| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
Bange dagen en een gelukkige vondst.
Intusschen ging onze tocht ongestoord voort. 't Was heerlijk in den Atlantischen Oceaan, dien wij nu reeds sedert eenige dagen doorkliefden, en ik verbeeldde mij reeds, een vrij bevaren zeeman te zijn. Ik had na de kleine aanmaning in de eerste dagen in het geheel geen last meer gehad van zeeziekte, en vond de berichten omtrent deze ziekte trouwens ook zeer overdreven. Zoo buitengewoon naar en akelig was ik er niet van geweest.
Elken dag nam ik mijn bad. Dat zal wel wat ongelooflijk klinken, maar 't is toch volmaakt waar: elken dag genoot ik een heerlijk zeebad. Hoe dat kon? Boven het cilindervormig druklichaam en de duiktanks en oliebunkers, die terzijde daarvan liggen, verheft zich het zoogenaamde buitenschip, dat het vaartuig den eigenlijken scheepsvorm geeft. In zijn bovenste deelen vormt dit buitenschip de zoogenaamde buitentanks, die bij een geladen schip altijd met water zijn gevuld, daar water en lucht door talrijke openingen, gaten en spleten tot hun inwendige ruimte toegang hebben, om een snel duiken en boven komen mogelijk te maken. Door luikjes kan men in die buitentanks komen.
Die tanks nu, waar altijd frisch water doorheen spoelde, waren onze badkuipen, en we maakten er een druk gebruik van. In een onderzeeër heerscht
| |
| |
altijd een benauwde atmosfeer, bezwangerd met een alles doordringende olielucht en vettigen damp, die alles en iedereen aantast. 't Is dus te begrijpen, hoe heerlijk het voor ons was, dagelijks een verfrisschend zeebad te nemen. 't Was bepaald een genot.
Alleen gedurende eenigen tijd na een tocht onder water was het onbruikbaar, want dan was het water met een dikke olielaag bedekt, die het baden onmogelijk maakte. Soms duurde het wel langer dan een dag, eer alle olie er uitgespoeld was. Toen ik dat nog niet wist en mij eens heerlijk meende te verfrisschen, kwam ik er zoo vet en glibberig als een paling uit te voorschijn, tot groot vermaak van allen, die het zagen. Ik moest mij een uur lang met zeep boenen en borstelen, eer ik mijn onnatuurlijke vetlaag weer kwijt was.
De reis werd vrij eentonig en was zonder afwisseling, want de gevaren, die zich in de gedaante van schepen aan den horizon opdeden, konden wij gemakkelijk ontwijken door van koers te veranderen, wat op den duur ook al weer vervelend werd en de reis langer maakte.
Eenmaal riep de kapitein mij bij zich in den toren, om iets moois te zien. We voeren toen zoo diep, dat de toren ongeveer drie meter onder water was.
‘Kom nu eens kijken, hoe mooi, Hans,’ zei de kapitein. ‘Thans kun je de zee onder de oppervlakte bewonderen, zooals je zoo dikwijls gewenscht hebt. Is het niet prachtig?’
Ik plaatste mij voor het torenvenster, en genoot toen inderdaad van een wonderschoon kleurenspel. De zon schoot haar gouden stralen door het water naar beneden en vervulde de diepte met een fel schijnsel.
| |
| |
Het water was zoo helder en klaar, of ik in de ijle lucht staarde naar een schitterend blauwen hemel, en ik kon de geheele boot zien, die omgeven was door zilveren luchtbellen, welke uit het schip ontsnapten. In de verte zag de zee er uit als een opaalgroene muur, waar onze Nautilus doorheen boorde. 't Was werkelijk schitterend mooi. Kwallen, van doorzichtig blauwe kleur, gleden voorbij en raakten verward in de koperen draden van de verschansing, en schenen dan plotseling rose, geel of purper gekleurd. 't Was een fantastisch gezicht, waaraan ik mij niet verzadigen kon.
