| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Het geheim van den Canadees.
't Was een lange, lange zaal, waarin ik werd binnengeleid. Aan weerskanten stonden, op korten afstand van elkander, eenvoudige ledikanten, waarop de arme lijders lagen uitgestrekt. Een sterke geur van carbol en jodoform kwam mij tegemoet. Bleek en vermagerd lagen zij daar, de ongelukkige slachtoffers van den oorlog. Pijn stond op bijna ieders gelaat te lezen. Ik zag er twee, wier oogen met een verband waren omwonden. Blind geschoten waarschijnlijk.
Heldere lakens bedekten hun lichaam. Ach, welke vreeselijke geheimen hielden zij voor mij verborgen?
Geruischloos ging Zuster Agnes mij voor en geruischloos volgde ik haar, met de oogen naar den grond geslagen, want ik had den moed niet langer, de ongelukkigen aan te zien.
Heel aan het andere einde der zaal, op het verste bed, lag Vader.
Op eenigen afstand bleef Zuster Agnes staan en wees mij met een enkel gebaar, waar ik wezen moest.
Daar lag Vader, doodsbleek en tot op het gebeente vermagerd. Het was hem aan te zien, dat hij pijn leed. Toen hij Zuster Agnes zag naderen, keek hij op, en oogenblikkelijk verscheen er een
| |
| |
blijde glimlach op zijn gelaat. Hij had mij herkend, zijn geliefden Hans.
Ik knielde bij zijn bed neder en sloeg mijn arm zacht en teeder om zijn hals, en ik kuste hem met
‘Vader, lieve Vader.’
onuitsprekelijke liefde en grenzenloos medelijden.
‘Vader, lieve Vader!’ fluisterde ik door mijn tranen heen.
‘Hans, mijn kind!’ klonk het bijna onhoorbaar.
Lang hield ik hem omstrengeld, wang tegen wang,
| |
| |
en we zeiden geen enkel woord. We wilden niet spreken, maar al hadden wij gewild, wij hadden niet gekund. Het duurde veel minuten, eer wij onze aandoening meester waren geworden.
Toen zei Vader:
‘Hans, ik ben blij, dat je gekomen bent. Nu kan ik rustig sterven. Schrei niet, Hans, wees flink en moedig. Ik zou liever niet willen blijven, Hans, al kon ik herstellen. Ik ben invalide. Nooit meer zou ik kunnen loopen, 'k zou hulpeloozer zijn dan een pasgeboren kind. Mijn beide... schrik niet, Hans, want het is heel erg... mijn beide beenen zijn weg.’
‘Arme Vader!’ snikte ik over het bed gebogen. ‘Arme, lieve Vader.’
‘Nu weet je het, Hans. Ik zag er zoo tegen op, om het je te zeggen. 't Is gelukkig, dat ik niet herstellen zal, en dat zal niet, want ook mijn lichaam is gewond en herstel is uitgesloten. Dat heeft de dokter mij zelf gezegd. Ik ben zoo blij, dat je gekomen bent, Hans, en dat je bij me zult zijn, als ik voor goed heenga. O, dat is zoo'n groot geluk. Hoevelen sterven, ver van allen, die hun lief zijn? Ik heb thans àlles bij me, wat ik lief heb. Is dat geen groot voorrecht?’
Vader zei dit alles met zachte stem, en herhaaldelijk hield hij even op om te rusten. Maar zijn gelaat stond thans volmaakt kalm, en ik zag, dat hij zich inderdaad gelukkig voelde.
Ik bleef bij hem, tot Zuster Agnes mij kwam zeggen, dat ik vertrekken moest.
‘Morgen mag je terug komen,’ zei ze vriendelijk.
En met zachte hand verlegde zij Vader en schudde zijn kussen op.
Even onhoorbaar, als ik gekomen was, verliet ik de ziekenzaal.
| |
| |
Maar zoodra het mij den volgenden morgen veroorloofd werd, was ik weer bij Vader, en Zuster Agnes zei me, dat ik zoo lang mogelijk bij hem mocht blijven. En in den loop van dezen dag vertelde Vader mij, hoe alles gebeurd was. Eerst was hij langen tijd in het bezette gedeelte van België geweest en had wacht moeten houden aan de Hollandsche grens.
