| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
Wij duiken onder, en ik maak kennis met Jochem Nibst.
Niet zoodra had ik mijn hoofd door het luik gestoken en snoof ik met een diepe ademhaling de frissche zeelucht in, of plons, daar werd ik door een stortzee overrompeld, die mij bijna van de trap gooide en me druipnat maakte. Haastig trok ik mijn hoofd naar beneden, maar 't was te laat. Ik had de volle laag te pakken. Het zilte nat kroop me tusschen mijn kleeren in en liep me in straaltjes over mijn rug. Brrr, wat een opfrisscher.
Boven me hoorde ik een smakelijk gelach. De drie heeren op het navigatie-platform hadden er niet weinig pret over. En uitlachen liet ik me niet doen. Ten tweeden male dus dook mijn hoofd uit het gat op, en druipnat volgde de rest van mijn lichaam.
‘Houd je vast, Hans, of je slaat over de verschansing. Er staat veel wind!’
't Was de kapitein, die mij dit waarschuwend toeriep, en daar was ik blij om, want het was mij een nieuw bewijs, dat zijn boosheid geheel verdwenen was en plaats had gemaakt voor zijn vriendelijkheid van vroeger.
Hij stond met zijn beide officieren in den toren. Zij bevonden zich in hun oliejassen achter de hen beschuttende verschansing, die zij schertsend ge- | |
| |
woon waren de badkuip te noemen. Mijnheer Eyring, wien zij zeker hadden verteld, wat er gebeurd was, keek mij half lachend, half spottend aan, en riep mij toe, alsof ik nog piccolo in hôtel Waller was:
‘Aannemen, drie koffie!’
Onmiddellijk kwam de gedachte bij mij op, dit bevel, dat natuurlijk niet ernstig gemeend was, uit te voeren. Hij zou het niet gezegd hebben, als hij er geen trek in had, en dan zouden de beide andere heeren het ook niet versmaden. Het was mijn stellig plan, mij zooveel mogelijk verdienstelijk te maken.
‘Asjeblief mijnheer!’ riep ik terug, en ik verdween weer naar omlaag.
Lang behoefde ik niet te zoeken, om de kombuis te vinden, want ik had al zoo menigmaal de inrichting van zeeschepen en onderzeeërs gezien, dat ik best wist, waar alles te vinden was. Maar - wat werd ik door de bemanning van ons vaartuig met verbaasde oogen aangestaard.
‘Hé, waar kom jij vandaan?’ riep de een.
‘Kijk, dat is Hans Richter!’ zei een tweede.
‘Hans uit hôtel Waller!’ merkte een derde op.
‘Zeg, hoe kom jij zoo uit de lucht vallen?’ vroeg een vierde.
‘Ze hebben me hier gebracht met een Zeppelin!’ riep ik ze lachend toe. ‘Maar hoe wou je dat ook weten? Je bent immers niet aan dek geweest?’
Ik kwam bij Stucke, den steward, in de kombuis.
‘Mag ik drie kop koffie voor de heeren boven?’ vroeg ik.
Stucke keek me met open mond en oogen aan en bleef me stokstijf staan aangapen.
‘Neen maar!’ zei hij eindelijk. ‘Hoe kom jij hier?’
| |
| |
‘Op een walvisch, Stucke,’ zei ik. ‘Mag ik drie kop koffie?’
‘Op een walvisch? Houd je soort voor den gek, maar mij niet.’
‘'t Was maar een grapje, steward,’ zei ik.
‘O zoo!’ zei Stucke. ‘En wat kom jij hier aan boord doen?’
‘Ik kom drie kop koffie halen, Stucke,’ zei ik droog, want ik was niet voornemens aan iemand te vertellen, hoe ik aan boord gekomen was. Daar hadden zij niet mede noodig.
‘Ik vraag, in welke kwaliteit je hier bent,’ zei Stucke een beetje driftig, want hij begreep wel, dat ik hem in 't ootje nam.