‘'t Is schitterend, kapitein Nemo,’ zei ik zacht, want in mijn gedachten was ik aan boord van de Nautilus en had kapitein Nemo door zijn vernuftige mechaniek den zijwand laten wegvallen, waardoor ik de diepte der zee en al haar geheimen thans voor mij ontsluierd zag.
‘Hè, wat zeg je daar, - kapitein Nemo? Wie is dat?’
‘Ha ha!’ lachte mijnheer Eyring. ‘Hans is weer absent. Hij leeft weer in zijn gedachten in het geheimzinnige schip, de Nautilus, niet waar, en kapitein König is kapitein Nemo geworden. Is dat boek je ook ontstolen, Hans?’
‘Neen mijnheer, 't ligt nog in mijn koffer. Wil ik het halen?’
‘Graag, de vaart is tegenwoordig zoo eentonig, dat ik het graag lezen wil. En kapitein Nemo misschien ook?’
‘Ja, ik wil het ook wel eens inzien,’ zei de kapitein lachend. ‘Is dat zoo'n wonderboek?’
‘Dat schijnt zoo,’ zei mijnheer Eyring. ‘Hans dweept er mede.’
‘'t Is prachtig, kapitein, 't is het mooiste boek,
| |
| |
dat er op de wereld bestaat,’ zei ik, en ik ging naar de hut om het te halen.
Mijnheer Eyring was de eerste, die er in begon te lezen. Eerst bladerde hij het boek door, om de platen te bekijken, en die schenen spoedig zijn belangstelling op te wekken. Hij begon te lezen, en was weldra geheel in zijn lectuur verdiept. Hij vergat zelfs zijn tijd van aflossen, maar mijnheer Krapohl was wel zoo goed hem er aan te herinneren, dat het zijn beurt was, om de wacht te houden. Toen nam de kapitein het boek, en hij las het achter elkaar uit, zoo boeide het hem.
‘'t Is merkwaardig!’ zei hij, toen het uit was. ‘'t Is interressant. Hoe is het mogelijk, dat één man dat alles bedenken kon. Jammer, dat het een Franschman en geen Duitscher was.’
‘Daar is het boek niet minder mooi om, kapitein Nemo!’ zei ik schertsend.
‘Ja, ja, kapitein Nemo noemde je me. Nu kan ik me dat begrijpen, Hans. 't Is een merkwaardig boek, en de schrijver had een voorspellenden geest.’
Mijn boek ging onder de voornaamsten van de bemanning van hand tot hand, want we beleefden een gemakkelijken tijd. De Atlantische Oceaan leverde niet vele gevaren op.
Alleen die herhaalde koerswijzigingen, als wij in de verte een schip zagen opdoemen, waren lastig.
‘Kapitein,’ vroeg ik, ‘waarom maakt u niet een loozen schoorsteen op het dek, om de schepen te misleiden. In de verte zien wij er dan als een gewoon stoomschip uit en kunnen geregeld doorvaren, zonder telkens gedwongen te zijn, van koers te veranderen.’
| |
| |
‘Daar zeg je zoo wat, Hans,’ zei de kapitein. ‘Dat is een slimme gedachte van je. Roep eens eenige mannetjes hier.’
Dat was spoedig gedaan, en toen bedachten we, van zeildoek een loozen schoorsteen te maken, dien we met ringen van ijzerdraad aan den periscoop konden bevestigen.
't Zaakje stond spoedig voor elkaar, en op eenigen afstand moesten we precies den indruk van een stoomschip maken, vooral toen we er een vuurtje onder brandden, zoodat er een dikke rookwolk uit te voorschijn kwam.
In de verte naderde een stoomschip, en wij bleven kalm doorvaren, zonder van koers te veranderen, niet weinig nieuwsgierig, of onze list opgemerkt zou worden. De bootsman Humke had een conservenblikje met teer in den brand gestoken, en de marconist zorgde er voor, door geducht met de luchtpomp te werken, dat de vlam zoo groot mogelijk werd. Met genoegen keken we naar den dikken rookkolom, die boven de ‘Deutschland’ dwarrelde.
