| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Een jammerlijke ontdekking.
't Was in den nacht, toen plotseling de alarmbel iedereen op zijn post riep. Ik schrok op uit den diepen slaap, waarin ik verzonken lag, en spoedde mij naar boven. Wat zou er aan de hand zijn? Dreigde wellicht een gevaar?
Natuurlijk, door gevaren waren wij dag en nacht omringd. Overal bevonden zich vijanden, wien het een genot zou wezen, ons te vernietigen. En verdedigen konden wij ons niet, want wij hadden geen kanonnen of torpedo's aan boord. Onze ‘Deutschland’ was een handelsvaartuig en anders niet, en het streefde alleen naar de eer, dwars door de vijanden heen naar Amerika te stevenen, om daar onze kostbare lading te lossen, en een nog kostbaardere in te nemen. Dat alleen zou onze trots en onze eer zijn, en, zoo hoopten we, onzen naam brengen op aller lippen over de gansche wereld.
Ja, er dreigden van alle kanten gevaren. Oorlogsschepen voeren rond om het Duitsche schip op te vangen, en ieder oogenblik liepen we gevaar, op een mijn te stooten en te gronde te gaan. Maar onze kapitein en zijn beide wakkere officieren hielden trouw de wacht. Op geregelde tijden losten zij elkander af, en onafgebroken bespiedden zij den horizon, of er onraad dreigde.
| |
| |
De alarmbel wekte ons. Wat was er aan de hand?
De tweede officier, mijnheer Eyring, die de wacht had, ontdekte een wit licht aan stuurboord, dat snel naderde.
‘Hallo!’ riep hij door de spreekbuis naar de kooi van den kapitein.
In een oogwenk was deze boven, en ik volgde hem op de hielen.
Wat had dat licht te beduiden? Was het een vijand?
Van de ‘Deutschland’ was niets meer te zien dan de toren en het bovenste deel van het dek. Het overige was onder water.
Het witte licht naderde.
‘Klaar om te duiken!’ gebood de kapitein.
Wij haastten ons door de opening naar beneden, en weldra waren wij voor den vijand onzichtbaar.
Ik moest er onwillekeurig om lachen.
Thans mocht de vijand zooveel bommen en granaten op ons afschieten, als hij verkoos, zij konden ons niet deren. Wij waren volmaakt onzichtbaar. En wij luisterden.
Misschien wel voer hij over ons heen, en konden wij het wentelen der schroeven hooren, want water plant de geluidsgolven gemakkelijk voort.
De kapitein beval, gedurende den nacht onder water te varen, en wie geen dienst hadden, konden gaan slapen.
Ik begaf mij ook naar mijn kooi, en moest er weer om lachen, dat wij ons misschien midden tusschen de vijanden bevonden en toch volmaakt veilig waren. Ze moesten het eens weten, hoe gering de afstand was, die ons van hen scheidde.
Ik zeide, dat we volmaakt veilig waren, - maar dan laat ik de netten buiten rekening, die onder
| |
| |
water ronddreven en ons elk oogenblik noodlottig konden worden. Als onze schroeven daarin verward geraakten, waren we zoo goed als onherroepelijk verloren, want slechts aan weinig onderzeeërs gelukt het, zich daaraan te ontworstelen.
Maar - geen angst vóór den tijd. Op dit oogenblik voeren we met flinke snelheid onder water voort, onzichtbaar voor den vijand.
Tegen zonsopgang doken we weer op.
De zee was toen veilig, - maar vrij wild, en ik voelde mij daardoor lang niet lekker. Ik werd zeeziek. De manschappen hadden daar geen last van, want zij waren bevaren lieden, maar ik was voor 't eerst op zee en moest er dus aan gelooven. Gelukkig duurde het niet lang en kreeg ik het ook niet in erge mate. Na enkele uren kon ik mijn kooi alweer verlaten en mij naar het dek begeven.
