| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Hoe ik aan boord kwam.
Ik sprak, zooals Vader mij aangeraden had, met niemand over mijn geheim, zelfs met mijn vriend Carl niet. Waartoe zou het dienen? Hij kon mij toch niet helpen.
En tevergeefs pijnigde ik mij om een schip te vinden, waarop ik naar Amerika zou kunnen oversteken.
O, als kapitein König mij maar een plekje op zijn ‘Deutschland’ wilde geven. Maar daar was geen kans op, dat wist ik maar al te goed. Het was mij bekend, dat hij met zijn vaartuig dagelijks proeftochten maakte, om zich en zijn aangemonsterde bemanning te oefenen. Dikwijls sprak ik hem, want hij logeerde bij ons in het hôtel, en gewoonlijk was het mijn taak hem te bedienen. En hij was uitermate vriendelijk tegen me. Ik behoefde er niet aan te twijfelen, of hij hield van me. Eenmaal begon hij zelf over zijn weigering, om mij mede te nemen, te spreken.
‘Kijk Hans,’ zei hij, ‘als ik nog gewoon koopvaarder was bij de Noord-Duitsche Lloyd en het commando voerde over een van die mooie groote stoomschepen, dan zou ik je met genoegen medenemen. Daar is voor een flinken jongen altijd wel een plaatsje te vinden. En een flinke jongen bèn je, dat geef ik toe. Ja, dan zou ik het zelfs graag
| |
| |
doen, want ik weet zeker, dat je een goed zeeman zoudt worden en je plicht goed zoudt vervullen. Maar op de “Deutschland” gaat het niet. We hebben maar ternauwernood ruimte genoeg om de bemanning te bergen, die noodzakelijk mede moet, eigenlijk hebben we al plaats te kort. Maar dat neemt niet weg, dat ik je helpen wil, om door de wereld te komen. Wil je misschien opgeleid worden tot stuurman, dan zal het mij een genoegen doen, je studie te bekostigen, want ik houd veel van je. Nu, wat zeg je daarvan?’
Ik was door dit vriendelijk aanbod diep getroffen en bedankte er ten hartelijkste voor. Maar ik meende het niet te mogen aannemen. Mijn plicht was nu eenmaal, zoo spoedig mogelijk naar Amerika over te steken, en daar het werk te doen, dat mij opgedragen was.
‘Het kàn niet, kapitein, ik mag het niet aannemen, hoe graag ik ook zou willen. Als ik niet op de “Deutschland” meê kan, dan blijf ik voorloopig nog hier in het hôtel. Er zit dan niets anders voor me op.’
‘Waarom kan dat niet?’ vroeg mijnheer König met eenige verwondering. ‘Ik heb enkel je eigen belang op het oog, Hans, en ik voel medelijden met je, omdat ik weet, dat je geheel alleen op de wereld staat. Sla mijn aanbod niet lichtvaardig af.’
‘Ik doe het niet lichtvaardig, kapitein, en ik waardeer uw groote goedheid, maar ik kàn niet anders. Ik heb daar bijzondere redenen voor. Toe kapitein, ik smeek u, neem mij mede...’
‘Neen, dat gaat nu eenmaal niet,’ sprak de kapitein kortaf. En daarmede was ons gesprek ten einde.
De ‘Deutschland’ werd geladen met allerlei
| |
| |
kostbare handelsartikelen, dat vernam ik van de scheepskapiteins, die met elkander om de leestafel zaten te praten. Maar de datum van vertrek werd zorgvuldig geheim gehouden. En met reden, want wisten de Engelschen, wanneer hij in zee zou steken, dan zouden zij ongetwijfeld geen moeite sparen, om hem te bemachtigen of naar den bodem der zee te schieten. Wat zouden zij daar een eer in stellen. Alle handel op Amerika moest immers onmogelijk worden gemaakt, en 't was voor hen te vreezen, dat, als het maar eenmaal aan één onderzeesch handelsvaartuig gelukt was, ongedeerd aan den overkant van den Oceaan te komen, er spoedig wel anderen zouden volgen. Was niet reeds de bouw van een tweeden handelsonderzeeër begonnen?
