| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Mijn ontdekking.
'k Had gehoopt, dat ik eerder wakker zou zijn dan de kapitein, maar dat gebeurde niet. De uren van angst en spanning, die ik in mijn schuilplaats had doorgebracht, hadden mij zoozeer vermoeid, dat ik in een diepen slaap viel, en niet eerder wakker werd, dan toen er iets heel zwaars op mijn linker been terecht kwam. 't Was de dikgezoolde waterlaars van den kapitein. Deze had enkele uren rust genoten en wilde weer opstaan, om zich naar den toren te begeven. Met een vlugge beweging sprong hij van zijn leger en kwam met zijn geduchte laars op mijn been terecht.
‘Au!’ riep ik, nog half suf van den slaap.
Maar oogenblikkelijk werd ik geheel wakker en drong het tot mij door, dat ik door mijn kreet mijzelven verraden had.
‘Heidaar!’ riep de kapitein, ‘wie is daar? - Wat moet jij daar?’ En op 't zelfde oogenblik werd mijn been door twee krachtige handen aangegrepen. ‘Wien heb ik hier? - Een spion? - Een insluiper?’
Ik werd tamelijk onzacht overeind gezet en meegesleurd naar de plaats, waar het knopje van het electrisch licht te vinden was.
Op 't volgende oogenblik zag ik de verbaasde oogen van den kapitein op mij gericht. En die verbazing ging over in toorn, toen hij mij herkende.
| |
| |
Zijn oogen fonkelden, het bloed steeg hem naar het hoofd. Ik had niet den moed hem langer aan te zien, maar sloeg de oogen naar den grond, en beefde over al mijn leden.
‘Wat - Hans - ben jij dat? - Jij!’ bulderde
‘Wat - Hans - ben jij dat? - Jij?’
hij me toe, en hij schudde me in zijn woede tamelijk onzacht heen en weer.
‘Vergeving, kapitein!’ stamelde ik.
Maar hij hoorde mij niet eens.
‘Dat is verregaand brutaal!’ schreeuwde hij mij toe. ‘Schaam jij je niet? Heb ik je niet duidelijk gezegd, dat je niet meê mocht?’
| |
| |
Beschaamd bleef ik naar den grond staren.
‘Spreek, jongen, spreek, zeg ik je, of ik bega nog een ongeluk aan je! Spreek, als je niet wilt, - dat...’
‘Vergeving, kapitein,’ herhaalde ik zacht. ‘Ik kòn niet anders...’
‘Wat? Kòn jij niet anders? Je moest je schamen!’ bulderde de kapitein mij toe, terwijl hij zijn gebalde vuist vlak voor mijn gezicht hield. En ik zag, dat die vuist trilde. ‘Heb ik dat aan jou verdiend, dat je me dit moest aandoen? 't Is een schande, een verregaande schande. Maar je zult er geen pleizier van beleven, dat verzeker ik je. Terugsturen kan ik je niet, want we zijn op zee, maar opsluiten kan ik je wèl, en dat zal ik doen ook. Ha ha, dàt is het pleizier, dat je van deze schandalige handelwijze zult beleven. Je zult geen zon of maan meer zien, voor we in 't Vaderland terug zijn, en dan zal ik je aan de justitie overleveren, wees daar zeker van...’
‘Vergeef mij toch, kapitein, - ik mòèst wel, - ik kòn niet anders.’
‘Ja ja, jij mòèst wel, - jij kòn niet anders, hè? Kletspraat, leugens! Je bent een deugniet, Hans, een groote deugniet, met een schijnheilig gezicht! Ik heb me in mijn leven wel eens meer in de menschen bedrogen, - maar zooals nu met jou, - neen, dat had ik niet mogelijk geacht. Ik had gedacht, dat jij een jongen van fatsoenlijke huize waart, maar 'k heb me vergist. Doch wacht maar, vrindje, je zult er geen pleizier van beleven. In de boeien zou ik je willen slaan!’
Ik strekte smeekend mijn gevouwen handen naar den kapitein uit.
‘Vergeef het me toch,’ zei ik zacht, ‘als u alles
| |
| |
wist, zou u zoo niet over me oordeelen. Ik kòn niet anders, kapitein...’