‘Wil je 't graag weten, Stucke, dan zal ik het je zeggen. Ik ben in den persoonlijken dienst van den kapitein, dus nu weet je er alles van. En de heeren boven vragen om koffie, dus zou ik hen maar niet langer laten wachten.’
‘'k Heb geen koffie, maar ik zal ze zetten,’ zei Stucke. ‘O zoo, dus jij bent voor den kapitein alleen, en niemand heeft wat over je te commandeeren...’
‘Behalve jij, Stucke. Als ik je helpen kan, heb je 't maar te zeggen. Dan ben ik geheel tot je dienst.’
Dit antwoord bracht den kok in een tevreden stemming, want hij vond, dat hij het erg druk had en dus wel een hulpje gebruiken kon. Uit pure vriendelijkheid gaf hij me een stuk brood met kaas, dat me heerlijk smaakte, want ik had in langen tijd niet wat genuttigd.
‘Zoo, dat glijdt er in als koek,’ zei Stucke. ‘Heb je nog meer honger?’
‘Ik lust er nog wel een,’ zei ik.
En weldra had ik nummer twee doen verdwijnen.
| |
| |
Toen de koffie klaar was, schonk Stucke drie groote koppen in en zette ze op een houten blad.
‘Balanceer ze naar boven,’ zei hij lachend. ‘Veel succes er mede!’ Hij twijfelde geen oogenblik, of zij zouden mij minstens driemaal uit de handen vallen, eer ik eenmaal boven was. Want er stond een stevige bries, die onze brave ‘Deutschland’ niet zoo'n beetje aan het schommelen bracht.
Ik was echter niet voor niets eenige maanden kellner geweest, en het schip moest al geweldig slingeren, als ik ze niet boven bracht. Het duurde dan ook niet lang, of mijn hand verscheen door het luik, met een presenteerblaadje, waarop de geurige koffie dampte, en de drie heeren keken mij lachend aan, toen zij merkten, dat ik inderdaad het in scherts gegeven bevel van mijnheer Eyring had uitgevoerd.
‘Ben je dwaas, Hans, 't was maar gekheid!’ riep hij me toe. Maar hij liet zich de koffie toch heerlijk smaken, en de beide andere heeren eveneens.
‘Heerlijk, Hans, heerlijk!’ zei de kapitein.
‘Voortreffelijk!’ zei mijnheer Krapohl. ‘Ik ben blij, dat we je niet over boord gegooid hebben.’
‘Houd je maar goed vast, Hans,’ waarschuwde de kapitein. ‘Er slaan herhaaldelijk stortzeeën over de boot. Ze moesten je eens meênemen.’
Uit deze woorden kon ik opmaken, dat de kapitein mij vrijheid gaf, om een poosje aan dek te blijven, en dat deed ik graag, want beneden was het alles behalve frisch. Daar was het één en al olielucht, en de atmosfeer, die slechts gebrekkig door de ventielatieluiken ververscht kon worden, was er vrij benauwd. Met genot snoof ik dan ook de frissche zeelucht in, en de stortzeetjes, waarop ik onthaald werd, nam ik maar op den koop toe.
| |
| |
Daar stond ik dan, met mijne hand stevig om de verschansing, op het geheimzinnige vaartuig, van welks bestaan en bestemming maar zoo weinigen iets afwisten, en ik stond er met de volle toestemming van den kapitein. Ik liet mijn blik dwalen over den groenachtigen romp, die slechts voor een deel boven het water uitkwam, en kreeg den indruk, of ik op den rug van een reusachtigen walvisch de zee doorkliefde, want daar leek het inderdaad veel op. Met lange deining rolde de Noordzee mij tegemoet, en waarheen ik den blik ook wendde, overal zag ik water, water, - niets dan water. De zee was vrij rumoerig; de golven klotsten met geweld tegen den toren op en overspoelden herhaaldelijk het dek. Ik droop dan ook spoedig van het water, tot groot vermaak van de heeren in den toren, die mij toeriepen, dat ik een oliejas moest zien te krijgen. Er zouden er wel aan boord zijn.