Dat dek was maar vrij smal, en 't kostte mij moeite, om er niet afgeslingerd te worden. Hevige stortzeeën deden hun best, om mij mede te slepen, en Nibst, die ook aan dek was en mij alles behalve vriendelijk aankeek, beet mij toe:
‘Houd je goed vast, kereltje, - 't zou jammer wezen, als je over boord sloeg.’ En bij die woorden liet hij me weer zijn valschen grijnslach zien, die mij een huivering over de leden joeg. 't Was bepaald een zeer slecht mensch, en ik ging hem zoover mogelijk uit de voeten. Ik begaf mij naar de lijzijde van den toren, aan den voor de zee en wind beschutten kant, waar nog een paar matrozen waren, die geen dienst hadden en zich aan dek wat kwamen verfrisschen. Zij rookten smakelijk een pijpje, wat zij beneden niet mochten doen uit vrees voor brandgevaar.
Heel in de verte zagen wij af en toe de rook- | |
| |
pluimen van een stoomboot, en dan gaf de kapitein dadelijk bevel, iets van koers te veranderen, om niet opgemerkt te worden.
Tegen den avond werd de zee kalmer, en allen, die geen dienst hadden, kwamen aan de beschutte zijde van den toren, om te genieten van de frissche zeelucht. Ze zaten daar als een zwerm bijen op een hoopje, want zij moesten zich met een klein plaatsje tevreden stellen.
‘Schip aan bakboord!’ hoorde ik plotseling roepen.
Inderdaad, op niet grooten afstand doemden twee masten op, en weldra zagen wij den schoorsteen.
Wat zou de kapitein doen?
‘We gaan duiken, jongens,’ zei een matroos. ‘'t Is gedaan met onze rust.’
‘Heidaar!’ riep een tweede. ‘Hij neemt een scherpen draai en koerst recht op ons aan. Zou hij ons in het vizier hebben?’
‘'t Is een koopvaarder,’ merkte een derde op.
‘Klaar om te duiken!’ riep de stem van den kapitein.
En in een oogenblik was het dek verlaten. De heeren in den toren alleen waren nog op hun platform en ik stond nog bij de luikopening.
De kapitein gaf bevel, iets van koers te veranderen. Ik zag, dat wij met den boeg naar den koopvaarder draaiden, om beter te kunnen duiken. Maar nauwelijks had de koopvaarder deze manoeuvre opgemerkt, of dikke rookkolommen stegen uit den schoorsteen op, en in zigzag-koers koos hij het hazenpad. Hij vreesde blijkbaar, met een oorlogsonderzeeër te doen te hebben, en koos den veiligen weg.
Onder luid gelach keken wij hem na, en vervolgden onzen tocht zonder te duiken. 't Was niet
| |
| |
noodig. Hij was bang voor ons, dus behoefden wij het voor hem niet te zijn.
Ik ging naar kooi. Mijn gevoel van zeeziekte was thans geheel verdwenen, en ik sliep weldra heerlijk.
Den volgenden nacht beleefden we echter een avontuur van heel wat gevaarlijker aard. We hadden enkele uren onder water gevaren, en kwamen ongeveer tegen twee uur weer boven. Ik was opgestaan, om de zee bij nacht te zien. 't Was wild weer. De storm loeide om mij heen en er stond een sterke deining. Ik had een bescheiden plaatsje gekregen bij de heeren in de ‘badkuip’, want op het dek kon ik mij, door de geweldige golven, die er overheen sloegen, niet staande houden. Mijnheer Eyring was naar kooi gegaan.
't Was donker. De geweldige watermassa om mij heen, met haar wild rollende, bruisende baren, maakte een ontzaglijken indruk op me. Gedurende een oogenblik voelde ik zelfs een beklemmend gevoel van angst in mijn borst, maar dat ging spoedig voorbij.
Opeens zei de kapitein:
‘Kijk eens, Krapohl, die donkere streep daar...’
‘Waar?’