Blijkbaar maakten we volkomen den indruk van een koopvaarder, want het stoomschip in de verte veranderde van koers en stevende recht op ons aan. Dat zou het zeker niet gedaan hebben, als het gezien had, dat wij een onderzeeër waren.
‘Hola, hij koerst hierheen!’ riep de kapitein lachend. ‘Dat is nu niet precies onze bedoeling. Klaar om te duiken!’
In een oogenblik waren alle mannen op hun post. Met een sierlijke buiging zakte onze schoorsteen in elkaar.
Maar o, wat een schrik op het naderende stoomschip, dat ons plotseling als onderzeeër herkende
| |
| |
en niet anders kon denken, of het zou in den grond worden geboord. Het stootte geweldige rookwolken uit en veranderde onmiddellijk van koers. Weldra was het uit het gezicht. Toen brachten we onzen schoorsteen weer in zijn fatsoen en voeren gemoedelijk en genoegelijk verder.
Onder al die bedrijven bleef ik Jochem Nibst voortdurend in de gaten houden. Steeds wist ik precies, waar hij was en wat hij uitvoerde, en nog altoos bleef ik hopen, dat hij door een of andere onvoorzichtigheid verraden zou, waar hij het gewichtige document en mijn geld verstopt had. Soms hield ik mij geruimen tijd, of ik mijn pogingen opgaf en deed ik net, of ik niet op hem lette. Maar tòch bespionneerde ik hem overal, waar hij was. En vooral, wanneer hij geheel alleen meende te zijn, ging ik hem in al zijn handelingen na, in de hoop, dat hij zichzelven verraden zou. En ook de kapitein en de officieren hielden hem scherp in het oog. De naam van spion, dien hij mij herhaaldelijk toesiste, was volkomen op mij toepasselijk, dat kan ik niet ontkennen.
Toch was alle moeite vergeefsch.
Jochem Nibst gaf zich geen enkele maal bloot, en toch stond het bij mij vast, dat hij mijn papieren nog in zijn bezit had. Ongetwijfeld was het hem gelukt ze ergens te verbergen, waar niemand ze vinden zou.
Zoo liep de Junimaand langzamerhand ten einde, en daarmede verdween ook onze rust aan boord.
Wij naderden den Golfstroom. 't Werd zoel en drukkend om ons heen en 's avonds ging de zon achter bloedroode sluiers onder. Dat voorspelde weinig goeds. Het begon te weerlichten, en de lucht zag er dreigend en onheilspellend uit. 's Nachts
| |
| |
kwam er een hevig onweêr en scheen de wind wel uit alle hoeken te waaien. 't Werd moeilijk, de ‘Deutschland’ te sturen. De warmte nam gaandeweg toe en steeg tot achtentwintig graden Celsius. Toch leverde het woelige water een prachtig schouwspel op, want het zoogenaamde lichten der zee had ik nog nooit zoo mooi gezien. Onze toestellen voor draadlooze telegrafie weigerden den dienst door de spanning van de electrisch overladen lucht. Voor 't eerst sedert het begin van onze reis moesten we de berichten uit het vaderland missen. De marconist kreeg ongevraagd vacantie. Het lichten der zee werd zoo sterk, dat het scheen, of wij ons door een zee van vuur bewogen. De heeren in den toren hadden er niet weinig last van, want het voortdurend staren op dien vuurgloed maakte hen bijna blind, wat hoogst gevaarlijk voor ons was, daar vele stoomvaartroutes elkander hier sneden en wij dus gemakkelijk opgemerkt konden worden.
