Het geheim van den Canadees
(1917)–C.J. Kieviet– Auteursrecht onbekend
[pagina 73]
| |
Vijfde hoofdstuk.
| |
[pagina 74]
| |
elken morgen doen, en ook sleep deze de messen. Maar toch had ik het den ganschen dag erg druk. In den eersten tijd voelde ik mij in het hôtel verre van opgewekt, want ik had veel verdriet, en dat stond mij zeker op mijn gezicht te lezen. Stil en in mijzelf gekeerd verrichtte ik mijn werk, en dat deed ik zoo goed als in mijn vermogen was, maar een lachje kon er niet overschieten en een praatje met het andere dienstpersoneel nog minder. Ook de gasten konden over mijn vriendelijkheid niet roemen en zij bemoeiden zich dientengevolge niet meer met mij, dan strikt noodzakelijk was. Doch dat duurde niet lang. Op een morgen, toen het niet druk was in de zaal, nam mijnheer Waller mij mede naar zijn kamer, en zei: ‘Ik wil eens even met je spreken, Hans.’ En zijn gezicht stond zoo ernstig, dat ik een oogenblik begon te vreezen, dat hij mij mijn betrekking zou opzeggen. Maar ik had mis gedacht. ‘Je behoeft me niet zoo bezorgd aan te kijken, Hans,’ vervolgde hij, ‘want ik wil beginnen met je te zeggen, dat ik heel goed over je tevreden ben. Je bent ijverig en beleefd, en je doet je werk goed...’ ‘Dat doet mij genoegen, mijnheer.’ ‘Juist, maar verder gaat mijn tevredenheid niet, Hans. Je bent te stroef, te kortaf tegen de gasten, en dat wil men niet graag. Ze zien liever een vroolijk gezicht, vooral de zeelieden, die hier veel komen. Zou je dat niet kunnen veranderen?’ Ik voelde, dat ik tranen in mijn oogen kreeg, die ik tevergeefs trachtte terug te dringen. ‘Ah, nu begrijp ik het, Hans,’ vervolgde mijnheer Waller. ‘Je treurt om je Moeder, die je zoo plotseling ontvallen is, niet waar? Dat waardeer ik in | |
[pagina 75]
| |
je, maar toch moet ik je raden, je daar zooveel mogelijk overheen te zetten, en althans aan de gasten niet te laten merken, dat je verdriet hebt. Daar zou ik mijn best toe doen, Hans, ook ter wille van mijn zaak. Ik herhaal nog eens, dat ik overigens zeer tevreden over je ben.’ Mijnheer Waller klopte mij aanmoedigend op den schouder en liet mij gaan. Onder mijn werk dacht ik na over hetgeen hij gezegd had, en ik moest toegeven, dat hij in zijn recht was. Ik had zelf al opgemerkt, dat de gasten herhaaldelijk om den Ober of om Fransz riepen, zelfs al stond ik in hun onmiddellijke nabijheid. Blijkbaar werden zij dus liever door hen bediend, dan door mij. En ik voelde, dat dit veranderen moest. Van dat uur af dwong ik mij tot meer vriendelijkheid en voorkomendheid. En als ik wist, dat de bezoekers er van gediend waren, maakte ik een praatje met hen en wist ik dikwijls iets vroolijks te zeggen. En toen werd alles spoedig anders. Zij begonnen mij een aardigen jongen te vinden. 't Werd Hans voor en Hans na, en ze hadden allen weldra graag met mij te doen. En dat vond ik heerlijk. Zoodra er iemand binnenkwam, ontlastte ik hem van zijn tasch, pet of hoed, of wat hij maar kwijt wilde zijn, schoof een stoel klaar in een of ander gezellig hoekje, dat nog onbezet was, en maakte het hem zoo aangenaam mogelijk. En zoo doende kreeg ik een aantal kennissen onder hen, die mij vroolijk een ‘Goeden morgen, Hans!’ toeriepen als zij binnen kwamen, en mij vriendelijk toelachten. En dat oefende wederkeerig op mij een weldadigen invloed uit. Ik dacht niet | |
[pagina 76]
| |
meer uitsluitend aan mijn verdriet en voelde mij niet meer zoo diep ongelukkig. Velen der gasten leerde ik al spoedig zelfs bij name kennen. Verscheidene scheepskapiteins, die vroeger op de groote vaart hadden gevaren, maar nu noodgedwongen vacantie moesten nemen, verzamelden zich dagelijks om de leestafel, om daar de bladen in te zien en elkander te ontmoeten. Ook kwamen er veel zeeofficieren eten, soms wel logeeren, en handelsreizigers zag ik er op gezette tijden terugkeeren, en ik wist, welke kamers zij het liefst hadden, om er den nacht door te brengen. Ik trachtte het iedereen zooveel mogelijk naar den zin te maken, en dat scheen mij nog al goed te gelukken. Ook de scheepskapitein met zijn Engelsche vrouw zag ik er meermalen. Zoodra zij binnen kwamen, haastte ik mij hun kleederen aan te nemen en op te bergen. Dan maakte ik vlug het hoekje gezellig, waar zij 't liefst zaten en plaatste voor Mevrouw een bouquetje bloemen op de tafel. 