Toch kwam ik het oogenblik van de afvaart te weten, want kapitein König verscheen op een avond met een grooten reiskoffer in het hôtel, en kreeg veel bezoek van ingenieurs, stuurlieden, machinisten en allerlei andere zeevarenden. En er waren ook een paar zeer hooge heeren, met wie hij een flesch wijn dronk. Ik zag, dat zij met elkaar klonken, en hoorde hen zeggen:
‘Op de gelukkige vaart, kapitein, - op de goede reis!’
Geen twijfel! Morgen zou de ‘Deutschland’ zee kiezen.
Ik kon er 's nachts niet van slapen. O, mocht ik toch maar mede, om ginds in het verre Westen te kunnen doen, wat mij opgedragen was. Zou ik het nog éénmaal vragen?
Neen, 't baatte immers toch niet! Ik moest in de besliste weigering van kapitein König berusten.
Toen deze 's morgens in de ontbijtzaal verscheen,
| |
| |
zag ik duidelijk, dat hij niet was als gewoonlijk. Hij was min of meer gejaagd en at weinig. En herhaaldelijk keek hij op zijn horloge. Mijnheer Waller kwam even met hem praten, en ik zag, dat zij afscheid van elkander namen. Duidelijk hoorde ik mijnheer Waller zeggen:
‘Goede reis en behouden aankomst.’
't Uur van vertrek was dus aangebroken.
‘Hartelijk dank,’ zei de kapitein. ‘Mag Hans even mijn koffer aan boord brengen?’
‘Wel zeker. - Hans, haal mijnheers koffer van de slaapkamer en breng hem aan boord van de “Deutschland.” Dadelijk, hoor.’
‘Jawel, mijnheer!’ zei ik, maar mijn stem weigerde haast den dienst. Want plotseling kwam het plan in mij op, van deze gelegenheid gebruik te maken, om mij, als dat kon, in het schip te verschuilen en niet voor den dag te komen, voor wij in volle zee waren, zoodat er geen sprake meer van kon zijn om mij van boord te zetten.
Vliegensvlug wierp ik mijn servet op het buffet, en snelde bij twee, drie treden tegelijk de trap op, naar mijn eigen kamertje.
‘Nu of nooit!’ prevelde ik herhaalde malen. ‘Nu of nooit.’
Haastig stak ik mijn geld in mijn portefeuille, en borg het, met mijn gewone kleêren, bij het gewichtige document van den Canadees in mijn koffertje.
‘Kapitein König zal het wel zóó druk hebben op het laatste oogenblik, dat hij er geen erg in heeft, dat ik met twee koffers kom, in plaats van één. En al ziet hij het, dan zal hij nog denken, dat ik ook het koffertje van een der opvarenden meêbreng,’ zoo dacht ik.
Weldra verliet ik het hôtel met de hoop, dat ik
| |
| |
het in langen tijd niet terug zou zien. Ik spoedde mij naar de Germaniawerf. Ha, daar lag de ‘Deutschland’ aan den wal, daarmede alleen door een loopplank verbonden. 't Was een buikig stalen gevaarte, dat zeker wel een inhoud moest hebben van 2000 ton. En op de werf heerschte een buitengewoon groote drukte. Tal van hooge heeren omringden kapitein König, die met hen in een levendig gesprek gewikkeld was. Zij zagen er allen vroolijk uit en ik hoorde hen lachen en schertsen. In mij, den eenvoudigen piccolo uit het hôtel, hadden zij niet den minsten erg, ook kapitein König niet.
Ik dwong mij een oogenblik tot groote kalmte, om te overleggen, wat mij nu verder te doen stond. De toegang tot het geheimzinnige vaartuig stond voor mij open, want de naam ‘Paul König’ prijkte met groote letters op den koffer. Niemand dus zou mij den toegang betwisten. De beide officieren Krapohl en Eyring stonden op den toren, en wachtten kalm het oogenblik van afvaart af. Wat moest ik doen, om de meeste kans van slagen te hebben? De inrichting van een oorlogsonderzeeër was mij volstrekt niet vreemd. Ik had er als kind meermalen in gespeeld, als zij in aanbouw waren. Maar zou deze handelsonderzeeër op dezelfde wijze ingericht zijn? En zoo ja, waar zou ik mij dan met de meeste kans op succes het best kunnen verschuilen? In het laadruim ongetwijfeld, maar daar zou ik wel niet in kunnen komen; dat zou wel afgesloten zijn. In de slaapkamer van de bemanning dan?