Ik genoot meer, dan ik in woorden kan uitdrukken. Mijn liefste wensch was thans in vervulling gegaan; ik bevond mij aan boord van een onderzeeër, van een tweede Nautilus, en kapitein König maakte den indruk op mij van kapitein Nemo, wiens lotgevallen ik wel droomen kon, zoo dikwijls had ik ze in ‘20000 mijlen onder zee’ gelezen.
O, onderzeeërs had ik genoeg gezien, de kleine duikbooten met hun lanceerbuizen en torpedo's, waarmede zij zoo menig schip verwoestten, maar van den oorlog en alles, wat daarmede in verband stond, had ik een onoverkomelijken afschuw gekregen.
Maar dit schip, mijn tweede Nautilus, was onder het commando van kapitein Nemo II aan den handel gewijd en had met den oorlog niets te maken. Dat was er ook eigenlijk het mooie van. Wij gingen
| |
| |
niet uit om te vernietigen en te dooden, om kostbare menschenlevens te verwoesten en heerlijk graan naar den bodem der zee te jagen, - neen, ons werk was een werk des vredes. Alleen hadden wij in zooverre met den oorlog te maken, dat wij overal door vijanden waren omringd, wier liefste wensch het was, ons gevangen te nemen of te dooden. Wat zouden zij juichen, als onze kostbare Nautilus II eens in hun handen mocht vallen, of als zij ons een kogel door den romp konden jagen, die ons deed zinken voor altoos!
Dat zou een vreeselijke dood zijn. Immers, het is onder water onmogelijk, een duikboot te verlaten. Het indringende water zou het beletten. We zouden moeten sterven door gebrek aan lucht, 't zou een langzame verstikking worden, evenals kapitein Nemo en zijn équipage bijna hadden ondervonden, toen zij aan alle kanten door ijs omringd waren en niet boven konden komen. Brrr! Daar moest ik maar niet aan denken.
‘Berg je, Hans, wij gaan duiken!’ hoorde ik mij toeroepen.
Ha, ik wou niets liever. Voor 't eerst van mijn leven zou ik dus in een schip onder water gaan en als Jonas in den walvisch de zee doorklieven! Dat zou heerlijk wezen en geheimzinnig en wonderbaarlijk. Nooit had ik durven denken, dat ik zoo iets zou ondervinden.
Ik sprong op en gleed snel door het luik naar beneden, naar de machinekamer.
Daar volgde het eene bevel het andere, en de geheele bemanning beijverde zich, om ze nauwgezet uit te voeren.
De oliemotoren hamerden en daverden nog in regelmatigen dreun, toen het bevel kwam:
| |
| |
‘Klaar om te duiken!’
De alarmschel luidde, en een oogenblik later verlieten de kapitein en zijn beide officieren den toren. De luiken werden zorgvuldig gesloten, zoodat er zelfs geen druppeltje water door kon dringen.
Vol spanning wachtte ik af, wat er nu gebeuren zou.
De oliemotoren hielden met razen op.
Toen klonk het:
‘Kingstons open! - Vullen!’
Kingstons zijn zware buitenboordskleppen, die door hefboomen in beweging worden gebracht. Wanneer zij geopend worden, kan het zeewater de tanks vullen, waardoor het schip soortelijk zwaarder wordt en langzaam in de diepte verdwijnt. Om het binnendringen te bespoedigen, worden de duikventielen opengezet, waardoor de lucht uit de tanks gelegenheid krijgt om te ontsnappen.
Ik hoorde, hoe de lucht met een sissend geluid uit de tanks ontsnapte. Maar tegelijkertijd ontstond er een helsch lawaai in het schip, als het snuiven en proesten van een reusachtig voorwereldlijk dier, en dat paarde zich met een hoog gillend zoemen en fluitend gieren van de machinerie in het centraal station, dat mij de gehoorvliezen bijna deed barsten. Ik kreeg er pijn van in mijn ooren, zoodat ik ze met mijn handen moest bedekken, om het te kunnen verdragen.