't Was de heer Paul König, scheepskapitein bij de Noord-Duitsche Lloyd, een van de grootste scheepvaartmaatschappijen. Mevrouw König lachte mij altoos vriendelijk toe, en sprak mij, toen zij eens gemerkt had, dat ik die taal verstond, heel dikwijls in het Engelsch aan. ‘Good morning, Hans, how do you do?’Ga naar voetnoot1) ‘Very well, Madam, and how are you and Mr. König?’ | |
[pagina 77]
| |
‘Excellent, Hans. Are you preparing our cosey corner already? That is good of you. And what a beautiful flowers you have. Thank you very much.’ ‘Can I do anything else for you?’ ‘We stay here and dine with you. Can we have any meat to day, or not?’ ‘Certainly, Madam, you can get whatever you like.’ ‘I suppose, it will be good as you always have it. Please give me some newspapers.’ Kapitein König ging gewoonlijk eerst een poosje aan de leestafel zitten, om de bladen in te zien en zijn kennissen te begroeten. Aan die tafel werd van alles en nog wat verhandeld, maar de oorlogsberichten kregen natuurlijk het leeuwenaandeel. 't Spreekt vanzelf, dat er ook dikwijls zaken besproken werden, die niet voor ieders ooren bestemd waren, en meermalen kon ik duidelijk bespeuren, dat zij midden in een gesprek ophielden, als ik in de nabijheid kwam om te bedienen. Maar dat ging voorbij. Men scheen langzamerhand te gaan begrijpen, dat ik volkomen te vertrouwen was en met hetgeen ik hoorde niet te koop liep. Gewoonlijk kreeg kapitein König telkens bezoek van dezelfde menschen, en dan spraken zij met gedempte stemmen, om niet door de andere bezoekers te worden gehoord. Ook hen leerde ik al spoedig kennen, en sommigen ervan kende ik al vele jaren van de Germaniawerf. Zoo kwam herhaaldelijk | |
[pagina 78]
| |
de hoofdingenieur van de werf, mijnheer Erbach, hem bezoeken, en dikwijls knikte hij mij vriendelijk toe. Soms wel maakte hij een praatje met mij. En dan zag ik er ook dikwijls de heeren Krapohl en Eijring, beiden eerste stuurman bij de koopvaardijvaart. En langzamerhand werd het aantal bezoekers bij König grooter. Ik zag er o.a. een ingenieurmachinist. Zijn naam was Klees, en een zekeren mijnheer Kissling, iemand met veel kennis van motoren. En de overige ingenieurs van de werf telde ik ook meermalen onder de bezoekers, en soms hadden zij groote teekeningen bij zich, die op de tafel werden uitgespreid. Dikwijls heb ik mij afgevraagd, wat toch wel het doel kon zijn van die herhaalde bezoeken aan kapitein König, en in welke betrekking deze kon staan tot de Germaniawerf. Vroeger toch had ik hen daar nooit aangetroffen. Ik was daar niet weinig nieuwsgierig naar, want alles, wat met de Germaniawerf in betrekking stond, interesseerde mij buitengewoon. Heel lang zou ik echter niet nieuwsgierig behoeven te blijven. Toen eens de hoofdingenieur met kapitein König in een levendig gesprek gewikkeld was en beiden over een teekening gebogen zaten, waarop mijnheer Erbach met een potlood enkele lijnen aanwees, moest ik een flesch wijn met twee glazen brengen. Terwijl ik een en ander op de tafel plaatste, gleed mijn blik onwillekeurig over de teekening, - en toen herkende ik onmiddellijk het vreemde vaartuig, dat op de Germaniawerf werd gebouwd. 't Was de handelsonderzeeër, die nu wel haast afgewerkt moest zijn en van stapel zou kunnen loopen, - het geheimzinnige schip, van welks | |
[pagina 79]
| |
bestaan en doel maar zoo weinigen iets wisten. Zoodra ik deze ontdekking had gedaan, bekeek ik kapitein König met heel andere oogen, en verdiepte ik mij in gissingen, welke rol hij in betrekking tot dat schip te vervullen kon hebben. Tot mij plotseling alles helder werd. Ongetwijfeld was hij't Was de handelsonderzeeër.
