| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Ik drijf op eigen wieken.
Toen ik wat tot kalmte gekomen was en weer geregeld kon nadenken, begreep ik, dat het mijn eerste plicht was, de treurige tijding aan Vader te melden. Maar waar was hij? En zou het bericht hem tijdig bereiken, zoodat hij de begrafenis zou kunnen bijwonen?
Of zou hem dat niet toegestaan kunnen worden?
Ik wist, dat Vader naar het Westelijk leger was vertrokken, maar dat maakte mij niet veel wijzer. Immers, dat leger was verdeeld over de geheele breedte van Frankrijk en België. Het was best mogelijk, dat Vader vooreerst nog niet naar het gevechtsfront zou worden gezonden.
De grenzen van België moesten ook worden bewaakt en er lag bezetting in de steden van het veroverde gebied. Misschien wel moest hij op wacht staan aan de Nederlandsche grens.
En hoe moest ik hem het treurige bericht melden?
Gelukkig gaven mijnheer en mevrouw Heymann mij raad.
‘Neen Hans,’ zei mevrouw, ‘'t zou al te schokkend voor hem zijn, als het hem zoo maar zonder eenige voorbereiding geschreven werd. 't Kon hem krankzinnig maken van smart en schrik.’
‘Ongetwijfeld,’ zei mijnheer. ‘Bovendien zal
| |
| |
hem toch niet toegestaan worden naar hier te komen, vrees ik. En in elk geval bereikt de tijding hem toch te laat, zelfs al kon de militaire overheid het vergunnen. Vergeet niet, dat we in oorlogstijd zijn, en dat het brievenvervoer bij het leger niet zoo snel kan geschieden als in de burgermaatschappij. Dat is een onmogelijkheid.’
‘Daarom zou ik Vader langzamerhand voorbereiden, Hans,’ sprak mevrouw.
‘Schrijf eerst een brief, dat het afscheid Moeder sterk aangegrepen heeft, zoodat ze ernstig ziek is. Dan kun je morgen een brief afzenden met de tijding, dat er geen hoop op beterschap meer bestaat, en eindelijk schrijf je de volle waarheid.’
Zoo deed ik. Ik schreef aan Vader, dat ik dadelijk na het vertrek van den trein naar huis was teruggekeerd en bij het binnentreden tot mijn schrik Moeder op den grond uitgestrekt had gevonden, geheel bewusteloos. En dat ik vlug om den dokter had gezonden, die gezegd had, dat het een flauwte was tengevolge van Moeders hartkwaal, dat hij den toestand zeer ernstig inzag, maar dat herstel nog niet geheel uitgesloten was. Natuurlijk beloofde ik, zoodra er eenige beterschap zou komen, opnieuw te zullen schrijven.
Den volgenden dag zond ik een tweeden brief af, waarin ik schreef, dat Moeder nog niet tot haar bewustzijn was teruggekeerd, en dat de dokter zeer weinig hoop gaf op herstel.
En toen ik, vergezeld van den heer Heymann en een vriendelijken buurman, den ouden timmerman Breitsz, die mij veel belangstelling toonde in dien droevigen tijd, en natuurlijk ook van Carl, mijn trouwen vriend, teruggekeerd was van het kerkhof, waar wij mijn lieve Moeder begraven
| |
| |
hadden, schreef ik den derden brief, waarin ik aan Vader de volle waarheid vertelde.
Menigmaal moest ik met schrijven ophouden, omdat de tranen mijn oogen verduisterden.
Ik was toen geheel alleen in huis. De familie Heymann had mij gezegd, dat ik haar huis als het mijne moest beschouwen, zoolang Vader mij nog niet geschreven had, hoe ik mijn verder leven zou inrichten. En gaarne had ik die uitnoodiging aangenomen, maar eerst wilde ik liever eenige
Menigmaal moest ik met schrijven ophouden.
uren in alle stilte in mijn ouderlijke woning blijven. Weldra immers zou deze voor goed voor mij gesloten worden!