En ik kreeg een vreemd, zonderling gevoel over me, precies of ik zelf zwaarder werd en door een geheimzinnige macht naar beneden werd getrokken.
Kapitein Nemo II, o, ik bedoel kapitein König wenkte mij, en toen ik bij hem kwam, liet hij mij door de torenglaasjes en in den periscoop zien, hoe
| |
| |
het voorschip wegdook en het hekwerk schuimend door de golven sneed.
‘Duiken naar twintig meter!’ klonk het bevel.
De electromotoren hadden het werk van de dieselmotoren overgenomen, en ik zag, hoe de horizontale roeren ons in de diepte deden wegglijden. De toren verdween meer en meer, 't werd donkerder om mij heen, en de periscoop zakte weg onder de oppervlakte van de zee.
We waren als een visch geworden.
Steeds dieper daalden wij, maar tegelijkertijd schoten wij toch nog met groote snelheid door het water. Het geheele schip was thans inwendig electrisch verlicht. Gelukkig, want 't zou er anders pikdonker geweest zijn. Water laat niet veel licht door.
O, 't was me een lief ding waard geweest, als kapitein Nemo, - König bedoel ik, op dit oogenblik de macht had gehad om een gedeelte van den zijwand te doen wegvallen, zoodat we gelegenheid kregen om, b.v. door dik spiegelglas, een blik rondom ons te werpen in den oceaan en alle geheimen daarvan te bespieden. Wat zou dat schitterend mooi zijn geweest.
Opeens drong een nieuw geluid tot mij door, een woedend gebrom, als van honderd verscheurende dieren in de wildernis. 't Was het geluid van de lenspompen, die de volgeloopen tanks het overtollige water ontnamen. We hadden dus de bevolen diepte van twintig meter bereikt. Werden de tanks niet gedeeltelijk geledigd, dan zouden we nog dieper dalen. Zoodra het evenwicht hersteld was, hield de werking der lenspompen op, en kreeg kapitein Nemo II het bericht:
‘Ligt twintig meter!’
Op den manometer kon ik zien, dat het bericht
| |
| |
volkomen juist was, want dit instrument kan niet liegen.
Thans kwamen uit alle afdeelingen van onze Nautilus, dus uit de centrale, de machinekamer, het achter- en vooronder, het laadruim, van de accumulatoren en uit het ruim, berichten in, dat alles in orde was, dat zich geen lekkages vertoonden, en wij dus veilig onzen tocht onder water konden voortzetten.
Het proefduiken was volkomen geslaagd.
‘Wel Hans, hoe bevalt je dat?’ vroeg mijnheer Eyring me, daar hij thans allen tijd had om een praatje met me te maken. We waren immers 20 meter onder zee volkomen veilig, en niemand behoefde uit te zien, of er eenig gevaar dreigde.
‘Prachtig, mijnheer, ik vind het schitterend mooi. Jammer, dat we niet in zee kunnen kijken.’
‘Ja, dat ontbreekt er nog maar aan...’
‘En dat we niet op den bodem der zee kunnen gaan wandelen, en parels en schatten vergaderen...’
‘Jongen, hoe kom je aan dien onzin?’ riep mijnheer Eyring mij toe.
‘Wel mijnheer, dat deed kapitein Nemo toch ook met zijn gevangenen.’
‘Wie? Kapitein Nemo? Wie is dat?’
‘Heeft u “20000 Mijlen onder zee” van Jules Verne niet gelezen, mijnheer? Ik heb het in mijn koffertje.’
‘Neen, nooit gelezen, maar wat jij daar zegt, is onzin. We kunnen de “Deutschland” niet verlaten.’
‘Jammer genoeg, mijnheer.’
‘Dat is het. Zeg, is dat een mooi boek van dien kapitein Nemo?’
‘'t Mooiste boek, dat er bestaat, mijnheer. Als u het lezen wilt?’
| |
| |
‘Graag, maar nu niet. We gaan direct weer naar boven. En dan heb ik geen tijd. Mijnheer Krapohl gaat slapen en ik moet wacht houden. Maar zoodra we eens gaan uitrusten, wil ik het graag lezen...’