de man, onder wiens commando het vaartuig zijn gevaarvollen tocht naar het Verre Westen zou ondernemen, aan wiens beleid en kranig zeemanschap het was toevertrouwd, het veilig en ongedeerd naar de Amerikaansche kust en weer terug naar de haven van Kiel te voeren. En toen ik dat begreep, kreeg ik een onbegrensden eerbied voor den dapperen scheepskapitein. | |
[pagina 80]
| |
Ha, wat zou ik die gevaarvolle reis graag medemaken! Al was het maar als koksjongen, of om de motoren met olie te smeren, of de schoenen van den kapitein te poetsen, of... maar 't deed er niet toe, hoe! Als ik maar mêemocht. Die wensch werd bij den dag vuriger, bijna onbedwingbaar, en ik nam mij stellig voor, het eenmaal, als er eens een geschikt oogenblik kwam, aan den kapitein te vragen. Ik had hem altijd keurig bediend, maar van dit oogenblik af vloog ik voor hem op zijn wenken. En ook voor Mevrouw König was ik de gedienstigheid in eigen persoon. Dat was ik altijd geweest, zoolang ik haar kende, want zij was een lieve dame, die mij steeds allervriendelijkst bejegende, maar thans hoopte ik bovendien, dat zij wellicht eenmaal mijn voorspraak zou kunnen zijn, indien mijnheer König onwillig mocht blijken, om op mijn verzoek in te gaan. Natuurlijk voerde ik druk correspondentie met Vader. Wel kreeg ik niet antwoord op al mijn brieven, want hij bleek niet altijd in de gelegenheid te zijn om te schrijven, maar hij hield mij toch geregeld op de hoogte van al zijn ondervindingen. Tot nog toe was hij in het bezette gedeelte van België geweest, meest aan de Hollandsche grenzen. Het gebulder der kanonnen had hij wel gehoord, maar steeds uit de verte, en hij hoopte vurig, dat de vrede zou gesloten zijn, voor het zijn beurt werd om naar het front te gaan. Vader was een zachtzinnig man, die zelfs geen dier van het leven zou kunnen berooven; hoe zou hij zich dan wel moeten voelen als het zijn plicht werd menschen te dooden, menschen, die hem nooit eenig leed hadden gedaan en die in hun vaderland | |
[pagina 81]
| |
ook dierbaren bezaten, die hen lief hadden. Ik kon mij voorstellen, hoe de gedachte daaraan hem met afschuw moest vervullen. Maar over het front en wat daar gebeurde, schreef hij zeer weinig. Blijkbaar wilde hij mij niet noodeloos beangstigen en mij het leven zwaarder maken, dan noodzakelijk was. Hij vond het flink van mij, dat ik mijn betrekking in het hôtel had aangenomen, en op mijn vraag, of ik, zoo kapitein König mij aannam, de reis met den onderzeeër mocht medemaken naar Amerika, gaf hij gaarne een toestemmend antwoord. Maar hij gaf mij niet veel moed, dat kapitein König mijn verzoek zou inwilligen. Jongens van mijn leeftijd zouden op dien tocht wel niet gebruikt kunnen worden. Ook zou de bemanning wel zoo klein mogelijk moeten zijn, daar er met de ruimte zou moeten worden gewoekerd. Toch gaf ik den moed niet geheel op. Kapitein König was altijd even vriendelijk voor mij, en Mevrouw König wilde zelfs alleen door mij bediend worden. En dan spraken we altijd Engelsch met elkander. De winter ging voorbij en het werd lente. Dikwijls ging ik in mijn vrije uren naar de familie Heymann, waar ik altijd een welkome gast was. Maar de arme menschen leden onder een verschrikkelijk verdriet. Was reeds in het begin van den oorlog hun oudste zoon Heinrich gesneuveld, kort voor Nieuwjaar ontvingen zij het bericht, dat Herbert zwaar gekwetst was en levenslang invalide zou blijven. Zijn rechterarm was weggeschoten. Vreeselijk voor dien armen jongen, vreeselijk ook voor zijn ouders en Carl, die zoo gehoopt hadden, dat althans hij eenmaal ongedeerd uit den krijg zou terugkeeren. | |
[pagina 82]
| |