‘Neen, je kòn niet anders, - je kòn niet anders!’ smaalde de kapitein, wiens woede eerder nog toe dan afnam. ‘Neen, schijnheilige bedrieger, met je mooie praatjes en je eerlijke gezicht, - neen hè, je kòn niet anders...’
‘Neen, kapitein, ik kòn niet anders!’ zei ik thans met meer nadruk, want zijn schampere woorden griefden mij tot diep in mijn ziel. ‘Ik móét naar Amerika, ik...’
‘Jij móét achter slot en grendel!’ schreeuwde de kapitein mij toe. ‘Houd je mooie praatjes verder maar voor je. O, wat jammer, dat we al zoo ver van de kust zijn! Als je eens wist, hoeveel lust ik heb, om je over boord te laten gooien. Dat zou je verdiende loon zijn! Hoor je, je verdiende loon!’
De kapitein duwde in zijn verbolgenheid zijn gezicht bijna tegen het mijne.
‘Kapitein...’
‘Zwijg, - en je blijft hier, totdat ik terug kom. Versta je?’
Met groote schreden verliet hij de hut, en de deur wierp hij met een ruk achter zich dicht.
Daar stond ik in mijn eentje te beven. Zóó boos had ik nog nooit in mijn leven iemand gezien. Wat was thans zijn plan met me? Veel goeds had hij niet in den zin, dat was zoo klaar als de dag.
Ik voelde mij verdrietig en geheel uit het veld geslagen. Een oogenblik dacht ik er in mijn moedeloosheid zelfs over, om naar boven te gaan en mij over de verschansing te werpen. Mijn leven was toch één en al verdriet. Maar die misdadige gedachte hield mij slechts een enkel oogenblik
| |
| |
bezig. Had Vader mij niet gezegd, dat ik eerlijk moest zijn en trouw in alles, wat ik deed, en dat ik er steeds naar moest streven, mijn plicht te doen?
Thans was het mijn plicht naar Canada te gaan, om den laatsten wil van den stervende uit te voeren en zijn onschuldig slachtoffer uit de gevangenis te verlossen. En wat er ook gebeurde, die opdracht moest ik trachten te vervullen. O, als de kapitein slechts een oogenblik naar mij had willen luisteren, dan zou ik hem mijn geheim hebben medegedeeld, en dan zou hij wel weer goed op mij geworden zijn. Hij zou er wel geen misbruik van maken, daar kon ik zeker van zijn. Maar hij wilde niet naar mij luisteren en liet mij zelfs geen oogenblik aan het woord komen.
Wat kon hij thans toch met mij voor hebben? Zou hij zijn bedreiging volvoeren, en mij door zijn matrozen laten opsluiten voor den geheelen duur van de reis?
Maar dat zou verschrikkelijk wezen!
En dan zou het mij onmogelijk zijn mijn zending te volbrengen.
Met spanning wachtte ik af, wat er gebeuren zou. Onafgebroken hield ik mijn blik op de deur gericht.
Lang behoefde ik niet te wachten, want weldra werd zij met een ruk opengeworpen en trad de kapitein binnen. Zijn eerste officier, mijnheer Krapohl, volgde hem.
‘Ziehier de verrassing, mijnheer Krapohl!’ riep de kapitein hem, nog bevend van toorn, toe. ‘Kent u dit jonge mensch?’
Mijnheer Krapohl bekeek me van het hoofd tot de voeten met een zoo verwonderden en verbaasden blik, of ik een verscheurend dier was.
| |
| |
‘Wat?’ zei hij eindelijk. ‘Is dat Hans, - de piccolo uit hôtel Waller? Maar hoe is...’
‘Juist mijnheer, dat is Hans, - de piccolo uit hôtel Waller!’ viel de kapitein driftig in. ‘Dat jonge mensch heeft de brutaliteit gehad zich hier te verschuilen, en nog wel onder mijn eigen kooi...’
‘Dat is wèl brutaal,’ zei mijnheer Krapohl. ‘Mij dunkt, ik heb hem te Kiel aan boord zien komen?’
