| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
Een vergeefsch onderzoek.
Ik legde mijn koffertje op de tafel en doorzocht met bevende handen den inhoud wel twintigmaal, maar tevergeefs, en ik voelde mij diep ongelukkig. Ik besloot, mij dadelijk naar den kapitein te begeven om hem te vertellen, wat er gebeurd was. Met mijn koffertje in de hand wilde ik de hut verlaten, toen juist de kapitein binnentrad.
‘Hé Hans,’ zei hij lachend, toen hij zag, dat ik mijn koffer in de hand had, ‘ga je op reis? Bevalt het je niet langer aan boord?’
Bedroefd keek ik den kapitein aan, en de tranen in mijn oogen verrieden hem dadelijk, dat er iets ernstigs gebeurd moest zijn.
‘Ho ho, Hans, wat is dat? Tranen? Wat is er aan de hand, jongen?’
Ik zette mijn koffertje weer op de tafel en wees naar het verbroken slot.
‘Ik ben bestolen, kapitein, - zie maar, het slot is stuk...’
‘Bestolen?’ vroeg de kapitein, terwijl hij het voorhoofd fronste. ‘Bestolen, zeg je?’
‘Ja, kapitein, mijn koffertje is opengebroken, en...’
Ik wierp mijn koffer open.
‘Maar je kleeren liggen er nog in, Hans. Ik wil niet beweren, dat het niet erg is, - maar zoo groot
| |
| |
kan je schade toch niet zijn, dat je er tranen om behoeft te storten. Een beetje ondergoed...’
‘Was het dat maar alleen, kapitein, maar ook de bekentenis van den Canadees is verdwenen en bovendien nog mijn portefeuille met tweeduizend mark aan bankpapier. Hoe moet ik nu den laatsten wil van dien armen man en van mijn Vader volbrengen? 't Is mij onmogelijk gemaakt. Alles is mij ontstolen, - alles!’ En ik barstte in tranen uit.
‘Ga zitten, Hans,’ zei de kapitein. ‘Laten we de zaak eens kalm bespreken. Je koffertje stond nog onder mijn kooi?’
‘Ja, kapitein. 't Is er niet vandaan geweest. Ik wilde voor het eerst, nadat ik u de bekentenis van den Canadees had laten zien, het stuk nog eens doorlezen, - en zóó, in dezen toestand, haalde ik mijn koffer van onder uw kooi te voorschijn. Ziet u, het slot is met geweld verbroken.’
‘Ja, dat zie ik. En wist iemand hier aan boord van je geheim af, Hans?’
‘Neen, niemand. Zelfs mijn besten vriend had ik het niet medegedeeld.’
‘Weet je dat zeker? Bedenk je goed, Hans.’
‘Ik weet het volmaakt zeker, kapitein. Alleen u en mijnheer Krapohl kenden mijn geheim, en misschien heeft u het aan mijnheer Eyring gezegd?’
‘Ja, mijnheer Eyring weet het, maar dat doet niets ter zake, Hans. Mijnheer Eyring zal je het geld en de bekentenis niet hebben ontvreemd. Ik begrijp er niets van. 't Is een raadselachtig geval. 't Is duidelijk, dat we een dief aan boord hebben. Verdenk jij iemand, Hans?’
‘Ja kapitein, ik geloof, dat ik wel weet, wie de dief is.’
‘Wie dan?’
| |
| |
‘Nibst, kapitein...’
‘Wat? Jochem Nibst?’ riep de kapitein uit. ‘En heb je reden voor dat vermoeden?’
‘Ongetwijfeld. Toen ik mij bij de afreis onder uw kooi verscholen had, - u weet wel, - toen zag ik Nibst binnensluipen in uw hut en pogingen aanwenden om met de sleutels, die hij in zijn zak had, uw koffer te openen.’
‘Mijn koffer?’ riep de kapitein verwonderd uit.
‘Ja kapitein. Door naderende voetstappen werd hij in zijn voornemen gestoord en op de vlucht gejaagd.’
‘Zoo zoo,’ zei de kapitein peinzend, ‘dat geeft te denken. Gelukkig is de man nog aan boord, en kan het gestolene niet ver weg zijn.’
‘Er is nog meer, kapitein.’ vervolgde ik. ‘Toen ik straks hier in de hut wilde gaan, kwam Nibst er juist uit. Vermoedelijk heeft hij de daad pas enkele minuten geleden gepleegd.’
‘Zag hij je?’