‘Dat was geen slechte tijd, Hans, de omstandigheden in aanmerking genomen. En mijn leven liep geen bijzonder gevaar. Maar toch zag ik de toekomst donker in, want ik wist, dat eenmaal het oogenblik zou komen, waarop het mijn beurt zou worden om naar het front te vertrekken. En het front - dat is de hel, Hans. Daar is een mensch geen mensch meer, - daar wordt hij erger dan een dier. Daar bestaat slechts één doel voor den soldaat, en dat is zooveel menschen van het leven te berooven, als hem maar mogelijk is.
Eindelijk kwam het bevel, dat wij naar het front moesten vertrekken. Ik besloot het je niet te schrijven. Waarom zou ik je noodeloos verontrusten? 't Is nu ongeveer drie weken geleden.’
Vader hield met spreken op, en ik zag, dat hij veel pijn leed.
‘Laten we niet praten, Vader,’ zei ik. ‘Laten we maar stil bij elkander blijven.’ En ik legde mijn hoofd tegen het zijne. Zoo werd er een geruimen tijd niet door ons gesproken. Eindelijk week de aanval van pijn.
‘Toen kwam ik in de loopgraven,’ vervolgde Vader. ‘Dag en nacht bulderden de kanonnen. Je hebt de berichten over de hevige gevechten bij Atrecht zeker wel in de couranten gelezen? 't Was vreeselijk, - onbeschrijflijk! De bommen
| |
| |
en granaten barstten met donderend geweld uiteen, en de verspreide scherven doodden de mannen rondom mij. De vijand weerstond onze aanvallen met grooten moed, want de Engelschen zijn dapper. Wij streden bij Atrecht tegen Engelschen en Canadeezen.
Na een geweldig artillerie-duel klonk plotseling het bevel tot den bajonetaanval. Het vreeselijke oogenblik, waartegen ik al sedert lang als tegen een berg had opgezien, was gekomen...’
Het spreken vermoeide Vader blijkbaar, en hij zweeg weer geruimen tijd. Ook zag ik, dat de herinnering aan dat verschrikkelijk oogenblik hem met afkeer vervulde. Hij sloot de oogen en wendde zijn hoofd af.
‘Spreek er toch verder niet over, Vader,’ fluisterde ik. ‘Waartoe dient het?’
Na een heel langen tijd hernam Vader:
‘Wij sprongen uit onze loopgraaf en stormden op den vijand in. 't Werd een afschuwelijk gevecht van man tegen man. Als wilde beesten vielen wij elkander aan, en velen slaakten, zonder het zelf te weten, de ijselijkste kreten. Geweerschoten knalden, handgranaten barstten uiteen, en rondom mij vielen dooden en gewonden ter aarde.
En ik... ik had nog geen enkelen vijand gedood... Ik kon niet...’
Een doodelijke bleekheid overtoog Vaders gelaat.
‘Vader, lieve Vader, laten we er toch niet verder over spreken,’ fluisterde ik ontroerd.
‘'t Moet,’ zei Vader zacht. ‘Maar ik zal het kort maken, Hans. Ik had nog niemand gedood, want ik kon niet. 't Waren immers mijn medemenschen? Maar Hans, plotseling verscheen een reusachtige vijand voor mij, een Canadees, met
| |
| |
verwrongen gelaatstrekken, en hij hief zijn bajonet op om mij te doorsteken...’
Vader huiverde, en ik drukte mij dichter tegen hem aan.
‘Toen was ik hem voor, Hans... mijn bajonet... hij viel... Maar bijna op hetzelfde oogenblik kreeg ik van achteren een schot in mijn rug.
Ik wist gedurende een oogenblik niet, wat er met mij gebeurde, het duizelde voor mijn oogen, en toen stortte ook ik ter aarde. Ik was bewusteloos. Goddank, Hans, nu weet je, wat er gebeurd is...’
Vader was uitgeput, dat kon ik duidelijk zien. Toen hij een poosje stilgelegen had, viel hij in slaap. Op mijn teenen verwijderde ik mij, en ik vroeg aan Zuster Agnes, of het niet beter was, dat ik eenigen tijd wegging. Dan kon Vader wat uitrusten.
‘Ja, dat is goed,’ zei Zuster Agnes. ‘Maar blijf niet te lang weg, want de dokter heeft mij gezegd, dat het niet lang meer duren kan. Kom over een uur of drie dus maar terug. Ik zal hem een injectie geven, als dat noodig is, opdat hij een poosje blijft slapen.’