‘Dat kan zijn. Ik had hem opgedragen, mijn koffer aan boord te brengen, en van die gelegenheid heeft hij gebruik gemaakt, om zich hier te verschuilen. Maar hij zal er geen pleizier van beleven, mijnheer Krapohl, wat zegt u er van? We zullen hem die avontuurlijke ondernemingen wel eens en voor goed afleeren. Eigenlijk moesten we hem over de verschansing gooien, dan had hij zijn verdiende loon. Kijk hem daar nu staan met zijn schijnheilige tronie. Razend ben ik op dien jongen, razend, mijnheer Krapohl, en ik heb u hier gehaald om met u te overleggen, wat we met hem zullen doen. In mijn boosheid mocht ik te ver gaan, mijnheer, te ver, en dat wil ik niet. Zagen we maar een of ander vaartuig, dat naar het Vaderland onderweg is, dan konden we hem meêgeven, maar er is niet veel kans, dat we er een tegen zullen komen. Daar zorgen de Engelschen wel voor. Als ik in mijn jeugd gedaan had, wat deze jongen heeft durven wagen, dan zouden ze me aan den mast gebonden en veertig slagen op mijn baadje gegeven hebben, mijnheer Krapohl, veertig op zijn minst...’
In zijn groote drift greep de kapitein mij met zijn ijzeren vuist bij mijn schouder en schudde mij vrij onzacht heen en weer.
Maar mijnheer Krapohl legde hem zijn hand op den arm en zeide:
| |
| |
‘Kapitein, wees kalm en laat den jongen los. Ga zitten, dan zullen we eens bedaard over de zaak praten. Hij is hier nu eenmaal en hij zal hier wel moeten blijven, daar is niets aan te doen.’
En hij schoof den kapitein een stoel toe bij het tafeltje. Zelf nam hij ook plaats. Toen keek hij mij streng aan, en zeide:
‘Zeg eens, Hans, hoe kom jij er toe, om je hier te verschuilen? Je hadt toch behoorlijk aan den kapitein kunnen vragen, of je de reis mocht medemaken? Dat zou vrij wat fatsoenlijker geweest...’
‘Dat heeft hij me gevraagd,’ viel de kapitein in, ‘en ik heb het hem geweigerd, omdat het niet kon. Maar zoo zijn de jongens tegenwoordig. Ze hebben geen eerbied meer voor ouderen en drijven hun zin door. Kijk hem daar nu staan met zijn neergeslagen oogen, zoo'n brutale rakker!’
De heer Krapohl fronste de wenkbrauwen en keek me streng aan.
‘Zoo jongen, dat maakt de zaak niet beter voor je, en ik kan me de boosheid van den kapitein nu ten volle begrijpen...’
‘Kapitein...’ waagde ik te zeggen, en ik keek hem smeekend aan.
‘Zwijg!’ bulderde de kapitein me toe, terwijl hij een geweldigen slag op de tafel gaf. - ‘Mijnheer Krapohl, u weet nog niet alles. Ik had medelijden met dien jongen en ik dacht, dat hij fatsoenlijker was, dan hij blijkt te zijn. Daarom bood ik hem aan, om hem op mijn kosten te laten opleiden tot stuurman bij de groote vaart. Wat is nu een piccolo in een hôtel? Ik had het goed met hem voor, maar ik heb me in de schijnheilige tronie van dien jongen vergist. Dit is nu mijn dank, mijnheer Krapohl, - dit is nu mijn dank!’
| |
| |
‘Ik begrijp uw verontwaardiging,’ zei de officier. ‘'t Wordt hoe langer, hoe erger, Hans. Je hebt de goedheid van den kapitein wel met zwarten ondank vergolden.’
‘Maar hij zal er geen pleizier van hebben!’ viel de kapitein in. ‘Geef mij raad, mijnheer, wat moeten wij met hem beginnen? Die streken moeten hem eens en voor goed afgeleerd worden.’
‘Kapitein...’ begon ik nogmaals.
‘Zwijg, ik wil je geluid niet hooren,’ beet de kapitein mij toe. ‘Ik spreek met mijnheer Krapohl, en jij kunt je brutalen mond houden!’
't Werd mij te machtig, en ik barstte in tranen uit. Waarom mocht ik niet spreken. Waarom mij niet verdedigen? In zijn groote boosheid en verontwaardiging werd de kapitein onbillijk en onrechtvaardig.
