat zou ik hem gauw achter slot en grendel zetten. 't Is een afschuwelijk mensch. Blijf maar zooveel mogelijk in mijn nabijheid. Ha, kijk, ginds zie ik de roodwitte toplichten van het loodsvaartuig.’
Wij heschen het gebruikelijke blauwe licht, en zagen van het loodsvaartuig weldra het zoeklicht op ons gericht.
Blijkbaar wist hij niet, wat hij van ons denken moest. Zijn licht gleed eenige malen langs den romp van ons schip en langs den toren, en het werd geen oogenblik van ons afgewend.
‘Hij vertrouwt ons niet, die brave loods!’ lachte mijnheer Eyring. ‘Zoo'n vreemde handelsboot heeft hij nog nooit gezien! Ho ho, baas, maak me niet blind. Zet nu ook een ander maar eens in het zonnetje.’
‘Nu komt hij dichterbij,’ zei mijnheer Krapohl.
| |
| |
‘Ja, maar schoorvoetend,’ lachte de kapitein. ‘Hij lijkt de kluts wel kwijt te zijn.’
Eindelijk was het loodsvaartuig ons dicht genoeg genaderd om een gesprek te kunnen aanknoopen.
‘Where are you bound for?’
‘Newport News!’ riep de kapitein terug.
‘Your name?’
‘De “Deutschland”!’ was het antwoord.
Thans kwam de loodsboot met groote snelheid naderbij, en weldra stapte de loods zelf op ons schip over, waar hij zijn blik liet dwalen over het machtige onderzeeschip, dat hij thans onder de voeten had.
Zijn verbazing stond hem op het gelaat te lezen, en onder woorden van bewondering en opgetogenheid schudde hij den kapitein en de beide officieren de hand.
‘Dat is een kranig stuk werk, dat is bewonderenswaardig!’ riep hij herhaalde malen uit, en we behoefden niet te twijfelen, of die woorden kwamen hem diep uit het hart. Vleierij was dien ronden zeeman vreemd.
‘Worden wij hier verwacht?’ vroeg de kapitein. ‘Was u iets van onze komst bekend?’
‘Ik wist niets met zekerheid, kapitein,’ was het antwoord. ‘Maar sedert een paar dagen houdt zich hier tusschen de kapen een sleepboot op, die u wel meer zal weten te vertellen.’
‘Laten we hem zoeken,’ zei de kapitein. En de loods nam de leiding over.
Onze aankomst bleek intusschen ook door de andere schepen opgemerkt te zijn, want van alle kanten werden er zoeklichten op ons gericht. 't Was vermakelijk te zien, hoe wij ieders belangstelling schenen te wekken, en wij waren niet weinig
| |
| |
vereerd, zoo het voorwerp van ieders nieuwsgierigheid te zijn.
De loods bracht ons her- en derwaarts zonder de sleepboot te vinden, die ons blijkbaar wachtende was. 't Duurde wel twee uren, eer wij haar gevonden hadden, en toen bleek het de ‘Timmins’ te zijn, onder commando van kapitein Hinsch, evenals kapitein König van den Noordduitschen Lloyd.
Zij waren niet weinig verheugd, elkander weder te ontmoeten, en kapitein Hinsch vertelde, dat hij al sedert tien dagen met de sleepboot tusschen de kapen had gewacht. Het stoomschip de ‘Neckar’, waarover hij het bevel voerde, lag al sinds het begin van den oorlog in Baltimore.
Hij overhandigde den kapitein de order, niet naar Newport News te gaan, maar koers te zetten naar Baltimore, waar alles voor onze aankomst in gereedheid was gebracht.
Den loods zetten wij van boord, daar zijn diensten thans niet meer noodig waren, en door de ‘Timmens’ geleid stoomden wij lustig de baai in. De nacht week, en in het Oosten zagen wij de eerste stralen van de zon door den nevel breken.
Meer en meer werd onze tocht een triomftocht. Het gerucht van onzen onderzeetocht over den Atlantischen Oceaan had zich met groote snelheid verbreid, en alle schepen, die ons ontmoetten, begroetten ons met een drievoudig blazen van stoomfluiten en sirenen.
Wij zagen ook een Engelsch schip, maar dit had geen reden, om ons toe te juichen. Zij bewaarden daar aan boord een welsprekend stilzwijgen, al zullen zij in hun hart onzen tocht ook wel kranig werk hebben gevonden. Misschien wel
| |
| |
hadden zij ons graag per ongeluk in den grond gevaren, als zij kans gekregen hadden. Maar die kregen zij niet, daar paste kapitein Hinsch wel op. Hij zorgde er wel voor, dat er een eerbiedige afstand tusschen hem en ons bewaard bleef, en misschien was dat niet eens noodig, al konden onze matrozen niet begrijpen, dat een vijand zoo sportief kon zijn, om een kranige daad ook bij den tegenstander als zoodanig te waardeeren.