Het weer werd wilder en wilder, de wind verheft zich tot storm, de storm groeit aan tot een orkaan. En de hitte wordt ondraaglijk. De woeste golven bulderen tegen ons schip en beuken de stalen platen met ongekende kracht. En de hagelsteenen kletteren op het dek en in de schuimende, opgezwiepte golven neder. De wolken aan het hemelgewelf nemen de grilligste vormen aan en felle bliksemschichten doorklieven de lucht. Plotseling wordt de nacht pikdonker en schijnen de golven kokend vuur met een groenachtigen gloed, 't Is een verrassend schoon schouwspel, maar - even angstwekkend als schoon. Hoor, de donder ratelt en knettert, en zijn machtige stem vereenigt zich met het woest gebruis van de zee en het
| |
| |
loeien van den storm. 't Wordt een helsch, aangrijpend orkest.
En nog voortdurend neemt de orkaan in kracht toe, en feller worden de bliksemschichten, angstwekkender davert het rollen van den donder. Hemelhooge golven komen met woeste vaart aanrollen en bonken tegen den toren, waar zij vaneen splijten en in duizend millioen vonken van vloeibaar goud uiteenspatten. Ontzaglijke stukken water beuken het dek, waarvan alle luiken gesloten zijn, en een gevoel van diepen eerbied vervult mij bij het aanschouwen van zooveel woeste kracht en majestueuze schoonheid.
Herhaaldelijk passeeren ons groote stoomschepen in den donkeren nacht, maar wij, met onze gedoofde lichten, gaan hen in de duisternis onopgemerkt voorbij.
Zoo verging traag de nacht. - Zou de dag verlichting brengen?
Integendeel, grillige, pikzwarte wolkengevaarten joegen in ijlende vaart langs het zwerk, en orkaanachtige stormvlagen loeiden en gierden om den toren. De hitte werd ondraaglijk, en de regen viel bij stroomen. Wij schenen door een muur van hemelwater omringd, die ons somwijlen alle uitzicht benam. Het water droop ons uit de kleeren. Met ongebreidelde kracht wierpen de golven zich op de ‘Deutschland’, en slingerden het heen en weer, en beukten de stalen dekplaten, zoodat het schip kraakte in zijn voegen. 't Schenen voorwereldlijke monsters, die zich op hun prooi wierpen, om hem te verscheuren en vaneen te rijten. Slechts met moeite kon ik mij staande houden. Wee mij, als het den orkaan gelukte, mij in zee te slingeren. Onherroepelijk zou ik verloren ge- | |
| |
weest zijn. Met beide handen hield ik krampachtig den rand van de zoogenaamde badkuip omklemd, maar ik kreeg er een stekende pijn in door de kracht van het nederstortende water.
En nog altoos bleef de temperatuur stijgen.
Hoe zouden de menschen het beneden in het schip hebben?
Wat moest het daar thans benauwd en heet zijn. De luiken waren gesloten en konden geen oogenblik geopend worden, om wat frissche lucht door te laten. Alleen het torenluik kon tusschen twee orkaanvlagen in even opengezet worden, maar dat kon geen voldoende verfrissching geven. Ik besloot naar beneden te gaan om te zien, of ik mij wellicht nuttig kon maken.
Toen het torenluik weer even geopend werd, haastte ik mij de trap af.
Een heete, met olie- en allerlei andere vieze dampen bezwangerde lucht kroop tegen mij op, zoodra ik beneden het dek kwam, en belemmerde mij in de ademhaling. Was het in den toren heet geweest, hier drong plotseling het zweet mij door alle poriën heen en droop mij in straaltjes langs het lichaam. Spoedig ontdeed ik mij van alle kleêren, die ik missen kon, en ik begaf mij naar de machinekamer, om mijn diensten aan te bieden.
O, wat een vreeselijke hitte omgaf mij. 't Was, of ik stikken zou. Mijn haren werden druipnat, en het zweet droop langs mijn voorhoofd in mijn oogen. Onophoudelijk moest ik ze met mijn zakdoek afdrogen, om te kunnen zien, en in minder dan geen tijd was ook die doek drijfnat. Ik moest een anderen halen, en al spoedig weer een. 't Was er niet uit te houden, - en nu was ik nog niet eens aan het werk. Hoe moesten die arme kerels zich
| |
| |
wel gevoelen, van wie de uiterste lichamelijke en geestelijke inspanning werd gevergd, om het groote schip veilig door dezen loeienden orkaan te sturen. 't Was een helsch lawaai in de machinekamer, want de geweldige Dieselmotoren werkten met volle kracht. Zij daverden en ronkten in regelmatigen slag, en stelden de macht van het menschelijk vernuft tegenover de helsche machten der natuur. 't Was een Titanenstrijd! Wie zou als overwinnaar te voorschijn treden?