Ik ging diep ontroerd naar buiten en hoorde het bulderen der kanonnen op eenigen afstand. Vreeselijke oorlog!
Ik voelde mij uitgeput en vermoeid, want ik had in twee nachten weinig geslapen en sedert het ontvangen van den noodlottigen brief haast niet gegeten. Toen ik eenigen tijd in de frissche buitenlucht had geloopen, begon mijn maag haar rechten te doen gelden. Daarom besloot ik in een café iets te gaan gebruiken. Daar trof ik vele soldaten aan, die thans achter het front eenige
| |
| |
dagen rust mochten genieten. Zij waren al meermalen voor het front geweest en hadden aan de grootste gevaren blootgestaan. Zij vroegen mij, wat ik in dit plaatsje kwam doen, en betuigden mij hun deelneming. Maar over het geheel waren zij vrij vroolijk, of hielden zich althans zoo. De oorlog had hen verhard.
Ik bleef er niet langer dan noodig was en dwaalde nog een paar uur in den omtrek rond. Toen keerde ik naar het lazaret terug. Gelukkig trof ik Vader kalm en rustig aan. Hij groette mij met een gelukkigen glimlach.
‘Kom dicht bij me, Hans, - ik ben blij, dat je weer hier bent,’ zei hij. ‘De slaap heeft me verfrischt, en ik voel me krachtig genoeg om je te vertellen, wat je weten moet.
Hoe lang ik bewusteloos gelegen heb, weet ik niet, maar toen ik bij kennis kwam, voelde ik een stekende pijn in mijn rug en baadde ik in mijn bloed. Het gevecht woedde nog voort, maar het had zich verplaatst. Dicht bij mij hoorde ik kermen, en onophoudelijk bereikte mij de kreet: “Water! water! O God, help mij! Ik sterf!”
Ik werd diep getroffen door dezen wanhoopskreet, en ik twijfelde niet, of het was de Canadees, die hem slaakte. Een groot medelijden met dezen ongelukkige maakte zich van mij meester. Was het niet door mijn toedoen, dat hij daar wellicht stervend nederlag en tevergeefs om een dronk water smeekte, om zijn brandenden dorst te lesschen?
Ik richtte mij op mijn beide ellebogen op. 't Bleek mij onmogelijk om op te staan, maar op enkele schreden afstands zag ik inderdaad den man, dien ik geveld had.
| |
| |
“Water - water!” klonk het.
Met inspanning van al mijn krachten poogde ik mij voort te schuiven, om hem uit mijn veldflesch te laven, en met veel moeite gelukte het mij bij hem te komen. Ik zag, dat hij onmogelijk meer lang kon leven. Hij was ongetwijfeld stervende. Angst en ontzetting stonden op zijn gelaat te lezen.
Hij keek mij aan en herhaalde zijn kreet om water.
Ik zette hem mijn veldflesch aan den mond, en hij dronk met groote teugen.
“Dank, - dank!” zei hij. “O, dat zij kwamen, de dokters, - de zusters, ik wil niet sterven, - o God, ik kan niet, neen, zóó niet, - zoo niet!”
Die woorden kwamen hem afgebroken over de lippen. Ik voelde zooveel deernis met den ongelukkige, dat ik mijn eigen pijnen vergat.
“Ze zullen wel komen,” zei ik in het Engelsch. “Houd goeden moed.”
“Een Engelschman?” vroeg hij verrast, nu hij zich in zijn eigen taal hoorde toespreken.
“Neen, Duitscher, maar ik spreek Engelsch.”
“Komen ze nòg niet, de dokters? O, ik voel, dat ik sterven ga, - komen ze? 't Zal straks te laat zijn. God, geef mij tijd, om het goed te maken, mijn misdrijf, laat mij niet sterven, nu nog niet, God - ik smeek U!”
“Straks zullen de mannen van het Roode Kruis wel komen,” zei ik, - “straks, als het gevecht afgeloopen is. Wees geduldig...”
“'t Zal te laat zijn, ik voel het, en neen, neen, ik kàn niet sterven, zòò niet. Ik ben een slecht mensch - ik heb - hoort ge? O, geef mij water, ik brand in mijn binnenste...”
Nogmaals liet ik hem drinken.
| |
| |
“Ga de dokters halen, ik smeek het u!”
“Dat is mij onmogelijk” zei ik, “ik ben zelf gewond, al is het niet levensgevaarlijk.”