‘Ja, en hij keek me aan met een blik, die van grooten haat getuigde, kapitein. Den eersten dag, dat ik hier vrij rondliep, trok hij me zonder eenige aanleiding zoo hard aan mijn oor, dat het bloedde, en toen gaf ik hem een schop tegen zijn scheen, dat hij van pijn door het vertrek sprong. Na dien tijd haat hij mij.’
‘Als zijn haat maar niet zoo ver gaat, dat hij je geld en het document over boord gooit,’ zei de kapitein. ‘Dat zou erger wezen, Hans.’
‘Maar mij komt dat onwaarschijnlijk voor, kapitein. Nibst is een dief, die alleen steelt om zichzelven te bevoordeelen. Eerder denk ik, dat hij, nu het geheim van den Canadees hem bekend is, zal trachten er zijn voordeel mede te doen. Hij
| |
| |
zal den gestolen schat in zijn bezit zien te krijgen en er zich mede uit de voeten maken, daar twijfel ik geen oogenblik aan.’
‘Je hebt gelijk, Hans. Gelukkig heeft hij in den eersten tijd nog geen gelegenheid om zich van den schat meester te maken. Spreek er met niemand over, Hans, en ga mijnheer Krapohl verzoeken, hier te komen.’
Zoodra deze binnengetreden was, vertelde de kapitein hem het voorgevallene, en samen beraadslaagden zij, wat er thans moest worden gedaan.
‘Wij dienen Jochem Nibst hier te ontbieden, om hem aan den lijve te onderzoeken,’ meende de officier. ‘En zoo spoedig mogelijk. Hans zou hem kunnen gaan halen. Misschien draagt hij alles nog bij zich.’
‘Dan krijgt hij dadelijk argwaan, mijnheer, en kan hij de stukken over boord werpen,’ zei ik. En de kapitein vond, dat ik gelijk had.
‘Neen,’ zei hij. ‘'t Is beter, dat u naar hem toe gaat, mijnheer Krapohl, en hem, zonder zijn argwaan op te wekken, met een los praatje hier brengt. Als hij de stukken werkelijk nog bij zich draagt, krijgt hij zoo doende geen gelegenheid om er zich van te ontdoen.’
‘Dat is zoo,’ zei mijnheer Krapohl, en hij verliet de kajuit, om Jochem Nibst te halen. Hij begaf zich naar het matrozenverblijf, waar Jochem zich bevond, en zeide vriendelijk:
‘O, ben jij daar, Nibst? Heb je op 't oogenblik niets te doen?’
‘Neen mijnheer, ik heb rust.’
‘Dat treft, ga dan even met mij mede, wil je?’
Nibst kon niet anders denken, of de officier had bij een of andere kleinigheid zijn dienst noodig, en
| |
| |
zonder eenigen arwaan ging hij met hem mede. En mijnheer Krapohl hield hem bovendien zorgvuldig in het oog, of hij geen verdachte bewegingen maakte.
Kalm volgde Nibst hem naar de kajuit van den kapitein, en hij keek niet weinig verwonderd, toen Krapohl hem gebood, daar binnen te gaan. Thans begreep hij best, waarvoor hij daar moest komen, dat kon ik zien aan den snellen blik, dien hij op mijn koffertje, daarna op mij, en eindelijk op den kapitein wierp. En ik kon er mij onmogelijk in bedriegen, dat hij van kleur verschoot. Zijn bloedlooze lippen werden nog bleeker, dan zij gewoonlijk reeds waren, en ook verdween het weinigje rood, dat anders zijn wangen kleurde.
Hij mòèst de dief zijn, dat stond bij mij vast.
Mijnheer Krapohl nam ook bij de tafel plaats, en de kapitein wees naar het geopende koffertje, terwijl hij met gestrengen blik Jochem Nibst aankeek en zeide:
‘Waarom heb jij dien koffer opengemaakt?’
‘Ik, kapitein, - dat heb ik niet gedaan. Dien koffer zie ik op dit oogenblik zelfs voor het eerst van mijn leven.’
‘Lieg niet, Jochem Nibst,’ zei de kapitein, zonder zijn oogen ook maar een seconde van hem af te wenden. Ik zag duidelijk, dat Nibst dien gestrengen blik niet kon verdragen en zijn oogen naar den grond sloeg.
‘Zie mij aan, Nibst, en lieg niet!’ sprak de kapitein.
‘Ik lieg niet,’ zei Nibst.’ ‘Is er misschien gestolen? Ik ben geen dief. Niemand op de wereld kan zeggen, dat ik een dief ben.’