't Was er tot stikkens toe benauwd. Overal droop het water langs de wanden neer. Wel werkten onophoudelijk de twee groote ventilatoren, om de lucht zooveel mogelijk te ververschen, maar de Dieselmotoren verslonden er in hun geweldige werking het grootste deel van, om er hitte en nog eens hitte voor in de plaats te geven. Ik kreeg een gevoel over mij, of ik smelten zou.
't Scheen er bij de minuut heeter te worden. De temperatuur wees een warmtegraad aan van drie-en-vijftig graden Celsius, wat ongeveer gelijk staat met honderd-zeven-en-twintig graden Fahrenheit.
De mannen werkten bijna geheel naakt. Zij hadden doeken om het voorhoofd gebonden, om het nederstroomende zweet niet in hun oogen te krijgen. En hun lichamen waren bedekt met water. De verzengende, afmattende hitte maakte het hun bijna onmogelijk om arbeid te verrichten, en toch, de ijzeren noodzakelijkheid dwong er hun toe. Zij voelen zich, of zij elk oogenblik kunnen nederstorten om te sterven, 't is hun, of hun hoofden zullen barsten, of de heete lucht hun longen zal verschroeien, - en zij snakken naar het oogenblik, waarop zij zullen worden afgelost, om aan
| |
| |
het dek eenigszins te kunnen afkoelen en in den slaap eenige rust te vinden.
Maar ook op het dek heerscht een ondraaglijke hitte, en in hun kooi kunnen zij het niet uithouden. Onrustig wentelen zij zich om en om, tot zij eindelijk weer verlangen naar het uur, dat zij arbeiden kunnen. Arbeid geeft althans nog eenige afleiding.
Ik verfrischte hun hoofd, rug en borst met eenigszins verkoelend water, en nam af en toe het werk over van hen, die zich onmachtig voelden om het langer vol te houden. Zoo kregen zij eenige minuten, om naar het dek te gaan en zich een weinig te herstellen. Maar zij bleven er geen oogenblik langer, dan strikt noodig was, daarvoor hadden zij te veel plichtsgevoel. Ieder stelde er een eer in, zijn plicht tot het uiterste te vervullen.
Jochem Nibst zag bleeker dan ooit. Zijn sluike haren hingen hem om zijn hoofd geplet, en het zweet droop hem langs zijn lichaam. Ik zag, dat hij een bezwijming nabij was. Loodzwaar sleepten zijn beenen achter hem aan, en soms moest hij zich vasthouden, om niet te vallen.
Ondanks mijn afschuw van dien man kreeg ik een diep medelijden met hem. Ik haalde een bak met frisch water en koelde hem rug en borst af. Machteloos liet hij de armen langs zijn lichaam hangen, en de oliekan, waarmede hij de Dieselmotoren moest smeren, viel hem uit zijn hand. Suf staarde hij mij aan. Blijkbaar wist hij niet goed meer, wat er gebeurde.
Opeens sloeg hij rakelings langs mij heen op den grond. Hij was bewusteloos. Dadelijk boog ik mij over hem heen en verfrischte zijn hoofd en polsen met het verkoelende water, dat echter ook lauw aanvoelde.
| |
| |
‘Wat is er?’ schreeuwde mijnheer Kissling mij toe, die zijn motoren geen oogenblik durfde verlaten.
‘Jochem Nibst ligt in zwijm, mijnheer!’ schreeuwde
... en verfrischte zijn hoofd.
de ik terug, om mij boven het geronk der motoren verstaanbaar te maken.
Mijnheer Kissling wenkte een paar matrozen, om Jochem Nibst naar boven te dragen. Daar was het althans minder heet.