Neen, daar allerminst, want waar veel menschen in- en uitgaan, zou ik het meeste gevaar loopen om ontdekt te worden. In de machinekamers kon ik mij nog veel minder verstoppen.
| |
| |
Dan in de kajuit van den kapitein zelf, in het hol van de leeuw dus?
Daar kwam kapitein König alleen, en in de eerste uren na de afvaart zou hij er waarschijnlijk haast in het geheel niet komen. Dan zou hij het wel te druk hebben en nog niet kalm genoeg zijn, om het commando aan een van de officieren over te dragen.
Ik liep de plank over...
Na een oogenblik weifelens nam ik mijn besluit. Ik zou mij verschuilen in de hut van den kapitein.
Ik liep de plank over en was aan boord.
Rustig en met een glimlach groette ik de beide officieren in den toren, die met elkander in gesprek waren. Ik daalde door het luik naar beneden en zag in een oogenblik, waar ik de hut van den kapitein kon vinden. Ik opende de deur en trad binnen. Den koffer zette ik midden op den vloer, en in minder dan geen tijd had ik mij onder de slaapplaats van den kapitein verscholen. 't Was
| |
| |
een klein, benauwd hoekje, maar het had het voordeel, dat het er zoo donker was als de nacht. De houding, die ik moest aannemen, was ver van gemakkelijk, want ik moest mijn knieën haast tegen mijn kin drukken en kon mij nauwelijks bewegen. Doch ik moest voor de goede zaak wat over hebben. Als wij eenmaal in volle zee waren, zou ik te voorschijn komen, en mij voor den kapitein op de knieën werpen en hem om vergiffenis smeeken.
Daar lag ik dan, opgevouwen als een harmonica, en ik voelde mij verre van rustig. Mijn hart klopte onstuimig in mijn borst van vrees, dat ik in mijn schuilplaats zou worden ontdekt en van boord gezet.
Gelukkig was het vrij donker in het kleine vertrek. Heel gemakkelijk zou men mij niet ontdekken, en mijn schuilplaats was goed gekozen.
Allerlei geluiden drongen tot mij door. Duidelijk kon ik het loopen van de bemanning op het smalle dek boven mij hooren, en herhaaldelijk gingen er menschen de trap op of af.
Zou kapitein König al aan boord zijn?
Leelijk toch van mij, om mijnheer Waller door mijn onverwacht vertrek zoo plotseling in moeilijkheden te brengen. Dat had hij waarlijk niet aan mij verdiend. Integendeel, hij had alle recht op mijn dankbaarheid, want hij was een vriendelijk en welwillend patroon voor mij geweest. En misschien zou hij zich erg ongerust maken over mijn geheimzinnige verdwijning. Hij zou wel tot de slotsom moeten komen, dat een of ander ongeluk mij getroffen had en dat ik misschien wel dood was. Ja, 't was leelijk van me, om hem zoo in den steek te laten, maar ik kon er niets aan doen. Een hoogere plicht riep mij.
| |
| |
Hè, wat was het een benauwd hoekje, waarin ik opgevouwen lag.
Stak de ‘Deutschland’ maar van wal! Want lang kon ik in mijn ongemakkelijke houding niet blijven liggen, dat voelde ik wel. Ik kreeg al een krampachtig gevoel in mijn beenen, en het zweet brak mij aan alle kanten uit, maar dat kon ook wel van angst zijn, dat men mij ontdekken zou.