‘Ja, er is gestolen, en jij bent de dief!’ zei de kapitein kortaf. ‘Als dan niemand dat van je kan
| |
| |
zeggen, zooals je beweert, dan zeg ìk het. Versta je dat, Jochem Nibst, ik zeg, dat jij een dief zijt, en dat je geld en een geschrift van groote waarde uit dit koffertje gestolen hebt. Spreek de waarheid, Jochem Nibst, dat kan je niet anders dan voordeelig zijn. Beken de waarheid!’
Nibst haalde met een onverschillig gebaar de schouders op en zweeg.
‘Geen gebaren!’ bulderde de kapitein hem toe. ‘Ik raad je in je eigen belang aan, te bekennen, wat je misdeedt. Spreek, beveel ik je!’
‘Ik heb het niet gedaan,’ zei Nibst. ‘Laat mijn kist onderzoeken, als u wil, dan zal u blijken, dat ik de waarheid spreek. Ik lieg niet, ik lieg nooit, en ik ben een eerlijk man, op wien niets te zeggen valt, kapitein.’
‘Wat had-je een half uur geleden dan hier in mijn hut te doen?’
‘Ik? - Hier in uw kajuit? - Ik ben hier niet geweest, kapitein.’
Bij die woorden keek hij mij snel, maar niet langer dan een seconde, aan.
‘Hans Richter zag je hier uitkomen, Nibst. Je liegt nooit, niet waar? Dit is misschien in je leven je eerste leugen?’
‘Ik was hier niet, kapitein. Als Hans Richter beweert, dat hij me hier vandaan zag komen, spreekt hij onwaarheid. Misschien is hij zelf de dief.’
‘Nu nog mooier!’ spotte de kapitein. ‘Niemand besteelt zichzelven, Jochem Nibst. Hans is de bestolene.’
‘Dan zegt hij het, om mij in het ongeluk te storten!’ zei Nibst. ‘Ik ben hier niet geweest, dus Hans Richter kan mij hier niet gezien hebben. Ik ben geen dief.’
| |
| |
‘Neen, en je liegt ook niet,’ sprak de kapitein, die thans geen oogenblik meer twijfelde, of hij had den schuldige voor zich. ‘En wie was de man, die op den dag van onze afvaart, toen mijn koffer aan boord gebracht was, in mijn hut sloop en probeerde, hem met een valschen sleutel te openen? Zeg, Nibst, wie was dat?’
Ik zag verandering op het gelaat van Nibst. Blijkbaar was hij in de meening, dat niemand hem toen had gezien, en verwonderde hij er zich over, dat dit niet het geval bleek te zijn.
‘Dat weet ik niet, kapitein,’ zei hij. ‘Ik weet niet, wat u bedoelt.’
‘Dat was Jochem Nibst. Mijnheer Krapohl, ik verzoek u met Heynes de kist van dezen man te doorzoeken. Als het gestolene niet van zulke groote waarde was, zou ik er u niet mede lastig durven vallen. Wil u?’
‘Zeker, - ik ga onmiddellijk. Is die niet op slot?’
Nibst wierp een ring met sleutels op de tafel, dien de kapitein opnam en zorgvuldig bekeek.
‘Hoeveel kisten heb je bij je, Nibst?’
‘Eén, kapitein.’
‘En hoeveel sloten zitten daar op?’
‘Eén, kapitein.’
‘Zoo, aan dezen ring zitten twaalf sleutels van allerlei grootte en vorm, en een paar ervan zien er verdacht uit; ze lijken wel wat op loopers. Waar heb je al die sleutels voor noodig?’
‘Voor hetgeen ik in het vaderland achterliet, kapitein. De grootste sleutel past op mijn kist, en loopers zijn er niet bij. Beziet u ze maar goed. Ik ben geen dief.’
De kapitein keek hem lang met een gestrengen blik aan. Eindelijk zei hij:
| |
| |
‘Beken liever, Jochem Nibst, voordat het onderzoek je als den dader aanwijst. Ik raad het je aan in je eigen belang.’
‘'k Heb niets te bekennen, kapitein. Ik ben nooit in uw hut geweest en ik ben ook geen dief.’
Mijnheer Krapohl nam de sleutels en verliet de kajuit. O, hoe hoopte ik, dat hij het gestolene zou terugvinden. Dat hij een nauwgezet onderzoek zou instellen, daaraan behoefde ik niet te twijfelen, want hij was een zeer degelijk man en hij wist, van hoe groote waarde de bekentenis van Joe Craft was.
Het duurde lang, eer hij terug kwam, en ik zag al dadelijk aan zijn gezicht, dat het onderzoek vergeefsch was geweest. Hij legde de sleutels voor den kapitein op de tafel, en zeide:
‘Niets gevonden.’