‘Uitrusten, mijnheer?’
‘Ja,’ lachte de officier, ‘we rusten wel eens uit ook, dat zul-je misschien wel eens ondervinden. En dan zal ik het graag lezen.’
Een oogenblik later gaf de kapitein bevel, om weer op te duiken. De diepteroeren werden naar boven gelegd, en de lenspompen begonnen brommend de tanks te ledigen. In schuine richting steeg mijn Nautilus, want zoo begon ik de ‘Deutschland’ in mijn gedachten te noemen, naar de oppervlakte.
‘Straks krijgen we het blinde oogenblik, Hans,’ zei mijnheer Eyring.
‘Wat bedoelt u daarmee, mijnheer?’ vroeg ik.
‘We stijgen, niet waar? Kijk maar op den manometer.’
‘Ja, mijnheer, we stijgen, dat zie ik.’
‘Welnu, we zijn weldra zooveel gestegen, dat een vijandelijk schip ons zou kunnen rammen...’
‘Wat is dat, mijnheer?’
‘Met kracht tegen ons opvaren, zoodat de “Deutschland” breekt. Dan gaan we in minder dan geen tijd naar de diepte, Hans, en komen nooit meer boven.’
‘Geen gezellig idée, mijnheer! En we kunnen zoo'n vijandelijk schip niet vermijden?’
‘Neen, omdat we niet weten, dat het er is. De periscoop is nog niet boven water en dus zien wij het niet, begrijp-je? Dat noemen we het blinde oogenblik.’
‘Juist, ik snap het. Maar zoodra we den periscoop uitsteken, zijn we klaar, niet waar, mijnheer?’
| |
| |
‘Juist, periscopen zijn de voelhorens van de duikbooten, met oogen in den top, net als bij de slakken. Kijk, 't wordt lichter, zie je wel? Zilveren luchtparels stijgen op, en het glas wordt helderder. Mooi hè?’
‘Prachtig, mijnheer, prachtig!’
‘Ha, - daar is de dag. We zijn haast boven. Hoor, de kapitein beveelt de tanks thans met kracht leêg te blazen door middel van de turbo-vents.’
‘Wat is dat, mijnheer?’
‘Een inrichting, om met een druk van 2 atmosfeeren het water uit de tanks te blazen. Dat gaat vlugger dan pompen.’
‘Mooi uitgedacht, mijnheer. De menschen zijn toch knap!’
‘Sommigen, Hans, - erg knap. Maar 't zou nog vlugger kunnen.’
‘Hoe dan?’
‘We hebben tubes bij ons met samengeperste lucht, Hans, met een drukking van 100 tot 200 atmosfeeren. Dat is nog al zoo iets, hè? Als we dat middel toepassen, vliegt de boot als een snoek naar boven, maar we doen het alleen in den uitersten nood.’
‘Waarom, mijnheer?’
‘Omdat we er zuinig op zijn, Hans. Verbeeld je eens, dat we op den bodem der zee liggen en door een of ander gebrek aan de machines niet kunnen opstijgen. Laten we aannemen, dat er eenige tijd noodig zou zijn, om iets te herstellen. Hoe zouden we dan moeten ademen, als we geen lucht in voorraad hadden? Maar de toren is boven water, dus moet ik naar boven. Kijk, in den periscoop kun je zien, dat de zee veilig is. Waarheen je het oog ook wendt, nergens is er een schip te bespeuren.’
| |
| |
't Was waar, niet het minste gevaar dreigde. En ik ging eens rondkijken in de verschillende afdeelingen, om me van alles op de hoogte te stellen. De electromotoren hadden weer rust gekregen, en de de Dieselmotoren ronkten en daverden met volle kracht. Onder de matrozen zag ik den man terug, die in de hut van den kapitein geslopen was, toen ik mij onder diens kooi verscholen had, en die toen geprobeerd had, diens koffer met valsche sleutels te openen. Hij had me nog niet aan boord gezien. Met een grijnslach op zijn leelijk gezicht, want hij was erg leelijk met zijn krommen scherpen neus, witte bloedlooze lippen en behaarde wrat boven zijn linker oog, kwam hij naar me toe, en greep zonder eenige noodzakelijkheid mijn oor tusschen zijn venijnigen wijsvinger en duim, en hij kneep er zoo onbarmhartig hard in, dat ik een kreet van pijn niet onderdrukken kon.