En 't was ook ver van mooi van me, dat ik van Carl en zijn ouders geen afscheid had genomen. Maar hoe zou dat mogelijk geweest zijn? Ik wist toch niet vooraf, dat kapitein König mij zou opdragen, zijn koffer aan boord te brengen? Ik nam mij voor, aan hen en aan mijnheer Waller dadelijk te schrijven, als ik in Amerika aangekomen zou zijn, - als het mij maar mocht gelukken daar te komen.
Hu, als kapitein König eens binnenkwam en zijn koffer juist in dit donkere hoekje wou plaatsen. Dan zou hij dadelijk merken, dat het niet kon, omdat er wat anders lag, - en dan zou ik ontdekt worden.
Ging de ‘Deutschland’ vast maar!
Opeens ging de deur open en trad iemand het kleine vertrekje binnen. 't Was blijkbaar een van de matrozen. Ik kende hem niet, maar ik zag dadelijk, dat hij niets goeds in zijn schild voerde. Eerst stak hij loerend zijn hoofd binnen de deur, en toen hij bespeurde, dat er, naar hij meende, niemand aanwezig was, gleed hij sluipend naar binnen.
Haastig keek hij overal rond. Hij trok een kastdeurtje open en bekeek vlug den inhoud.
De man had een ongunstig uiterlijk. Hij was nog jong, stellig niet ouder dan vijf en twintig jaar. Het
| |
| |
viel mij niet moeilijk, al zijn bewegingen te bespieden. Hij vond in de kast blijkbaar niets van zijn gading, want hij deed het deurtje weer dicht en liep naar den koffer van den kapitein.
't Was een tamelijk groote, leeren koffer, met
Zeker hoorde hij onraad.
twee sterke koperen sloten. Ik zag, dat de man eenige sleutels uit zijn zak te voorschijn haalde en haastig probeerde, of een er van op de sloten paste. Maar plotseling sprong hij overeind en snelde de deur uit. Zeker hoorde hij onraad. Ja, er kwam iemand de trap af.
Ongetwijfeld was de binnensluiper een dief. Jammer, dat kapitein König zoo iemand aan boord
| |
| |
genomen had. Maar hij had het natuurlijk onwetend gedaan, dat spreekt van zelf. Ik nam mij voor op mijn hoede te zijn, als ik namelijk niet ontdekt en van boord gezet werd. Een gewaarschuwd man telt voor twee, zegt het spreekwoord, en ik wàs nu gewaarschuwd.
Weer ging de deur van het kajuitje open.
O hemel, thans was het kapitein König in eigen persoon, die binnen trad. Zou hij gemerkt hebben, dat ik het schip niet verlaten had? Ik bespiedde in spanning zijn gelaat, en hield mijn adem in, om mijn tegenwoordigheid niet te verraden.
Gelukkig, hij zag er opgeruimd uit en scheen geen argwaan te voeden. Haastig liet hij even zijn blik door het vertrekje ronddwalen. En toen ging hij naar den koffer.
‘Ha, heeft Hans hem hier gezet?’ hoorde ik hem mompelen. ‘Mooi zoo.’ Hij tilde den koffer op en plaatste hem tegen den zijwand. In mijn donker hoekje, waar hij hem nog beter had kunnen opbergen, had hij geen erg.
‘Zie zoo, - dat is in orde,’ hoorde ik hem mompelen. ‘En nu met moed de reis aanvaard.’
Hij verliet het kamertje en ik hoorde hem de trap oploopen.
Een zucht van verlichting ontsnapte mijn borst, nu het grootste gevaar voorloopig geweken was. In de eerste uren zou de kapitein wel niet meer beneden komen, dat kon ik op mijn vingers narekenen, want hij zou er geen gelegenheid toe hebben. De afvaart van de ‘Deutschland’ zou hem voorloopig wel geheel in beslag nemen.
‘Nu met moed de reis aanvaard,’ mompelde ik hem na.
Ik kon duidelijk de loopplank op het dek hooren
| |
| |
neervallen, toen deze op bevel van den kapitein ingehaald werd.
Ongetwijfeld waren thans alle mannen op hun post.
Ik hoorde het tikken van de machine-telegraaf.
De kapitein gaf dus zijn bevelen.
Ha, ik voelde beweging. De sleepboot trok de ‘Deutschland’ langzaam van haar ligplaats aan de werfkade.