Ik zag een glimlach op de dunne lippen van Jochem Nibst, en een kort oogenblik keek hij me triomfantelijk aan.
‘Haal je zakken leeg!’ gebood de kapitein.
Nibst deed het gewillig. Er kwam niets bijzonders te voorschijn.
‘Toch ben jij de dief!’ zei de kapitein beslist. ‘Waarom zou je anders ontkennen, tweemaal in mijn kajuit te zijn geweest. Je weet, dat je gezien bent.’
‘Ik ben belasterd, kapitein,’ zei Jochem. ‘Hans Richter zoekt mijn ondergang.’
‘Kletspraat! Leugens!’ barste de kapitein uit. ‘Waarom zou die jongen je ondergang willen? Ontkleed je!’
Dat was spoedig gedaan, want de matrozen hadden weinig klêeren aan. Daarvoor was het te warm in de ‘Deutschland.’
| |
| |
Ook op zijn bloote lichaam bleken de gestolen stukken zich niet te bevinden. Blijkbaar had hij ze op een of andere geheime plaats verborgen, want vernietigd had hij ze zeker niet. Het geld vertegenwoordigde voor hem een te groote waarde, dan dat hij het in zee zou hebben gegooid, en het document van den Canadees kon hem schatrijk maken. Ook dat zou hij wel zorgvuldig bewaren, om het te zijner tijd te gebruiken.
De kapitein was eindelijk wel genoodzaakt, Jochem Nibst te laten gaan, want er bestonden geen termen om hem op te sluiten. De man ontkende immers alle schuld, en de bewijzen ontbraken ten eenen male. Niemand kon hem bewijzen, dat hij de schuldige was, al twijfelde niemand van ons drieën daar ook maar een oogenblik aan.
Hij keek me zegevierend aan, toen hij de kajuit verliet, en met afkeer keek ik hem na. Hij moest een doortrapt slecht mensch zijn. Wij spraken af, hem zorgvuldig in het oog te houden en alles ook aan mijnheer Eyring te vertellen. Ongetwijfeld zou ook deze dan een oogje in het zeil houden. En de kapitein raadde mij aan, het geheele schip tot in de kleinste gaatjes en verborgenste hoekjes nauwkeurig te doorzoeken. Wellicht was het geluk mij dienstig, en mocht het mij gelukken, het gestolene terug te vinden.
Dat deed ik dagen achtereen, maar al mijn moeite was vergeefsch, en ik werd er moedeloos onder. Ik volgde Jochem Nibst als zijn schaduw, en bespiedde de geringste van zijn bewegingen, met het eenige gevolg, dat hij mij in mijn gezicht uitlachte en mij de hatelijkste woorden toevoegde. Dat deed hij echter nooit, of wij moesten alleen wezen. Soms dreigde hij me met de verschrikke- | |
| |
lijkste dingen, en ik twijfelde geen oogenblik, of hij was er toe in staat ze ook uit te voeren.
Meer en meer kwam ik tot de overtuiging, dat ik mijn kostbare stukken voor goed verloren had, en dat maakte mij verdrietig en somber.
Eens, toen hij bezig was de motoren te smeren, en wij toevallig maar met ons beiden in de machinekamer waren, kwam hij voor me staan en hield me zijn gebalde vuist vlak voor mijn gelaat.
‘Je bent nog slechter, dan ik dacht.’
‘Zeg, kleine spion, je verveelt me!’ beet hij me toe. ‘Als je me nog langer vervolgt, sla ik je de hersens in, of ik loop je over boord...’
‘Ik heb jouw verlof niet noodig, om hier te blijven,’ zei ik kortaf. ‘Ik mag gaan, waar ik wil, zegt de kapitein.’
‘Maar ìk wil niet, dat je me als een schaduw vervolgt, versta je dat, spion? Geef je verder geen moeite, want wat je zoekt, zul je nooit vinden!’
‘Dus je bekent de dief te zijn?’
‘Tegen jou wel, kleine adder, waarom zou ik
| |
| |
niet? Zeg het maar gerust tegen den kapitein, dan ontken ik het toch weer. Ze kunnen het mij immers nooit bewijzen?’
Met een valschen lach keek hij me aan.
‘Dan ben je nog slechter, dan ik dacht,’ zei ik.