In allen gevalle meende kapitein König, en de officieren en ook kapitein Hinsch waren dat met hem eens, dat de grootste voorzichtigheid betracht moest worden, want dat de mogelijkheid niet uitgesloten was, dat er aanslagen op onze boot konden worden gepleegd, die haar noodlottig konden worden.
Hoe verder wij in de baai kwamen, des te geestdriftiger werden de begroetingen der neutrale schepen, die wij daar ontmoetten. De stoomfluiten en sirenen gilden ons het welkom toe, en wij moesten onze samengeperste lucht geducht aanspreken, om al die hartelijkheid te beantwoorden. Eindelijk nam kapitein Hinsch die beleefheidsbetuigingen van ons over en liet de stoomfluit van de ‘Timmins’ gieren als een razenden Roeland. We moesten niet weinig lachen om al dat lawaai.
Het gerucht van onze aankomst moest zich wonder snel door het land hebben verspreid, want hoe meer wij Baltimore naderden, en wij waren er toch nog uren van verwijderd, des te meer kwamen ons schepen met reporters tegemoet, die van ons de eerste berichten over onzen tocht en onze avonturen wilden vernemen, om ze naar de dagbladen te seinen, die ze dan spoedig wereldkundig zouden maken.
| |
| |
Zelfs fotografen voeren ons tegemoet om ons te filmen. Wij konden er verzekerd van zijn, dat reeds aan den avond van dezen gedenkwaardigen dag de ‘Deutschland’ in menige bioscoop vertoond zou worden.
Tot aan den avond vervolgden zij ons met hun camera's, en van alle kanten werden wij aangeroepen, om zekeren stand aan te nemen of inlichtingen te geven.
‘De kapitein! De kapitein!’ werd er herhaaldelijk geroepen.
Maar de kapitein had geen lust, om zich te laten kieken.
‘Ga jij maar in de houding staan, Hans,’ zei hij lachend. ‘Dan kunnen ze jou nemen.’
‘U is de hoofdpersoon, kapitein,’ zei ik. ‘'t Is hun niet om mij te doen.’
‘De hoofdpersoon?’ zei de kapitein ernstig. ‘Denk eens aan dien armen John Easthon...’
‘En aan zijn vrouw en kindertjes,’ viel mijnheer Eyring in.
‘Voor hèn ben jij de hoofdpersoon, Hans,’ zei de kapitein, terwijl hij mij zijn beide handen op de schouders legde. ‘Van harte hoop ik, dat je moogt slagen in je pogingen, om die menschen hun geluk te hergeven. En je hebt verdiend, je doel te bereiken.’
‘De kapitein! De kapitein!’ werd er weer geroepen van de kleine stoombooten, waarop de fotografen ons tegemoet gevaren waren.
‘Ik wou, dat die kerels in de lucht vlogen!’ zei de kapitein lachend.
‘Ze zullen wel weggaan,’ zei mijnheer Eyring, en hij wees naar de lucht, die er vrij onheilspellend begon uit te zien. Er was ongetwijfeld een
| |
| |
onweer in aantocht. 't Duurde dan ook niet lang, of er begonnen regendroppels te vallen. Al spoedig werd het een stortbui, die alle fotografen met hun camera's op de vlucht dreef. De bui hield den geheelen avond aan, zoodat we rustig verder konden varen.
't Was ongeveer om elf uur 's nachts, dat wij Baltimore bereikten en bij het quarantainestation het anker lieten vallen.
‘Hans, wees nu op je hoede,’ waarschuwde mijnheer Eyring. ‘Pas op, dat vriend Jochem in geen geval het schip verlaat. Ik heb mijnheer Kissling verzocht hem voortdurend bezig te houden. Maar ik ben er zeker van, dat hij geen kans zal laten voorbijgaan, om te ontsnappen.’
Dien geheelen nacht bleef ik op het dek om de wacht te houden, maar Jochem Nibst deed geen enkele poging, om zijn post te verlaten. En toen hij vrij van wacht was, ging hij dadelijk naar zijn kooi.
's Morgens om vijf uur al verscheen de dokter aan boord, om een onderzoek naar den staat van onze gezondheid in te stellen. Hij vond geen enkele reden tot aan- of opmerkingen, en was de vriendelijkheid in eigen persoon. Hij gaf verlof om verder te varen. Wij lichtten dus de ankers en zetten onzen tocht voort naar onze ligplaats bij Locust-Point. Van die gelegenheid maakte ik gebruik om naar kooi te gaan. Jochem Nibst was thans weer goed bewaard, en bovendien hielden drie mannen hem zorgvuldig in het oog. Ik kon gerust gaan slapen.
|
|