Nog een oogenblik, - en ons schip begon op een eigenaardige wijze te trillen. Ik begreep, wat het was: de electro-motoren waren in werking gegesteld. Ik hoorde het bruisen van het schroefwater. O, wat zou ik graag op het dek of op den toren hebben gestaan, om alles te kunnen zien, wat er gebeurde. Zeker zouden er honderden mannen op de werf staan, om het schip te zien afvaren, en zouden zij den dapperen kapitein en diens beide kranige officieren een hartelijk vaarwel toewuiven.
Hoor, de trillingen en het gedruisch worden sterker. We gaan thans ongetwijfeld ‘fullspeed’ voorwaarts. De tocht gaat natuurlijk eerst door het Keizer-Wilhelmkanaal. Als we dat maar eerst door zijn, dan is voor mij het grootste gevaar geweken. Dan komen we weldra in volle zee en is het onmogelijk, mij van het schip te verwijderen.
Maar ik heb het kolosaal benauwd in mijn bekrompen schuilplaats. Ik voel met steeds meer bezorgdheid, dat ik het er niet lang in zal kunnen uithouden. Overal doet mijn lichaam mij pijn en telkens krijg ik kramp in mijn beenen, zoodat ik ze meermalen in de kajuit moet uitstrekken. Als er dan plotseling iemand binnen zou komen, was ik verloren, dat begreep ik zeer goed. Maar ik kon niet anders; 't was er niet uit te houden.
Wat zal de kapitein boos zijn, als ik eindelijk
| |
| |
te voorschijn kom! Dat oogenblik zie ik met angst en spanning tegemoet. En kòmen moet het, dat spreekt vanzelf. Wat zal hij dan met mij doen? Wellicht mij als gevangene behandelen en hier of daar opsluiten, tot wij weer in het vaderland zijn teruggekeerd?
Maar dat zou verschrikkelijk wezen! Dan was alle moeite tevergeefs geweest en zou het mij onmogelijk zijn, mijn zending te volbrengen. Doch wellicht zou zijn boosheid van voorbijgaanden aard zijn. 't Was te hopen. Als ik maar niet opgesloten werd!
Hoe ver zouden wij nu al zijn? Zouden wij al haast den uitgang van het Keizer-Wilhelmkanaal hebben bereikt?
De tocht duurde vele uren, die mij eindeloos lang toeschenen. Ik voelde mij vermoeid en afgemat en kon het in mijn schuilhoek haast niet langer uithouden.
O, ongetwijfeld moesten wij thans reeds in volle zee zijn.
Zou ik het wagen te voorschijn te komen en mij naar den kapitein te begeven?
Neen, 't zou onvoorzichtig zijn. Ik moest mij zoo lang verbergen, als maar eenigszins mogelijk was. Verbeeld je eens, dat we nog in het kanaal waren! Wat zou ik gauw aan land gezet zijn! Neen, hoe verder van de kust, hoe beter!
't Werd langzamerhand geheel donker in de hut, en ik kon eindelijk niets meer onderscheiden. De nacht viel. Zou kapitein König van zijn slaapplaats gebruik maken? De uren verliepen, - maar hij verscheen niet.
Opeens merkte ik, dat wij stopten en ergens aanlegden.
| |
| |
Wij konden de volle zee dus nog niet hebben bereikt. Gelukkig, dat ik mijn schuilhoek nog niet verlaten had. Dan zou alles verloren geweest zijn.
Ik hoorde een groote drukte aan dek, en het scheen mij toe, dat er zware kisten aan boord werden gesjouwd. Daar kon ik mij niet in vergissen. Blijkbaar was dus de lading van de ‘Deutschland’ nog niet compleet geweest. Waar konden wij thans zijn? In Brunsbuttel, of misschien in Cuxhaven? Of nog verder? Wellicht in Bremerhaven?
Ik kon het onmogelijk uitmaken.
't Deed er ook weinig toe. Weldra zouden we zee kiezen, daar was niet aan te twijfelen. Tot zoolang moest ik mij goed houden.