Ook Carl's bewondering voor kanonnen en flikkerende bajonetten was verdwenen en hij wenschte allerminst meer zeeofficier te worden. Zijn besluit stond vast: als zijn studiën voltooid waren, ging hij in den handel. Wij bleven trouwe vrienden, en meermalen sprak ik met hem over mijn wensch, om met den handelsonderzeeër mede te gaan. Maar ook hij gaf mij geen schijn van een kans. ‘'t Zal niet gaan, Hans,’ zei hij. ‘Op dat schip zullen ze er wel geen koksjongen of schoenpoetser op nahouden. En de machines zullen wel niet aan een jongen worden toevertrouwd. Ze kunnen daar alleen bevaren zeelieden gebruiken, denk ik.’ Ik vreesde het ook. Op een middag in het begin van April, vernam ik uit de gesprekken in het hôtel, dat de ‘Deutschland,’ zoo heette de onderzeeër, van stapel was geloopen, en Kapitein König bleef dagen lang bij ons logeeren. Ook Mevrouw König was bij ons, en ik hoorde vertellen, dat er dagelijks proeftochten werden gemaakt. Mevrouw ging dikwijls ook aan boord. Zij scheen niet bang van aard te zijn. 't Was nu geen geheim meer in Kiel, dat er een handels-onderzeeboot was gebouwd, maar wanneer deze vertrekken zou en waarheen de reis voerde, dat scheen niemand te weten. En in de bladen werd over het schip niet geschreven. Eens, toen kapitein König weer in het hôtel logeerde en ik hem iets op zijn slaapkamer moest brengen, waagde ik het de stoute schoenen aan te trekken en met mijn verzoek voor den dag te komen. ‘Kapitein,’ zei ik, ‘ik zou u graag een verzoek willen doen.’ | |
[pagina 83]
| |
‘Zoo Hans, wat is dat dan?’ zei hij vriendelijk. ‘Heb je geld noodig?’ ‘Neen kapitein, maar u zou me gelukkig kunnen maken...’ ‘Geen kleinigheid, jongen,’ zei hij lachend. ‘Nu, kom er maar mede voor den dag. Als ik je een genoegen kan doen, zal het aan mij niet liggen.’ Ha, dat gaf hoop! ‘Kapitein, ik zou u willen verzoeken, mij mede te nemen op de “Deutschland.” O, ik zou mij zoo gelukkig...’ ‘Wat? Meênemen op de “Deutschland?” Ben je dwaas, jongen? Wat zou ik daar met je moeten uitvoeren?’ ‘Al was het maar als schoenpoetser, kapitein, of als koksjongen, 't doet er niet toe, als ik maar meêmag. Toe kapitein, alsjeblieft.’ ‘Neen Hans, geen sprake van. Hoe komt het in je hoofd op? Was het een gewoon stoomschip, dat naar Amerika ging, of naar China, wel, ik zou zeggen: met alle plezier. Maar dit is een absolute onmogelijkheid.’ ‘Toe kap....’ ‘Neen Hans, spaar je verdere moeite. 't Is onmogelijk, zeg ik, en daarmede uit.’ Teleurgesteld verliet ik de kamer. Ik begreep zeer goed, dat alle verdere moeite vergeefsch zou zijn, en dat zelfs de voorspraak van Mevrouw König mij niet zou kunnen helpen. Het speet mij verschrikkelijk en ik was er wel een paar dagen stil van. 't Was dan ook een groote teleurstelling voor me. Maar mijn verdriet over de weigering van kapitein König zou spoedig wijken voor een nog veel grooter verdriet. Ik had al sedert geruimen tijd geen bericht van | |
[pagina 84]
| |
Vader gehad, wat mij verwonderde, omdat zijn brieven mij vrij geregeld bereikten en hij mij elke week schreef, soms zelfs wel tweemaal in een week. En nu waren er al drie weken voorbijgegaan, zonder dat ik eenig bericht had ontvangen. Ik werd er ongerust over en vreesde, dat hem een ongeluk overkomen zou zijn. Op een allerdroevigste wijze zou mij het raadsel worden opgelost. Vader was namelijk naar het front opgeroepen en had het mij niet geschreven, om mij niet te verontrusten. Toen kwam het ongeluk. Op een morgen in April ontving ik een brief uit het leger, en ik zag dadelijk, dat het niet Vader's hand was, die hem had geschreven. Machteloos van schrik hield ik den brief in mijn hand en ik hield, als versuft, mijn blik er strak op gericht. Ik durfde hem niet openen, want ik begreep, dat hij slechte tijding zou bevatten. Mijn hand beefde, en ik voelde, dat ik zoo wit werd als krijt. Mijnheer Waller, die dicht bij mij was, toen ik den brief ontving, zag mijn ontsteltenis, en kwam naar mij toe. Hij legde zijn hand op mijn schouder, en vroeg: ‘Wat is er, Hans? Toch geen slechte tijding?’ Die vraag bracht mij tot mijzelven. Zonder te antwoorden scheurde ik de enveloppe open en haalde den brief er uit. Het was een mij onbekend handschrift. Maar er stond ‘Lieve Hans’ boven. Dat gaf mij weer moed. Helaas, slechts voor een enkel oogenblik. Ik las:
Lieve Hans!