Doch een hemelhooge golf belette alle uitzicht.
‘Dáár - dáár!’ zei de kapitein, toen de golf verdwenen was. ‘Is dat geen rookpluim? - Ziet u 't niet?’
Twee kijkers waren thans op den horizon gericht.
‘Ja, ja,’ zei mijnheer Krapohl haastig, ‘'t is een rookpluim, en ik zie een mast, dun als een naald...’
‘Precies, - en één, twee, drie, vier schoorsteenen!’ viel de kapitein in.
‘'t Is zoo,’ mompelde de officier. ‘Een torpedo- | |
| |
jager, kapitein! Duiken, als het al niet te laat is. Elk oogenblik...’
Snel volgden de bevelen:
‘Alarm, - snelduiken, - vullen - horizontale roeren - duiken naar twintig meter!’
In minder dan geen tijd waren we beneden, waar alle handen reeds bezig waren om de bevelen uit te voeren.
Maar 't kòn niet! De deining was veel te sterk.
En tòch moesten we duiken. De vijand kon ons zien en ons den noodlottigen kogel door den romp jagen.
We móésten duiken. Elk oogenblik wachtens kon ons noodlottig worden.
De buitenboords-vents waren geopend, zoodat de tanks met kracht volliepen en de samengeperste lucht door de binnenboords-vents met gillend gefluit naar binnen ontsnapte. 't Was een helsch lawaai in het schip.
Ik zag, hoe de kapitein en mijnheer Krapohl vol spanning door de torenglaasjes naar buiten tuurden en de bewegingen van onze Nautilus volgden.
‘Wij duiken nòg niet,’ riep de kapitein den officier toe. ‘Nòg meer diepteroer, en beide machines full speed vooruit!’ klonk zijn bevel.
Het geheele schip trilde en beefde onder den versterkten druk der machines en scheen wel bij sprongen vooruit te schieten.
‘Ha, hij duikt, hij duikt!’ riep de kapitein met voldoening uit. ‘'t Is toch een pracht-schip, die “Deutschland”!’
De kop van onze Nautilus was onder water gedoken, maar - tot onzen schrik volgde de achtersteven deze beweging niet.
| |
| |
Steeds dieper ging het voorschip naar omlaag. De helling werd bij de seconde grooter. Zou de boot op zijn kop gaan staan?
Wij vielen, omdat wij ons steunpunt verloren...
Nog grooter, steeds grooter werd de helling.
We leunden achterover, en grepen ons vast aan elk steunpunt, dat onder ons bereik was. In de centrale hielden de mannen zich krampachtig vast aan de handraderen der diepteroeren, om niet te vallen.
Plotseling kregen we een hevigen stoot, en alles, wat vallen kon, viel met een plof tegen den grond.
De machines raasden met een helsch lawaai, zooals ik nog nooit gehoord had. Wat was er toch aan de hand? Waren wij misschien getroffen door een granaat van het vijandelijk schip en voor goed naar den bodem der zee gejaagd?
‘We zijn geland!’ riep mijnheer Krapohl, ‘maar hoe?’
Mijnheer Klees zette met een handige beweging de machine-telegraaf stop, en toen heerschte er plotseling een diepe stilte, die weldadig aandeed.
‘We zitten ongetwijfeld met den boeg op den bodem der zee,’ sprak de kapitein na een oogenblik.
‘Ja, en steken met het achterschip ongetwijfeld hoog boven de zee uit,’ zei mijnheer Krapohl. ‘Hoe konden de machines anders zoo'n heidensch lawaai maken?’
‘Dus heeft de vijand een prachtig mikpunt, als hij ons ziet,’ zei de kapitein bezorgd. ‘We maken wel een helling van 36 graden, schat ik. Elk oogenblik kan het noodlottige schot vallen.’