‘Die tranen komen te laat, Hans,’ zei mijnheer Krapohl. ‘Berouw komt altijd nà de zonde.’
‘Krokodillentranen,’ smaalde de kapitein, ‘een laatste poging, om mij te vermurven, maar ik zal er mij niet door laten bedriegen.’
Opeens schoot het mij te binnen, dat in mijn onmiddellijke nabijheid mijn koffertje stond, onder de kooi van den kapitein, en dat daarin het document van den gesneuvelden Canadees geborgen was. Als ik dan niet spreken mocht, kon dàt misschien mijn redding wezen.
Haastig bukte ik mij onder het bed en trok mijn koffertje uit zijn donkere schuilplaats te voorschijn. Met een vlugge beweging maakte ik het open, nam het linnen zakje er uit en legde den brief op tafel.
De beide mannen, die natuurlijk niet konden begrijpen, wat dit alles te beduiden had, keken mij verwonderd en met groote oogen aan.
| |
| |
‘Wat moet dat beduiden?’ vroeg de kapitein, terwijl hij den brief opnam en overluid las, wat er op stond: ‘Bekentenis van Joe Craft uit Quebec. Canada.’ ‘Zeg jongen, wat moet die brief beduiden?’
‘Kapitein, u heeft mij herhaaldelijk het spreken belet. Daarom verzoek ik u, dat geschrift te lezen. Mijn Vader gaf het mij op zijn sterfbed en hij droeg mij op, naar Amerika te gaan, om... Maar lees het eerst, kapitein, ik smeek het u. Misschien gaat u dan anders over mij denken.’
Gelukkig, het was er uit. Voor het eerst sedert mijn ontdekking had ik gelegenheid gehad, iets tot mijn verdediging te zeggen. In ademlooze spanning wachtte ik af, wat er het resultaat van zou zijn.
Kapitein König draaide peinzend de enveloppe om en om, en keek mij toen eenige seconden strak aan, maar ik zag tot mijn groote blijdschap, dat zijn blik meer ernstig dan boos was. O, hoe hoopte ik, dat het mij zou gelukken hem vriendelijker te stemmen.
‘Vreemd,’ zei hij tot mijnheer Krapohl. ‘Bekentenis van Joe Craft, uit Quebec Canada. Ik begrijp er niets van.’
‘Lees het geschrift,’ zei de officier. ‘Wellicht wordt ons dan alles duidelijk. Misschien heeft Hans daar recht op.’
‘Recht?’ zei de kapitein kortaf. ‘Recht? Neen, recht in geen geval. Hij is hier tegen mijn wil en ondanks mijn weigering. Recht heeft hij zeker niet.’
‘Neen kapitein,’ waagde ik te zeggen, ‘recht zeker niet, en ik smeek u om vergiffenis - maar ik kòn niet anders.’
‘Je kòn niet anders, dat heb je me herhaaldelijk gezegd. Enfin, we zullen zien. Ik zal den brief
| |
| |
voorlezen, mijnheer Krapohl, en daarna zullen we oordeelen.’
De kapitein haalde den brief uit de enveloppe en las hem overluid. Eerst klonk zijn stem vrij onverschillig, maar al spoedig kon ik opmerken, dat zijn belangstelling in hooge mate gewekt was. Mijnheer Krapohl was geheel oor. Hij las den kapitein de woorden haast van de lippen; 't was duidelijk, dat zij het beiden een zeer gewichtig document vonden.
Toen de brief gelezen was, keken zij elkander een oogenblik zwijgend aan, en daarna vestigde de kapitein zijn blik op mij.
En ik zag, dat zijne boosheid verdwenen was. Maar zijn gelaat stond hoogst ernstig.
‘Hoe kom jij aan dien brief, Hans?’ vroeg hij eindelijk, en zijn stem klonk mij als van ouds weer vriendelijk in de ooren.