“En als je beter wordt? Hoor, ik heb een misdaad gedaan, ik heb een juwelier vermoord in Quebec, in Canada, om mij meester te maken van zijn schatten - hoor je 't? Hoor je 't? Ik heb hem - vermoord...”
“Ja, ik hoor het,” zei ik.
“Zij zijn verborgen op een geheime plaats. Op mijn borst is een papier, waarop ik alles geschreven heb. - Neem het - en als je herstelt, - red dan - o God, heb medelijden, ik heb berouw, - laat mij zóó niet - sterven...”
Ik zag, dat hij worstelde met den dood. Het zweet stond op zijn gelaat, en toch huiverde hij. Ik had een zielsmedelijden met dezen ongelukkige, die met een zoo vreeselijke misdaad op zijn geweten weldra de eeuwigheid zou ingaan.
“Neem het - neem het!” schreeuwde hij mij plotseling toe. “'t Is mijn bekentenis, de bekentenis van wat ik misdreef en waarvoor een onschuldige levenslang zal boeten. - Neem het - en beloof mij, dat je goed zult maken, wat er nog goed gemaakt - kan worden. Ik verborg mijn schat, maar een deel begroef ik bij - bij een ander in den tuin, om de, - o God, vergeef het mij - de verdenking op hem te doen vallen. Dat monsterachtige plan is mij gelukt, - hij zit voor levenslang gevangen... En nu moet ik sterven, zonder - o God, ik heb berouw... genade, - genade!”
Ik maakte zijn kleeren los en haalde een geschrift, gesloten in een enveloppe, te voorschijn, dat ik in mijn jaszak stak. 't Hing hem in een linnen zakje op het bloote lichaam.
| |
| |
Neem het!
| |
| |
“Ja, ja, zoo is het goed,” zei hij met een dankbaren blik. “Den doode kan ik - het leven - niet terug - geven, maar den onschuldige moet gij redden. - Beloof het mij - ik zie niet meer - dat is - de dood - genade, o - God -.”
Hij was gestorven, de arme. Maar met mijn hand op zijn voorhoofd heb ik hem beloofd, dat, indien ik gespaard mocht worden, ik zijn laatsten wil zou uitvoeren, - dat ik den schat aan den rechtmatigen eigenaar zou teruggeven en den ongelukkige, die onschuldig veroordeeld is, zou verlossen.’
Hier zweeg Vader, uitgeput van het lange spreken. Maar weldra vervolgde hij:
‘Mijn verhaal is bijna ten einde. 't Duurde niet lang meer, toen de mannen van het Roode Kruis kwamen, om de gewonden naar de ambulance te vervoeren. In de verte, en soms ook weer dichterbij, klonken de kanonschoten. De dapperen namen mij op en droegen mij weg, maar voor ik de ambulance had bereikt, werden wij alle drie getroffen door de scherven van een verdwaalden bom, die dicht in onze nabijheid ontplofte. Ik voelde, dat ik getroffen werd, - dat ik opnieuw mijn bewustzijn verloor. Toen ik weer bijkwam, lag ik hier.’
‘Arme Vader!’ zei ik zacht.
‘De laatste wond is doodelijk, Hans, nooit zal ik de taak, die ik vrijwillig op mij nam, kunnen volbrengen. En toch - ik heb het den stervenden Canadees beloofd. Hij had zoo'n diep berouw. Zuster Agnes bewaart zijn bekentenis. Hans, ik weet niemand, aan wien ik mijn taak beter kan overdragen, dan aan jou. Je bent nog maar een jongen, - maar ik ken je. Ik weet, dat je het doen zult, en dat je het goed zult doen. Zie op een of
| |
| |
andere wijze naar Canada te vertrekken en den onschuldige te verlossen. En geef de gestolen diamanten aan de erfgenamen van den vermoorden juwelier. Ik twijfel niet, of de bekentenis van den Canadees zal de noodige aanwijzingen bevatten, om ze terug te vinden. 't Zal een groot kapitaal vertegenwoordigen. Maar de hoofdzaak is, dat de onschuldige uit de gevangenis bevrijd worde. Beloof je mij, dat je het doen zult?’
‘Ik beloof het, Vader.’
‘Dat dacht ik wel, Hans. Bewaar het gewichtige document met zorg, en spreek er met niemand over. 't Mocht in verkeerde handen komen, want er zijn vele slechte menschen op de wereld, die er misbruik van zouden kunnen maken...’