Die uren, in de doodsche stilte, die er in ons huis heerschte, doorgebracht, gaven mij mijn kalmte weer. Ik had de tuindeuren opengezet, want het was een schoone dag in den nazomer, en een heerlijke bloemengeur drong de kamer binnen. De bijtjes vlogen gonzend van den eenen kelk naar den anderen, en de vogeltjes zongen zoo
| |
| |
lustig in de boomen, of er geen droefheid op de wereld was.
En ik bedacht, wat mij verder te doen stond. Natuurlijk zou ik enkele dagen van de vriendelijke uitnoodiging der familie Heymann gebruik maken en bij haar mijn intrek nemen, maar mijn besluit stond vast, dat ik verder op eigen wieken wilde drijven en voor mijzelf zorgen. Ik wilde niemand tot last zijn. Van het voortzetten van mijn studie kon geen sprake zijn, dat begreep ik zeer goed. Dat zou toch niet gekund hebben, nu Vader naar het leger vertrokken was. Dat was de schuld van den oorlog. Vader en Moeder hadden er al, in de dagen die aan Vaders vertrek voorafgingen, met mij over gesproken. Zij hadden mij gezegd, dat het leven bij den dag duurder werd, dat de prijzen der levensmiddelen en van ongeveer alles, wat er in een huishouding noodig is, tot een ongekende hoogte gestegen waren, en dat zij, al was het dan ook met een bloedend hart, door den nood gedwongen waren, den spaarpot, die voor mijn studie bestemd was, aan te spreken. Ja, die was zelfs, op zeer weinig na, uitgeput. Als de cursus afgeloopen was, zou ik de school dus moeten verlaten, en een of ander vak moeten kiezen. En al meermalen had ik er over gedacht, wat dat zijn zou. 't Was een groote teleurstelling voor mij geweest, want het liefst zou ik ingenieur geworden zijn, en wel scheepsingenieur, en meermalen had ik gehoopt eenmaal een grootsche uitvinding te doen, evenals kapitein Nemo uit 20000 mijlen onder zee, van Verne, die zijn wonderschip uitdacht en bouwde.
Maar die schoone gedachte had ik mij reeds eenigen tijd uit het hoofd gezet en mij met het
| |
| |
denkbeeld verzoend, dat ik een eenvoudigen werkkring zou moeten zoeken. In een handwerk echter had ik geen lust, en het kantoorleven kon mij allerminst bekoren.
Maar wat dan? Ik stond thans voor het feit, dat ik een keuze zou moeten doen.
Urenlang bleef ik over alles, wat er in de laatste dagen gebeurd was, zitten peinzen, en in mijn hart vloekte ik den oorlog, die zooveel ellende over mij gebracht had.
Wat zou Vader mij schrijven? Met smart zag ik zijn brieven tegemoet. Wat zou hij verdrietig zijn. Hoe had hij Moeder altijd met de teederste bewijzen van zijn liefde omringd, hoe bezorgd was hij altoos over haar geweest! En nu was zij dood. Al keerde hij ongedeerd uit den oorlog terug, hij zou haar niet wedervinden in het vriendelijke huisje, waarin wij met ons drieën zoo gelukkig waren geweest, - ja, zelfs dat huísje zou voor hem gesloten zijn.
Zoo zat ik te peinzen en te peinzen, tot het donker werd.
Toen kwam Carl mij halen. O, wat toonde Carl zich in die droeve, sombere dagen een waar, goed en trouw vriend.
‘Kom Hans,’ zei hij, terwijl hij mij zijn hand op den schouder legde, ‘kom, ga mêe naar ons huis. 't Wordt avond, en wat moet je hier langer alleen doen?’
Hij sloot de tuindeuren en nam mij bij den arm.
‘Ja,’ zei ik, ‘ik ga meê. Nooit zal ik genoeg de vriendelijkheid en hartelijkheid kunnen waardeeren, die ik van je ouders ondervind, Carl, en jou trouwe vriendschap evenmin.’
| |
| |
We sloten de deur achter ons en den sleutel stak ik in mijn zak.