‘Kapitein,’ zei ik, ‘de wond, waaraan Joe Craft stierf, werd hem door mijn Vader toegebracht. Een oogenblik later werd Vader door een schot in den rug getroffen, waardoor hij bewusteloos ter aarde stortte. Toen hij weer bijkwam, hoorde hij de smartkreten van den Canadees, die stervende was. Mijn Vader sleepte zich naar hem toe en laafde hem uit zijn veldflesch. De Canadees had een vreeselijken doodsstrijd. Hij kòn niet sterven met een zoo zware misdaad op zijn geweten, en hij smeekte Vader, zoo deze het geluk mocht hebben ongedeerd uit den strijd terug te keeren, naar Amerika te gaan en zijn misdaad zooveel mogelijk te herstellen. Vader had diep medelijden met den ongelukkige en beloofde het. Toen stierf de Canadees, en Vader werd door de brancard-dragers opgenomen, om naar de ambulance te worden gebracht.
| |
| |
Maar voordat zij daar aankwamen, werden zij alle drie getroffen door de scherven van een verdwaalden bom. Vader stierf eenige dagen later. U weet, dat ik bii hem was...’
Door aandoening overstelpt bij de herinnering aan dien vreeselijken tijd kon ik niet verder spreken, en de tranen vloeiden mij rijkelijk over mijn
Je bent eerlijk geweest, Hans, en trouw.
wangen. Ik barstte in snikken uit en verborg mijn gelaat in de handen.
Toen voelde ik plotseling, hoe mij een arm om mijn schouder werd geslagen en ik teeder tegen iemand werd aangedrukt.
‘Ik weet het, Hans, ik weet het,’ hoorde ik op vriendelijken toon zeggen. 't Was de stem van kapitein König. ‘Wees maar bedaard, mijn jongen, - ik ben te driftig geweest, - te driftig, -
| |
| |
maar 't is nu over. Je bent eerlijk geweest, Hans, en trouw, - en daar ben ik blij om - al heb je verkeerd gehandeld, door stil hier te komen, - neen, dat...’
‘Ik kòn niet anders, kapitein, ik kòn niet anders!’ snikte ik.
‘Neen, neen, je kòn niet anders, nu begrijp ik het. Je mòèst naar Canada, niet waar, om een zending te vervullen, - je Vader wilde dat, hè?’
En vriendelijk streelde zijn hand mijn haren. Ik kon aan zijn stem hooren, dat hij ontroerd was.
‘Maar ik heb slecht gedaan, door stil hier te blijven, toen ik uw koffer gebracht had,’ zei ik. ‘Vergeef het mij, kapitein...’
‘'t Is je al vergeven, Hans,’ zei de kapitein, die weer op zijn stoel plaats nam. ‘Maar wat moet ik nu verder met je beginnen?’
‘Laat mij hier blijven...’
‘Ja, dat zal wel moeten,’ zei de kapitein, thans met een lachje. ‘Ik kan je toch niet in zee gooien? Komaan, mijnheer Krapohl, zeg u maar, wat ik met hem doen moet. In elk geval zit er ras in dien jongen, niet waar? En ik ben blij, dat ik me niet in hem vergist heb.’
De officier knipoogde mij lachend toe, en zei:
‘Wel kapitein, u moest hem maar in uw persoonlijken dienst nemen. Er is dan werk genoeg voor hem. Hij kan uw waterlaarzen met olie smeren, uw journaal bijhouden, uw brieven naar de post brengen, uw bed opmaken, enz. enz. Werk in overvloed.’
De beide heeren lachten.
‘Zoo zal het zijn,’ sprak de kapitein. ‘Hier Hans, berg je gewichtige document op en zoek hier of daar een slaapplaats. Laat je koffer maar hier in
| |
| |
mijn hut. Onder mijn bed schijnt wel een geschikt hoekje te wezen.’
Luid lachend verlieten zij de kajuit, om naar den toren te gaan.
Ik had eenige oogenblikken noodig, om mijzelven en mijn aandoeningen geheel meester te worden, maar toen kwam er een groote blijdschap over mij, die me door het kleine kajuitje deed rondspringen als een dolleman.
Gelukkig! Alles was in orde, de kapitein had mij vergiffenis geschonken en verlof gegeven, om mij vrij aan boord te bewegen. En hij hield weer evenveel van me als vroeger, misschien zelfs nog wel meer.
Mijn blijdschap kende geen grenzen.
Ik borg mijn document zorgvuldig in mijn koffertje, sloot dat, en begaf mij naar boven.
|
|