‘Maar er zijn ook vele goede op de wereld, Vader,’ zei ik, terwijl ik hem liefdevol over het voorhoofd streelde. ‘Er zijn er ook, die, zelf gewond, zich voortsleepen, om een gewonden vijand te laven, - en die zooveel medelijden met een stervenden misdadiger hebben, dat zij vrijwillig op zich nemen, naar een ander werelddeel te vertrekken, om zooveel mogelijk goed te maken, wat hij misdreef. Vader, ik ben er zoo trotsch op, dat U mijn Vader is.’
Vader glimlachte gelukkig. Nog vele uren bleef ik bij hem. In den avond verliet ik het lazaret, om mijn nachtverblijf te betrekken.
Maar eerst had ik een langdurig gesprek met zuster Agnes, die mij het gewichtige document overhandigde. Zij zeide mij, dat Vader geen voedsel meer kon nuttigen, en dat hij langzaam, maar zeker uitteerde. De dokter kon niet met eenige zekerheid bepalen, hoe lang het nog kon duren, maar stellig slechts kort, omdat Vader veel bloed- | |
| |
verlies had geleden. Zijn lichaam had weinig weerstandsvermogen meer.
't Bleek mij, dat de dokter goed had gezien. Toen ik den volgenden morgen in het lazaret kwam, was Vader bewusteloos. En hij is niet meer bij kennis geweest. In den loop van den dag blies hij den laatsten adem uit.
Ik was wel erg verdrietig, maar voelde mij toch kalm en gelaten. Ik was blij, dat hij van zijn lijden was verlost, en voelde mij gelukkig, dat ik zijn laatste uren met hem had mogen doorbrengen.
Den volgenden dag werd hij begraven. Ik volgde de kist, die door Roode-Kruisbroeders werd gedragen, te voet, en op den tocht naar het kerkhof voegden zich vele militairen vrijwillig naast mij. Zij wilden hun strijdmakker, ook al kenden zij hem niet eens bij name, de laatste eer bewijzen. Dat deed mij goed. Toen de kist in de groeve was neergelaten, drukten zij mij de hand en gingen heen.
En ik keerde naar het lazaret terug, om afscheid van zuster Agnes te nemen, en haar te bedanken voor alles, wat zij voor mijn lieven Vader had gedaan.
Daarna ging ik naar het station, om de terugreis te aanvaarden.
Thans stond ik alleen op de wereld. En ik was nog maar veertien jaar oud. De oorlog had mij alles ontnomen, wat ik op de wereld het meest liefhad, mijn ouderlijk huis, mijn moeder, mijn vader.
't Was al avond, toen ik in den trein stapte, want ik ging met den nachttrein. Onderweg stapten vele soldaten in, die voor goed naar huis gingen, omdat zij ongeschikt... maar neen, laat ik niet meer treurigheid vertellen, dan noodig is. Mijn
| |
| |
boek is al somber genoeg, maar dat kan ik niet helpen.
Tegen middernacht viel ik in een sluimering, die mij eenigszins verkwikte. Wel merkte ik alles op, wat er om mij heen gebeurde, maar het duurde slechts een oogenblik. Dan sliep ik weer, en mijn medereizigers eveneens. Sommigen snorkten zeer luid, en 't zou zelfs moeilijk gevallen zijn hen te wekken, zoo vast sliepen zij.
Hier en daar had ik oponthoud, zoodat het al laat was, toen ik den volgenden dag in het hôtelrestaurant van mijnheer Waller terugkeerde. Ik werd daar met groote hartelijkheid ontvangen. De Ober en Fransz, ook mijnheer Waller en velen der gasten, drukten mij met deelneming de hand, en ik kon het allen aanzien, dat zij innig medelijden met mij hadden. En niemand viel mij lastig met vragen. Ze begrepen wel, dat het mij moeilijk zou vallen, er over te spreken. Ik mocht dadelijk naar mijn kamertje gaan, om uit te rusten van de vermoeiende reis en van de spanning, waarin ik verkeerde.
Op mijn kamertje maakte ik de rekening op, en het bleek mij, dat ik gemakkelijk de onkosten van mijn reis van mijn opgespaard geld kon betalen, zoodat het mij mogelijk zou zijn alles aan mijnheer Waller terug te geven, wat hij mij geleend had. En op bed lag ik nog te peinzen over hetgeen mij verder te doen stond. Het document van den Canadees had ik in mijn koffer opgeborgen. Ik had het nog niet geopend. Eerlijk gezegd boezemde het geschrift van den moordenaar mij een grooten afkeer in, en tegen den nacht wilde ik het niet lezen. Dat zou ik den volgenden morgen wel doen. Dan had ik een heelen dag vóór mij, om tot kalmte komen.