We verkeerden in groote spanning, en de kapitein beval de achterste tanks, die niet geheel geventileerd waren, met den meesten spoed te vullen.
| |
| |
Dat geschiedde. Het evenwicht werd meer en meer hersteld, en de achtersteven zonk langzaam lager en lager. Weldra was hij tot beneden den waterspiegel gezonken, zoodat het gevaar geweken was.
Wij slaakten allen een zucht van verlichting, en de kapitein liet dadelijk door het geheele schip een nauwkeurig onderzoek instellen, of alles nog in orde was. En dat bleek gelukkig het geval te zijn. De ongelijkmatige onderduiking was blijkbaar het gevolg geweest van het ongelijkmatig vullen der tanks, anders niet. 't Was alles te wijten aan de kolossale deining van het zeewater.
In allen gevalle, het gevaar was geweken, en we konden met een gerust hart ter kooi gaan.
Korten tijd daarna kwamen we in de gevaarlijkste zône, die we op onze reis moesten passeeren.
‘We naderen de dikke lucht,’ hoorde ik den kapitein zeggen.
Ik wist niet, wat die uitdrukking beteekende, maar mijnheer Eyring, die nog al eens een praatje met me maakte, zei me, wat er mee bedoeld werd.
‘We komen in de gevaarlijke zône, Hans,’ zei hij, toen ik er hem naar vroeg. ‘Loopen we niet in een net, dan varen we misschien op een mijn, en doen we dat ook niet, dan schiet een torpedojager of een oorlogsschip ons misschien naar den bodem van de zee. En van wien word-jij nu liever gebeten: van de kat of van den kater!’
‘'t Zal niet veel verschil maken, mijnheer. Opletten zal de boodschap zijn, denk ik.’
‘Ja, dat denk ik ook,’ zei mijnheer Eyring lachend.
Inderdaad dreigden ons van alle kanten de grootste gevaren, en we hadden niet weinig moeite, om ze te ontkomen. Herhaaldelijk moesten we
| |
| |
van koers veranderen, omdat er schepen in het gezicht kwamen, en 's nachts voeren we met gedoofde lichten, of doken onder water.
Gelukkig werden wij niet gezien.
Maar allen werden we moede van de spanning, waarin wij verkeerden. De kapitein besloot dan ook, de bemanning eenige uren rust te gunnen, en gaf bevel tot den bodem van de zee onder te duiken. Dat deden we, en we bleven er den geheelen nacht rustig liggen. Dat was een pretje voor de bemanning, die tot nog toe voortdurend in touw was geweest. De gramofoons werden voor den dag gehaald en draaiden alle mogelijke vaderlandsche liederen af, en wij zongen lustig mede. En in de kajuit zaten de kapitein en de voornaamste leden de equipage, en dronken onder vroolijk praten en schertsen een glas champagne op den goeden afloop. Stucke en ik hadden de eer, hen te mogen bedienen. 't Was bijna feest in de ‘Deutschland’. Overal hoorde ik zang, muziek en scherts. Ja, ja, zeelieden zijn vroolijke lui, die de grootste gevaren met de meeste kalmte onder de oogen zien, en zich geen zorgen maken voor den dag van morgen.
't Was al laat, eer er een volkomen stilte heerschte in onze woning op den bodem der zee. Maar eindelijk sliepen allen den slaap des rechtvaardigen.
's Morgens vroeg klonk het bevel, om op te duiken. Dat was geen gemakkelijk werkje, want het was een woelige zee. Onze Nautilus schudde en schokte dan ook niet zoo'n beetje, maar 't kwam alles op zijn pootjes terecht, en met frisschen moed voeren wij den Atlantischen Oceaan in. Het grootste gevaar was voorbij, de gevaarlijke zône lag achter ons.