Deze brief kan niet anders dan treurig voor je zijn. Ik ben gewond en kan mij niet bewegen. | |
[pagina 85]
| |
Daarom is Zuster Agnes, die mij verpleegt, zoo goed te schrijven, wat ik haar dicteer. Hans, lieve jongen, ik had gehoopt, dat dit groote verdriet niet over je zou gekomen zijn. Wij moeten scheiden, voor mij bestaat er geen kans meer op herstel. Tweemaal werd ik gewond op denzelfden dag. De eerste wond was van weinig beteekenis, maar de tweede zal mij het leven kosten. Ik ben kalm, Hans, en voel me niet ongelukkig, want alleen om jou had het leven nog waarde voor me, niet om mezelven. Graag was ik na den oorlog weer met je vereenigd, maar het zal niet zijn. God heeft het anders besloten, en wij moeten berusten in Zijn wil. Er resten mij nog slechts weinige dagen. Op mijn uitdrukkelijk verlangen heeft de dokter mij de volle waarheid gezegd. Ik wensch je te zien, Hans, voor het laatst, ik wensch nog eenmaal je kus op mijn lippen te voelen, voor ik sterf. Ook heb ik je een taak over te dragen, die ik zelf niet meer vervullen kan. Kom zoo spoedig mogelijk naar Vitry, ten noorden van Atrecht in Noord-Frankrijk. In het lazaret in de Rue de la St. Croix word ik verpleegd. Kom spoedig, vóór het te laat is. Indien je geld noodig hebt, verkoop dan eenige van onze meubelen. En mocht ik je niet meer zien, gedenk mij dan in liefde, Hans, en wees eerlijk en trouw in al je handelingen, dan zal Gods zegen op je rusten. Vaarwel, Hans, vaarwel, mijn lieve jongen! Je Vader.
Ik drukte mijnheer Waller den brief in de hand, en barstte in tranen uit. Een groote, nameloos groote smart maakte zich meester van me, zoodat ik haast tot vertwijfeling werd gebracht. Ik wrong radeloos de handen en | |
[pagina 86]
| |
liep met groote schreden door het vertrek heen en weer, zonder eigenlijk te weten, wat ik deed. En ik vloekte onder een vloed van tranen den oorlog, die mij zoo wreedaarig alles ontnam, wat ik op de wereld lief had. Een groote, nameloos groote smart...