Ik besloot, onze meubelen van de hand te doen.
| |
| |
Wat kon ik er mede beginnen? Immers niets! Bovendien zou ik geld noodig hebben, om de reis naar Canada te bekostigen, veel geld zelfs, en misschien was het niet eens mogelijk om de reis te doen, daar de scheepvaart stil lag. Geen schip voer er uit. Het was mij een raadsel, hoe ik nog in Canada moest komen.
Duitsche passagiers- en handelsschepen voeren niet uit, omdat Engeland al onze schepen in bezit nam. En over Holland of Zweden had de reis ook groote moeilijkheden in, daar onze onderzeeërs ook schepen van onzijdigen torpedeerden. Bovendien zou ik waarschijnlijk niet eens een pas kunnen krijgen. Neen, hoe meer ik er over nadacht, hoe moeilijker het mij toescheen de taak, die Vader mij had opgedragen, uit te voeren. En hoe het ook ging, veel geld zou er zeker mede gemoeid zijn, meer dan ik bezat. Toch stond het bij mij vast, dat ik gaan zou, zoodra er zich maar een geschikte gelegenheid opdeed.
Mijn meubelen zou ik dus verkoopen.
Mijnheer Heymann raadde mij aan, ze in een publieke verkooping te steken, daar de meubelen zeer in prijs gestegen waren, en ik er dus op die wijze meer voor zou krijgen dan van een uitdrager. En verkoopingen werden er dikwijls genoeg in onze stad gehouden.
Zijn raad bleek goed geweest te zijn. Binnen een paar weken waren ze publiek verkocht en had ik er niet minder dan twee duizend mark voor ontvangen. Den raad van mijnheer Heymann, om dat geld op een spaarbank te plaatsen, meende ik niet te moeten volgen. Ik wilde er dadelijk over kunnen beschikken, als ik gelegenheid kreeg om naar Amerika op reis te gaan. Canada is, zooals gij
| |
| |
zult weten, een Engelsche bezitting in dat werelddeel.
's Morgens na mijn terugkeer uit Noord-Frankrijk had ik het geschrift van den Canadees uit mijn koffer te voorschijn gehaald. Hij had het in een linnen zakje op zijn bloote lichaam met zich omgedragen. Op de enveloppe stond met duidelijke letters geschreven:
Bekentenis van Joe Craft uit Quebec. Canada.
Met afschuw beschouwde ik de enveloppe, die de zelfbeschuldiging van den misdadiger inhield. Ik sneed haar open en nam den brief er uit. Deze bevatte een uitgebreide beschrijving van de gepleegde misdaad, een verhaal, dat ik den lezer zal besparen, omdat het nergens toe dient het hier over te nemen. Hij bekende daarin, dat hij in den nacht van den 29en Augustus den juwelier Mr. Bradford, die om zijn groote rijkdommen bekend stond en wiens winkel een schat van juweelen bevatte, had gedood. Geen enkele bijzonderheid van zijn daad verzweeg hij. De kostbaarheden had hij verborgen in den grond onder den vloer van zijn huisje in de Park-lane, buiten de stad, waarin hij langen tijd als kluizenaar had geleefd. Maar hij had zijn maatregelen genomen, om buiten alle verdenking te blijven, door enkele kostbare ringen bij den bediende van Mr. Bradford in den tuin te verbergen op een gemakkelijk te ontdekken plaats. Eén ring zelfs legde hij voor de deur van diens woning, zoodat die al heel spoedig door een of anderen voorbijganger moest worden gevonden. En ten overvloede had hij zelf als vrijwilliger dienst genomen in het leger, dat naar Europa zou worden overgebracht, om aan den
| |
| |
grooten oorlog deel te nemen. Hij was niet bang van aard en meende bovendien, dat de Canadeezen meer dienst moesten doen om te paradeeren, dan om te vechten. Vele gevaren had hij zich daarvan dus niet voorgesteld. Zijn plan was, na den oorlog naar Quebec terug te keeren, en zich met zijn geroofde kostbaarheden naar de Vereenigde Staten te begeven, waar hij verder als een rijk man zou kunnen leven.