Opeens nam zijn gelaat weer een vreeselijke uitdrukking aan, en hij beet me sissend toe, terwijl hij zijn gelaat bijna tegen het mijne duwde:
‘Maar ik verkies niet langer door je vervolgd te worden, - versta je dat goed? Ik verkies het niet. Als je leven je lief is, blijf me dan uit de voeten, want ik zal voor niets terugdeinzen. Dat is duidelijk, hoop ik?’
‘Ja,’ zei ik. En ik begaf mij naar den toren, om alles aan den kapitein en de beide officieren te vertellen.
Zij hoorden mij aandachtig aan, maar meenden toch, dat zij geen recht hadden, om Jochem Nibst gevangen te zetten. 't Was immers waar: als zij hem opnieuw ondervroegen, zou hij alles toch weer ontkennen, en zelfs zijn bekentenis tegen mij loochenen?
‘'t Is een doortrapte schurk!’ zei mijnheer Eyring. ‘Hij moest net zoo lang gegeeseld worden, tot hij bekende, waar hij de papieren verstopt heeft.’
‘Ik geef toe, dat het een afdoende maatregel zou wezen,’ sprak de kapitein. ‘Maar de wet geeft er mij geen recht toe. 't Is intusschen voor jou een nare historie, Hans, maar troost je, alles is nog niet verloren.’
‘Nog niet verloren, kapitein?’
‘Neen, allerminst. Ken je den inhoud van de bekentenis uit je hoofd?’
‘Woordelijk? Neen, kapitein. Maar ik weet wel alles, wat er in staat.’
| |
| |
‘Dus je kent den naam van den juwelier, en van het onschuldige slachtoffer, dat levenslang gekregen heeft?’
‘Ja, zeker! De juwelier heette Mr. Bradford, en zijn bediende John Easthon.’
‘Mooi zoo. En weet je ook, waar Joe Craft de juweelen verborgen heeft?’
‘Zeker. Hij heeft gewoond buiten Quebec, in de Park-lane. Onder den vloer van zijn hut heeft hij alles begraven.’
‘Als het er nog maar ligt,’ zei mijnheer Krapohl.
‘Ongetwijfeld, want Joe Craft heeft zijn hut niet verkocht. Hij heeft de deur en de ramen dichtgespijkerd, toen hij als soldaat naar Europa vertrok, en alles onder politie-toezicht gesteld. Dat staat alles in zijn bekentenis.’
‘Wèl brutaal!’ zei mijnheer Eyring. ‘Wat zijn er toch geweldige schavuiten op de wereld. Dus de politie past voor hem tijdens zijn afwezigheid op zijn gestolen schat? 't Is slim bedacht! Zoo'n schoelje.’
‘De arme man heeft berouw genoeg gehad, mijnheer,’ zei ik. ‘Ik hoop zoo'n sterfbed nooit te krijgen, en ik zou het heerlijk gevonden hebben, als ik zijn laatsten wil had kunnen volbrengen en den ongelukkigen John Easthon uit de gevangenis kon verlossen. Maar dat is nu onmogelijk geworden.’
‘Dat is nog niet gezegd, Hans,’ zei de kapitein. ‘Het gestolen document moet hier nog aan boord zijn, dat lijdt geen twijfel. 't Zal zaak zijn, bij onze aankomst in Amerika, onze oogen goed open te houden. Wij moeten het den dief onmogelijk maken, van zijn misdaad te profiteeren. Zonder mijn voorkennis kan hij het schip in geen geval verlaten, en wij zullen wel zorgen, dat Jochem Nibst
| |
| |
niet van boord gaat, voor wij hem van top tot teen nagekeken hebben. Laat dat maar aan mij over.’
‘Wel ja,’ zei mijnheer Krapohl, ‘alles is nog niet verloren. Jochem moet slim wezen, wil hij het van ons winnen.’
‘Maar hij is slim,’ viel Eyring in. ‘De kèrel heeft een echte gauwdieventronie. 't Is jammer, dat wij hem aan boord hebben.’
‘Dat is het!’ zei de kapitein. ‘Doch hij zal zijn straf niet ontloopen. Wij zullen hem wel ontmaskeren. Wij zijn óók geen kinderen. Houd maar goeden moed, Hans, 't kan alles nog best terecht komen.’
Dit gesprek bemoedigde mij zeer, want ik moest toegeven, dat het voor Jochem Nibst uiterst moeilijk zou gaan, om zich met mijn geld en het gewichtige document van boord te begeven, zonder opgemerkt te worden. Intusschen bleef ik hem, ondanks al zijn bedreigingen, volgen als zijn schaduw en al zijn gangen bespionneeren. Maar het verlorene kreeg ik er helaas niet door terug.
|
|