| |
| |
We zouden dus rustiger hebben kunnen varen, indien er geen ruw weer gekomen was. Ons schip, dat zich gewoonlijk aan de oppervlakte der zee bewoog, zoodat alleen de toren boven water uitstak, kreeg het kwaad te verantwoorden, want de golven beukten de stalen dekplaten met zooveel kracht, dat het scheen, of ze tot splinters geslagen moesten worden. Gelukkig bedaarde de storm na een dag of drie, en konden we ons wat hooger boven water verheffen. 't Werd prachtig weer, en de gevaren, die zich opdeden in de gedaante van rookpluimen aan den horizon, konden we gemakkelijk ontwijken door een beetje van koers te veranderen. 't Werd nu een heerlijke, kalme vaart, en de bemanning kon haar werk best af. Alle luiken werden opengezet, om het inwendige van de ‘Deutschland’ eens heerlijk te luchten, en de matrozen hielden groote schoonmaak. Alle bedden, dekens en kleeren werden op het dek gebracht, en het ondergoed fladderde lustig in den wind aan de staaldraden. We frischten er allen van op, en lagen ons te koesteren bij den toren in het lekkere zonnetje.
Ik had een rustig hoekje gezocht, en lag na te denken over alles, wat er in de laatste maanden in mijn jong leven al zoo gebeurd was. Met weemoed gedacht ik mijn brave ouders, die nu al sedert geruimen tijd onder de groene zoden rustten, en die ik nimmer meer zou terugzien. O, hoe onuitsprekelijk lief had ik hen gehad, en hoe wreedaardig had de oorlog mij die beide dierbaren ontrukt. Met ontzetting dacht ik weer aan de uren, die ik aan Vaders sterfbed had doorgebracht, hoe zielig hij daar gelegen had, vreeselijk verminkt en ten doode opgeschreven. En het was mij, of ik
| |
| |
weer zijn zwakke stem hoorde, die mij vertelde, wat er tusschen hem en den Canadees was voorgevallen op het slagveld.
Ik stond op, om naar de hut van den kapitein te gaan, en nogmaals de bekentenis van den ongelukkigen Joe Craft te lezen, die zoo'n ontzettenden doodsstrijd had gehad.
Ik ging door het torenluik naar beneden, en juist, toen ik de hut van den kapitein wilde binnengaan, kwam iemand daar sluipend uit te voorschijn. 't
Ach, hoe moest ik thans...
Was Nibst. Hij keek angstig loerend rond, en toen hij mij ontdekte, wierp hij een blik op mij, die van den grootsten haat getuigde. Zonder echter een enkel woord te zeggen, verwijderde hij zich naar het matrozenverblijf.
Niet zonder eenige verwondering vroeg ik mij af, wat die man in de hut van den kapitein kon
| |
| |
gedaan hebben. Immers, hij had daar geen boodschap. De matrozen mochten er zelfs niet komen. Zou hij misschien weer eens een poging hebben gedaan, om den koffer van den kapitein te openen? Ik hield hem er best toe in staat, want ik vergat nooit, wat ik gezien had, toen ik onder de kooi van den kapitein verscholen lag.
Vlug stapte ik de hut binnen, en haastig keek ik naar alle zijden rond, of ik iets vreemds zou kunnen ontdekken. Een enkele blik overtuigde mij, dat de koffer van kapitein König gesloten was en op dezelfde plaats stond, waar hij tot nog toe steeds gestaan had.
Dat stelde mij gerust, en ik boog mij onder de kooi, om mijn eigen koffertje te voorschijn te halen.
Wie beschrijft mijn schrik, toen ik bemerkte, dat het opengebroken was! Mijn adem hokte in mijn keel, en ik voelde, dat ik doodsbleek werd. Mijn weinig je linnengoed, dat ik inderhaast had medegenomen, lag verfrommeld door elkaar, - maar mijn portefeuille met de tweeduizend mark, die ik voor de meubels had ontvangen, was verdwenen, en wat nog veel erger was, de dief had mij ook de bekentenis van den ongelukkigen Canadees ontroofd!
Tranen van spijt sprongen mij in de oogen.
Ach, hoe moest ik thans mijn zending vervullen?
|
|