Zijn duivelsche list was volkomen gelukt. De ongelukkige bediende van den juwelier, John Easthon was zijn naam, was gevangen genomen, zoodra het bekend geworden was, dat de rijke juwelier vermoord in zijn huis was gevonden. De ring, die door een voorbijganger voor zijn huis was gevonden, had al dadelijk de aandacht op hem gevestigd. En de bewijzen van zijn schuld werden overtuigend, toen in zijn tuin een deel van de gestolen kostbaarheden opgegraven werd. De jonge Easthon hield vol, dat hij onschuldig was, en dat de moordenaar ongetwijfeld met voordacht de juweelen in zijn tuin verborgen moest hebben, om de schuld op hem te werpen. En zijn vrouw verklaarde onder een vloed van tranen, dat haar man den avond voor den moord op den gewonen tijd was thuisgekomen en dat hij 's nachts zijn woning geen oogenblik verlaten had, zoodat hij onmogelijk het misdrijf kon hebben gepleegd.
't Was alles vergeefsch. De rechters waren overtuigd van zijn schuld en veroordeelden hem tot levenslange gevangenisstraf.
Dat alles was gebeurd, terwijl Joe Craft nog in Canada was. Voortdurend had hij in angst verkeerd, dat hij nog, door een of ander toeval, als de ware schuldige zou worden aangewezen, zoo- | |
| |
dat hij in Canada geen rust of duur had. Hij was dan ook niet weinig verheugd, toen hij zich met vele andere Canadeesche soldaten kon inschepen naar Engeland, en vandaar naar Frankrijk werd overgebracht.
Nu kon hij gerust wezen. Tusschen hem en de plaats van zijn misdrijf bruiste immers de onmetelijke Atlantische Oceaan, en niemand zocht meer naar hem, daar men immers meende den waren schuldige reeds te hebben ontdekt. Maar hij wàs niet gerust. In den eersten tijd had het bezit van zijn schat hem met groote vreugde vervuld en werd hij te veel in beslag genomen door zijn zorg, om buiten de handen van het gerecht te blijven. Maar later was zijn geweten ontwaakt en had hem niet meer met rust gelaten. De gedachte aan zijn vreeselijke daad vervolgde hem dag en nacht, 's nachts nog het meest. Dan was het hem onmogelijk om in slaap te komen en werd hij meer en meer ten prooi aan een grooten angst, die hem afmatte en verteerde. En zijn droomen waren verschrikkelijk.
Eindelijk werd hij naar het front gezonden. Daar zag hij elken dag den dood in allerlei vorm om zich rondwaren. O, als ook weldra zijn laatste uur eens sloeg, wat dan? Hij leefde als een gejaagd hert, dat tevergeefs tracht zijn vervolger te ontvlieden. Steeds luider klaagde zijn geweten hem aan; 't werd zijn aanklager, zijn vervolger, zijn pijniger. O, als ook hij plotseling eens sterven moest..., zou hij dan voor Gods rechterstoel durven verschijnen?
Eindelijk werd hij door berouw verteerd, en hij nam zich voor, als hij ooit in Canada terug kwam, den geroofden schat aan den rechtmatigen eigenaar
| |
| |
terug te geven en den onschuldig veroordeelde te verlossen. Misschien zou dat hem eenige rust geven, zijn geweten tot zwijgen brengen. Ja, dat zou hij doen, àls hij eens terug kwam, - maar zou dat gebeuren? Was wellicht niet de granaat reeds in aantocht, die hem vellen zou? Die hem de gelegenheid voor altijd zou ontnemen, om aan zijn plan gevolg te geven? En moest hij dan zóó sterven, zóó, met een zoo zwaren last op zijn ziel?
Hij besloot zijn bekentenis op schrift te stellen, en hij smeekte aan het slot hem of haar, in wiens handen dat geschrift terecht mocht komen, zooveel mogelijk het kwaad te herstellen, dat hij bedreven had, opdat hij rust zou kunnen vinden in zijn graf en God hem, o dat smeekte hij met een berouwvol hart, zijn misdaad mocht vergeven.
Toen ik de bekentenis van den ongelukkigen misdadiger ten einde toe gelezen had, kreeg ik een diep medelijden met hem, en stond mijn besluit vaster dan ooit, dat ik zijn laatsten wil zou uitvoeren. En was het ook niet de laatste wil van mijn lieven Vader?
Wist ik maar hoe!
|
|