‘Laten we nog een poosje omwandelen,’ zei Carl. ‘'t Is zoo'n heerlijke avond.’
Dat vond ik goed. We liepen langs de haven en zagen de schitterend verlichte oorlogsschepen met hun dreigende kanonnen.
Een huivering voer mij door de leden.
O, eenmaal had ik ze bewonderd, die machtige, trotsche zeekasteelen, en had ik bij de oefeningen der matrozen met welgevallen het donderen der kanonnen gehoord. Maar thans boezemde de aanblik van die reuzenschepen mij een onoverwinnelijke afschuw in, want - ik dacht aan Vader, die op dit oogenblik, wie weet, misschien ook het bulderen der kanonnen hoorde en de bommen rondom zich zag uiteenbarsten.
‘Afschuwelijk!’ mompelde ik.
Om mij op andere gedachten te brengen zei Carl:
‘Ben je den laatsten tijd nog op de Germaniawerf geweest?’
‘Neen,’ zei ik. ‘In langen tijd niet. Ik had geen lust.’
‘Dus jij weet ook niet, wat voor een vreemd vaartuig zij daar met zoo'n verbazenden spoed aan het bouwen zijn?’
‘Neen, welk vaartuig bedoel je?’
‘'t Lijkt wel een onderzeeër, wat model en constructie betreft, maar hij is veel en veel grooter. Een gewone onderzeeër is het zeker niet. Ik stond er vanmiddag bij te kijken, en toen gebeurde me, wat me nog nooit overkomen is.’
‘Wat dan?’ vroeg ik nieuwsgierig.
‘Dat raadt je nooit!’ zei Carl, die blij was, dat hij mijn belangstelling ergens voor had kunnen wekken.
| |
| |
‘Zeg het maar; ik heb geen lust om te raden.’
‘Je zult er van ophooren. Een van de ingenieurs kwam met een boos gezicht naar mij toe en riep me zoo barsch mogelijk toe:
Wat moet jij hier doen, jongen? Ingerukt, marsch, en je waagt het niet, hier ooit weer een voet te zetten, versta-je?’
Verwonderd keek ik Carl aan. Wat was dat? Wel honderd maal had ik er met Carl rondgeslenterd, en nog nooit had iemand een barsch woord tegen ons gesproken, laat staan ons weggejaagd.
‘Hoe is dat mogelijk?’ zei ik. ‘Dat is ons nog nooit gebeurd.’
‘Neen,’ zei Carl, ‘en ik begrijp nog niet, wat er de reden van kan zijn. Of...’ Carl zweeg en keek mij geheimzinnig aan.
‘Of?’ vroeg ik.
‘Of er schuilt een geheim achter dat schip, Hans. Een andere reden kan ik er niet voor bedenken.’
‘Een geheim? 't Is mogelijk, - maar wacht eens, ik weet al, wat dat voor een schip is. Ik heb er Vader wel eens met een enkel woord tegen Moeder over hooren spreken, en nu herinner ik mij ook, dat hij zei:
Praat er volstrekt niet over, Vrouwtje. 't Is een beroepsgeheim.’
‘Welk geheim dan, Hans?’ vroeg Carl nieuwsgierig.
‘Een geheim, zeg ik, dus mag ik er niet over spreken,’ antwoordde ik. ‘Je neemt het mij toch niet kwalijk, Carl?’
‘Geen oogenblik, hoewel ik brandend nieuwsgierig ben, welk geheim er achter schuilt.’
‘Och, ik heb er weinig aandacht aan geschonken, want Vader zei het juist in de dagen, dat
| |
| |
hij zich voor het vertrek moest gereed houden. Ik heb er toen in 't geheel niet meer aan gedacht en was het haast alweer vergeten. Nu jij er over spreekt, schiet het mij weer te binnen. Ik heb er werkelijk niet veel aandacht aan geschonken.’
‘Maar 't zal toch wel een geweldig strijdmiddel moeten worden,’ polste Carl... ‘Of mag je dat ook niet zeggen?’