‘Au!’ riep ik onwillekeurig.
‘Au, jou kleine, venijnige adder!’ riep hij op hetzelfde oogenblik. Daar bestond een afdoende reden voor, want ik had hem een geweldigen schop tegen zijn scheenbeen gegeven, die tengevolge had, dat hij mijn oor onmiddellijk losliet en op één been door het vertrek sprong.
‘Au! Au!’ riep hij, met een pijnlijk gezicht. Ik moet tot mijn schande bekennen, dat ik het met genoegen zag, want hij had mij ook niet ontzien. 't Was zijn verdiende loon, dat zou hij zelf moeten bekennen, als hij eerlijk was. Maar hij wàs niet eerlijk, dat wist ik maar al te goed; daarvan had ik mij voldoende kunnen overtuigen. En welke reden had hij, om mij pijn te doen? Dat was louter kwaadaardigheid van hem. Enfin, hij zou het in het vervolg wel laten, daar kon ik zeker van zijn.
| |
| |
‘Jou adder! Jou adder!’ beet hij me herhaaldelijk toe. De grootste pijn scheen voorbij te zijn. Hij sprong ten minste niet meer op één been in het rond, maar hij stond gebogen en wreef zijn been op de getroffen plaats.
Au! Au!
‘Jou adder! Je zoudt mijn been stuk trappen!’
‘En jij trok er mijn oor haast af, kijk maar, het bloedt zelfs.’
‘Dat doet me pleizier,’ grijnsde hij me toe, en hij keek me aan met een zoo kwaadaardigen blik, dat ik niet behoefde te twijfelen, of ik had mij voor goed een vijand in hem gemaakt, dien ik niet
| |
| |
te licht mocht achten. Zeker was hij een man, die tot alle slechts in staat was, en ik diende op mijn hoede te zijn.
Met een dreigend gebaar, dat mij niets goeds voorspelde, trad hij op mij toe, en wat hij mij gedaan zou hebben, als hij niet in zijn opzet was gestoord, valt licht te bevroeden. Maar gelukkig trad juist op dat oogenblik de hoofdmachinist, mijnheer Klees, binnen, die hem toeriep:
‘Heidaar, Jochem Nibst, waar blijf je? Sta jij hier je tijd te verluieren, terwijl de motoren gebrek aan olie krijgen? Je zult wat beter je plicht moeten doen, als je wilt, dat wij goede vrienden blijven! Dit is nu al de tweede maal, dat je niet op je post zijt!’
Mijnheer Klees was blijkbaar erg boos, en dat merkte Nibst ook wel. Hij prevelde een excuse tusschen zijn bloedlooze lippen, en haastte zich naar de machinekamer. Maar mij wierp hij nog een blik toe, die mij weinig goeds voorspelde.
't Speet me wel, dat dit voorval had plaats gehad, en ik besloot, Nibst zooveel mogelijk uit de voeten te blijven. Hij scheen mij een gevaarlijk mensch toe.
Ik zette mijn onderzoekingstocht door de Nautilus nog eenigen tijd voort, maakte kennis met de bemanning, o.a. met Humke, den bootsman, met mijnheer Kissling, die de motoren bediende, en met den marconist, die de draadlooze berichten uit de lucht opving, waardoor wij op de hoogte bleven van alles, wat er in het Vaderland gebeurde, en begaf mij toen naar boven, om wat frissche lucht te happen. Beneden was het uit den aard der zaak een vrij bedompte atmosfeer. Zoo ging mijn eerste dag aan boord van de Nautilus voorbij.
|
|