Ik hoorde een waarschuwend gepiep van de motoren.
| |
| |
‘Olie! Olie!’ riep mijnheer Kissling. ‘Vlug wat!’
Haastig nam ik de kan met langen tuit op, die Jochem Nibst had laten vallen, en begon de oliehouders te vullen. Ik had Nibst dikwijls genoeg aan het werk gezien om te weten, hoe ik dat doen
Met een kreet van verrassing...
moest. Maar de kan bevatte slechts weinig olie en was spoedig leeg.
‘Goed zoo, Hans, flink zoo! Vul de kan, - dáár in die kast staat voorraad in overvloed.’
Maar de vierkante zinken bak, waaruit Nibst gewoon was zijn kan te vullen, bleek ook ledig te zijn, zoodat ik mijn toevlucht moest nemen tot een groot vat, achter in de kast. In dat vat zat een kraan, en weldra stroomde de zinken bak vol.
| |
| |
Het vat lag in een stellage, die van boven half cirkelvormig was uitgehold, zoodat het niet wankelen kon. En een stapel poetslappen lag er onder, tusschen de vier pooten. Ik liet mijn olielampje vast volloopen en vulde de reservoirs van de motoren. Toen keerde ik naar het vat terug, om de kraan dicht te draaien. Het piepen had opgehouden, en mijnheer Kissling knikte mij goedkeurend toe. Thans was ook de groote bak vol, en plotseling bedacht ik, dat ik deze kast nog nooit had doorzocht, omdat Nibst mij daar nooit gelegenheid toe gegeven had.
Haastig keek ik in alle hoeken en gaten rond, zonder echter het verlorene te vinden. Toen greep ik tusschen den stapel poetskantoen en olielappen, en tot mijn blijde verrassing voelde ik iets hards. Met beide handen graaide ik in den smerigen hoop rond, - en ja, daar haalde ik mijn portefeuille te voorschijn. Ik rukte haar open, en vond er, behalve mijn geld, ook het document van den Canadees in.
Met een kreet van verrassing sprong ik overeind!
Ik voelde geen hitte meer, en ijlde naar boven, naar den toren, waar de kapitein en de beide officieren de wacht hielden.
‘Ik heb het gevonden! Ik heb het gevonden!’ juichte ik zoo luid, dat mijn stem boven het bulderen van den orkaan uitklonk.
‘Wat?’ vroegen drie monden tegelijk.
‘Het document - en mijn geld!’ riep ik, de portefeuille boven mijn hoofd zwaaiende. ‘Hier heb ik alles weer!’
‘Waar heb je dat gevonden, Hans?’ vroeg de kapitein.
‘In de oliekast van Jochem Nibst,’ zei ik. ‘Hij
| |
| |
had alles verstopt onder een stapel poetskatoen en vuile olielappen, maar dat doet er niet toe. Ik heb gelukkig alles weer terug!’ En nu vertelde ik alles, wat er gebeurd was.
‘Ik feliciteer je, Hans,’ zei de kapitein. ‘Weet je wat, je moest mij nu alles maar te bewaren geven. Ik sta je er borg voor, dat ze het mij niet ontstelen zullen.’
Dat aanbod nam ik gaarne aan. 't Was nu in veilige handen.
Jochem Nibst was weer bijgekomen, en kon weldra naar de machinekamer terugkeeren om zijn arbeid te hervatten. Wat zal hij op zijn neus gekeken hebben, toen hij bemerkte, dat zijn kostbare papieren verdwenen waren.
Ik was zoo blij, dat ik de hitte bijna niet voelde, en toch was die eerder nog erger geworden dan beter. De heeren in den toren spraken er met de grootste zorg over, want zij vreesden, dat de mannen beneden hun zwaren arbeid in die gloeiende atmosfeer zouden moeten opgeven. Met holle kaken en van koortshitte brandende oogen deden zij hun werk als ware helden. Maar het kòn niet langer, of zij zouden er bij neervallen.
|
|