‘Jawel, Carl, dat mag ik wel zeggen. Neen, 't is beslist geen vaartuig, dat voor den oorlog bestemd is. Integendeel, 't is een werk des vredes. Maar vraag me niet meer, want ik zeg je toch niets. Alleen erken ik, dat mijn belangstelling thans ook in hooge mate voor dat vaartuig opgewekt is. Dus ze werken er hard aan, zeg je?’
‘Eigenlijk moest ik je niet antwoorden,’ plaagde Carl. ‘Maar ik wil geen kwaad met kwaad vergelden. Ja, er wordt met reuzenspoed aan gewerkt, en ondanks zijn bijzondere grootte, althans als het een onderzeeër is, zal het in zeer korten tijd gereed zijn om van stapel te loopen. 't Maakte den indruk op me, dat er met koortsachtige haast aan gewerkt wordt.’
‘Ja, haast is er ongetwijfeld bij,’ zei ik ‘dat weet ik zeker.’
We waren nu Carl's huis genaderd en traden binnen. Zijn ouders ontvingen mij met de grootste vriendelijkheid en raadden mij aan, spoedig te gaan slapen. Dat zou mij goed doen.
Na een eenvoudig avondmaal ging ik dan ook naar mijn slaapkamer, en inderdaad voelde ik mij den volgenden morgen veel frisscher. O ja, wel scheen de wereld mij troosteloos eenzaam en verlaten toe, maar toen het zonnetje alles in een
| |
| |
gouden gloed zette, werd ook ik langzamerhand wat opgewekter.
Vaders brieven lieten niet lang op zich wachten. Zij kwamen niet van het front, maar van welke plaats zij afgezonden waren, kon ik niet zien. Blijkbaar werd dat, om militaire redenen, geheim gehouden.
De eerste brief, die mij bereikte, was het antwoord op den eersten, dien ik afgezonden had. Alles wat er in stond, teekende de grootste ongerustheid, en Vader schreef mij herhaaldelijk, dat ik toch dadelijk weer antwoorden zou. Ach, de tranen kwamen mij in de oogen, toen ik las, hoe Vader hoopte, dat hij spoedig betere berichten mocht ontvangen. Hij wist het niet, dat Moeder toen al dood was.
In den tweeden brief bleek het mij echter, dat hem de schellen reeds van de oogen gevallen waren. ‘Neen Hans,’ schreef hij, ‘je kunt mij niet misleiden, Je lieve Moeder is niet meer, o, ik twijfel daaraan niet. Kòn ik maar twijfelen, ik zou er den goeden God op mijn knieën voor danken, maar ik kàn niet. Je volgend schrijven zal haar doodsbericht wel bevatten.’
En toen kwam eindelijk zijn brief vol bewijzen van zijn onuitsprekelijke droefheid.
Zijn laatste woorden daarin waren:
‘Hans, pluk de schoonste bloemen uit ons tuintje en leg ze voor mij op haar graf. Ik begrijp, hoe troosteloos en eenzaam je je zult gevoelen, maar thans voel ik mij onmachtig, om meer te schrijven. Morgen misschien, mijn jongen...’
De beloofde brief kwam inderdaad al heel spoedig. Ik zal niet uitweiden over alles, wat hij over Moeder schreef, doch mij alleen bepalen tot dat gedeelte van den brief, dat rechtstreeks over mij handelde.
| |
| |
Vader schreef, dat het zeer moeilijk voor hem was om mij te zeggen, welken weg ik te bewandelen had. Nogeens deelde hij mede, dat onze spaarpot uitgeput was, daar het beetje, dat bij zijn vertrek nog aanwezig was, wel gebruikt zou zijn om de kosten van de begrafenis te betalen, waaraan Vader volkomen gelijk had. Ik had bijna niets overgehouden.