Maar ik versmachtte haast van dorst. Van den honger had ik niet veel last, maar de dorst begon mij hoe langer hoe meer te martelen. En dan die vreeselijke krampaanvallen in mijn beenen!
Herhaaldelijk moest ik ze uitstrekken in de kajuit.
Toen ik dat weer eens deed, ging plotseling de deur open. Er kwam iemand binnen. Zou het kapitein König wezen, die wellicht naar bed wilde gaan?
Dat was niet te wenschen; een grooter gevaar kon mij niet bedreigen.
Met een haastige beweging trok ik mijn beenen terug, maar per ongeluk bonsde ik met mijn knie tegen den zijwand. Het dreunde er van.
‘Wie is hier?’ klonk een stem.
Ik herkende haar dadelijk. 't Was de stem van Stucke, den steward. Hij bracht een kan frisch water voor den kapitein binnen. Meermalen had hij den kapitein in het hôtel bezocht, om hem over het een of ander te spreken. De kapitein en hij kenden elkander sedert lang, want Stucke was vroeger
| |
| |
steward geweest op de ‘Kronprinzessin Cäcilie,’ waarop de kapitein het commando voerde.
Stucke riep nogmaals:
‘Wie is hier? - Is hier iemand?’
Ik hield me natuurlijk doodstil.
Tot mijn grooten schrik ontstak Stucke het electrisch licht. De kleine hut baadde zich in een zee van licht.
Vlug keek hij een oogenblik rond, maar toen hij zag, dat er niemand was, draaide hij het licht weer uit. Op het volgende oogenblik was hij verdwenen.
Vliegensvlug kroop ik uit mijn schuilhoek te voorschijn. Ik ijlde naar de plaats, waar hij de waterkan had neergezet, - en dronk met volle teugen. O, dat smaakte heerlijk. Ik wist bijna van geen ophouden. En toen ik mijn dorst gelescht had, keerde ik weer naar mijn donkeren hoek terug.
Even later voelde ik, dat de ‘Deutschland’ opnieuw in beweging kwam. Eerst voelde ik de zachte, rhytmische beweging, die door de electromotoren veroorzaakt werd, - maar weldra begon het geweldige gestamp van de Dieselmachines. 't Werd een oorverdoovend gebonk en gedreun in het inwendige van het vaartuig, en ik voelde als het ware de groote snelheid, waarmede de ‘Deutschland’ met zijn neus door het water sneed.
Gelukkig! Wij staken in zee! Weldra zou he een onmogelijkheid zijn, om mij van boord te verwijderen. Al het andere was mij onverschillig. De deining van het schip veroorzaakte een eigenaardige gewaarwording bij me, die me verre van aangenaam was. Als ik maar niet zeeziek werd, - althans nu nog niet, - want dat zou me al wonderslecht te pas komen. Maar 't leek er toch veel op. 't Kriebelde me zoo vreemd in mijn maag, precies
| |
| |
of er voortdurend een torretje heen en weer liep en tegen de wanden opklauterde.
Eindelijk sliep ik in. 't Werd ook hoog tijd.
Lang kon ik nog niet geslapen hebben, toen ik gewekt werd door de komst van den kapitein, die een paar uren rust kwam nemen. Dreunend klonken zijn zware stappen, want hij had waterlaarzen aan, mij in de ooren.
Ik beefde van inspanning.
Zou hij mij in mijn schuilhoek ontdekken? Een onwillekeurige zucht kon reeds voldoende zijn, om mijn tegenwoordigheid te verraden.
Neen, hij zag mij niet. Een oogenblik ontstak hij het electrisch licht, om zich even te orienteeren, en toen wierp hij zich gekleed op zijn bed. Hij wilde zeker maar even uitrusten van de vele vermoeienissen van de laatste uren.
En hij sliep gauw. Ik kon zijn diepe ademhaling duidelijk hooren. Lang luisterde ik er echter niet naar. Onhoorbaar strekte ik mijn beenen uit in de hut, en toen sliep ook ik in.
't Was onvoorzichtig van me, dat geef ik toe. Maar ik kòn het niet langer uithouden.
|
|