De heer Waller nam mij bij den arm en voerde mij met zachten drang uit de zaal, waar de gasten zich om mij begonnen te verzamelen om te vernemen, wat er aan de hand was. Hij bracht mij naar zijn kantoor, waar hij zijn arm om mijn schouders sloeg en mij woorden van troost toesprak. | |
[pagina 87]
| |
Maar ik verstond haast niet, wat hij zeide. Eindelijk drong zijn stem tot mij door. ‘Wat is nu je plan, Hans?’ ‘O, ik ga naar Vitry, mijnheer, dadelijk, als u het goedvindt. Maar eerst, - o, eerst moet ik naar een uitdrager, om wat meubels te verkoopen. Ik heb wel wat geld, maar ik weet niet, hoe lang ik daar zal blijven en wat ik noodig zal hebben. Ik ga dadelijk, mijnheer, als u het goedvindt. Vandaag nog ga ik op reis....’ ‘Zeker, zeker vind ik het goed, mijn jongen. Ik zal in geen enkel opzicht je weerhouden. Maar meubels behoef je niet te verkoopen, Hans. Ik zal je geld genoeg medegeven; later kunnen we alles wel verrekenen.’ ‘Dank u, mijnheer.’ ‘Maar je kunt zóó niet gaan, Hans. Je zult je eerst naar de autoriteiten moeten begeven, om een pas aan te vragen. Zonder pas zou ik vreezen, dat je ginds niet toegelaten werd. Maar ik ben het met je eens, dat je zoo spoedig mogelijk vertrekken moet. Pak alles bijeen, wat je denkt noodig te hebben, en ga onmiddellijk werk van een pas maken. Hier heb je geld.’ Hij opende zijn portefeuille en gaf me meer dan ik noodig zou hebben. Toen spoedde ik mij naar mijn slaapkamertje, om wat kleêren in te pakken, en daarna begaf ik mij op weg, om mij een pas te verschaffen. Toen ik den brief liet lezen, dien ik van achter het front ontvangen had, kostte mij dat zeer weinig moeite. En nog geen twee uur later zat ik in den trein, die mij naar Frankrijk zou voeren, naar mijn stervenden Vader. O, wat was ik diep ongelukkig. En wat reed de trein mij veel te langzaam. Bij elk oponthoud vreesde ik, dat ik Vader niet levend | |
[pagina 88]
| |
meer zou aantreffen. Den brief las ik onderweg herhaalde malen, en ik vroeg mij af, welke taak het toch kon zijn, die Vader mij op te dragen had. Ik kon me met geen mogelijkheid begrijpen, wat dat zijn kon. Zaken had Vader niet, en familiebetrekkingen, die hem bijzonder aan het hart lagen, evenmin. Neen, 't moest iets anders zijn, daaraan twijfelde ik niet. En dat het iets gewichtigs zou zijn, stond bij mij vast. Eindelijk bereikte ik Aken, en van die plaats af voerde de reis door streken, waar de oorlog overheen gegaan was als een felle geesel, die op de arme bevolking had gestriemd. Hoe beklaagde ik de ongelukkigen! Ik zag verwoeste dorpen, stukgeschoten torens, ruïnes en verbrande hoeven, en overal sombere plekken gronds, bedekt met kruisen, die zwijgend verkondigden, hoevelen een graf hadden gevonden op vreemden bodem. Zou één van die kruisen de plaats aanwijzen, waar Heinrich Heymann begraven was? Ongetwijfeld! De reis voerde over Luik en Namen, twee steden, die in het begin van den oorlog door ons na een hevigen strijd waren genomen. De trein kreeg in het veroverde gebied meer en meer oponthoud. 't Werd avond en eindelijk nacht. Ik viel in slaap. 't Was wel geen rustige slaap, maar hij verkwikte mij toch een weinig. In den vroegen morgen ontwaakte ik, en ik zag, dat ik de streek genaderd was, waar nog kort geleden de strijd had gewoed. Op vele plaatsen zag ik de vlag met het roode kruis waaien. Daar werden zij verpleegd, de arme gewonden en stervenden. Daar waren barmhartige menschen dag en nacht bezig, om hun wonden te verbinden, of hun sterven te verlichten. | |
[pagina 89]
| |
Eindelijk, eindelijk had ik Vitry bereikt. Het wemelde daar van soldaten, allen mijn landgenooten. En 't kostte mij geen moeite, het lazaret te vinden, waar Vader zich bevond. Zou hij nog leven? Of kwam ik te laat? Met angst en beving trad ik binnen, en aan een der Roode-kruissoldaten vroeg ik naar Zuster Agnes, die mij den brief geschreven had. Lang behoefde ik niet te wachten. Een verpleegster met een ernstig, maar edel gelaat verscheen in de kamer en trad op mij toe. Ik boog eerbiedig. ‘Zuster, ik ben Hans Richter, uit Kiel. U schreef mij een brief...’ ‘Ja Hans, je bent spoedig gekomen...’ ‘Leeft Vader nog, Zuster?’ ‘Ja, hij zal nog wel enkele dagen leven, maar arme jongen, vlei je niet met een hoop, die niet vervuld kan worden. Je Vader moet sterven. Ga mee, Hans, ik zal je bij hem brengen. En wees dapper!’ |
|