‘En ik begrijp ook, dat je niet op kosten van anderen wilt leven, Hans,’ vervolgde hij. ‘Dus schiet er niets anders over, dan hier of daar een betrekking te zoeken. Maar welke? In een handwerk heb je geen lust en het kantoorleven staat je niet aan. Ik weet wel, dat je, als je geen ingenieur kunt worden, en dat kàn nu eenmaal niet, 't liefst naar zee zoudt willen, maar - onze scheepvaart ligt stil. Onze meeste schepen liggen in buitenlandsche havens en zullen wel niet terugkomen, voordat de oorlog geëindigd is, en dat kan nog heel lang duren. Ook dàt is dus een wensch, die, althans nu, niet verwezenlijkt kan worden. Ik weet waarlijk niet, wat ik je raden moet, Hans, maar ik heb vertrouwen in je flinkheid en geestkracht. Doe, wat je hand vindt, om te doen. Je zult je zelf door het leven moeten slaan, mijn jongen, en ongetwijfeld zul-je veel teleurstelling ondervinden. Maar houd goeden moed, blijf eerlijk en trouw, vervul je plicht zoo goed mogelijk, en dan zal alles wel terecht komen. 't Zal altijd geen oorlog blijven, Hans, en eenmaal hoop ik terug te keeren om je met raad en daad bij te staan. Wellicht zouden ze je om mijnentwil op de Germaniawerf een of ander baantje willen geven. Je kunt het probeeren, maar lukt dat niet, sla je dan met moed en volharding door de moeilijkheden heen. Blijf bij de familie Heymann, tot je iets ge- | |
| |
schikts gevonden hebt, en zeg hun ook uit mijn naam hartelijk dank voor al de vriendschap, die je daar ondervindt.
En Hans, laat vooral den moed niet zakken, ook al loopt het je aanvankelijk niet mede. Geld heb je wel niet, maar wij bezitten nog meubelen. Als je geld noodig hebt, verkoop daar dan het een of ander van. Er zijn stukken bij, waar een uitdrager nog wel wat voor geven wil. Zie de meubelen hier of daar onder te brengen, want als ik terugkom, hoop ik weer met je samen te gaan wonen. Maar als de nood dwingt, verkoop er dan gerust van. Later zullen we dan wel zien, hoe te handelen. “Wie dan leeft, dan zorgt,” zullen we maar zeggen, en 't zal wel weer eenmaal wat beter worden op de wereld. De lucht ziet rondom jou en mij zwart, hopeloos zwart, Hans, - maar eenmaal zal het zonnetje wel weer doorbreken. We moeten het hoofd omhoog houden en mogen niet bij de pakken neerzitten. Zeg de huur van het huis op. Je weet, buurman Breitsz is onze huisheer. Hij is een vriendelijk en goed man, en zal het je niet lastig maken. En nu eindig ik. Schrijf me veel en dikwijls, en verzwijg mij niets, ook als het je tegenloopt. God zegen je, Hans!’
Vaders brief heb ik gelezen en herlezen, tot ik hem haast uit mijn hoofd kon, en ik vond er veel troost en bemoediging in. Er bleek mij opnieuw zijn groote liefde uit, die hij voor mij koesterde, en het vertrouwen, dat hij in mij stelde. Ik hoopte het niet te beschamen. Mijn plan was, zijn raad te volgen en mij tot de Directie der Germaniawerf te wenden met het verzoek, mij in dienst te stellen. Maar eerst wilde ik een bezoek brengen bij buurman Breitsz, om de huur van ons huis op te
| |
| |
zeggen en zijn raad in te winnen, hoe ik met de meubels zou handelen.
Mijnheer Breitsz ontving mij zeer hartelijk. Hij begreep volkomen de groote moeilijkheden, waarin ik verkeerde en ontsloeg mij onmiddellijk van de huur.
‘Vandaag zet ik een bordje aan,’ zei hij ‘en dan zullen er wel spoedig andere huurders verschijnen. Heb er maar geen zorg over, Hans. De schade zal voor mij wel te dragen zijn, en bovendien, de menschen zijn in de wereld om elkander te helpen, niet waar? Ik had wel gedacht, dat je met dit verzoek komen zoudt.’
‘Ik dank u hartelijk voor uw inschikkelijkheid, mijnheer, ook uit naam van Vader. En zou ik nu nog uw raad mogen vragen, hoe met onze meubels te handelen? Zoo graag zou ik ze bewaren, tot Vader terugkeert, want ik zou het verschrikkelijk vinden, als hij dan alles verdwenen vond.’
‘Juist, dat ben ik met je eens. Dus je wilt ze niet verkoopen?’
‘Neen mijnheer, - niet, voor de nood er mij toe dwingt. Als ik maar wist, waar ik ze onder moest brengen, zonder groote bewaarkosten. Want u begrijpt wel, dat ik die niet betalen kan.’
‘Dat is duidelijk, maar 't zal ook niet noodig zijn, Hans. Je moogt ze wel bij mij op den zolder van de werkplaats brengen. Dat is een uitstekende plaats en ik heb er ruimte in overvloed, vooral nu er in dezen tijd toch bijna niet gewerkt wordt. De zaak ligt zoo goed als stil. Een van mijn knechts zal je wel helpen.’
Ik bedankte mijnheer Breitsz hartelijk voor zijn bereidwilligheid, en bracht nog dienzelfden dag, met behulp van den knecht, alles naar de bestemde
| |
| |
plaats. Dat was een pak van mijn hart, toen die zaak geregeld was.
En den volgenden morgen vroeg begaf ik mij naar de Germaniawerf, om zoo mogelijk bij de Directie te worden toegelaten.
Maar eerst ging ik naar het geheimzinnige schip kijken, waarvan Carl gesproken had. Er werd inderdaad met buitengewonen spoed aan gewerkt. 't Was een onderzeeër, maar ik wist, dat het toch een handelsvaartuig zou worden. Vandaar dat de afmetingen veel grooter waren dan van een gewone oorlogsduikboot, die er maar een notedopje bij scheen. 't Was een buikig vaartuig. Aan het model kon men best zien, dat het voor handelsdoeleinden werd gebouwd, want blijkbaar kreeg het een laadruimte van niet geringe beteekenis. En de afschuwelijke lanceerbuis ontbrak er in. 't Zou dus ongewapend den oceaan oversteken, en kon alleen zijn verdediging vinden in zijn geschiktheid, om onder water te duiken en aldus aan de Engelschen, die geen Duitsch schip op de zeeën dùldden, te ontkomen. Er behoorde ongetwijfeld groote moed toe, om zich met dit vaartuig op zee te wagen en midden tusschen de vijandelijke schepen door naar Amerika te varen. Van alle kanten toch dreigden gevaren. Men kon in botsing komen met een van de vele mijnen, die de zee onveilig maakten, of een torpedojager of een oorlogsschip ontmoeten, waarvan één enkele kogel voldoende was om er een gat in te schieten en het voor eeuwig naar den bodem der zee te jagen. En duizend andere gevaren meer. Ha, hoe graag zou ik den gevaarvollen tocht op dit geheimzinnige vaartuig, van welks bestaan men in de vijandelijke landen volkomen onkundig was, medemaken. Heel wat liever, dan als bediendetje
| |
| |
op een der kantoren van de Germaniawerf te zitten van den vroegen morgen tot den laten avond. En 't mooiste was nog, dat dit schip den oorlog niet diende. 't Was een handelsvaartuig, een werktuig van den vrede. Alles wat op den oorlog betrekking had, vervulde mij met een onoverwinnelijken afkeer.
Ik was zoozeer in de beschouwing van den onderzeeër verdiept, dat ik niet eens de nadering van den hoofd-ingenieur had opgemerkt. Plotseling stond hij voor mij. Hij wist zeer goed, dat ik Hans Richter was, en wel honderdmaal had hij mijn beleefden groet beantwoord.
‘Dag Hans,’ zei hij, ‘wat moet jij hier doen?’
‘Ik ben op weg naar het gebouw van de Directie, mijnheer,’ zei ik. ‘U weet, dat Vader naar den oorlog is en dat Moeder een paar dagen geleden plotseling overleed?’
‘Het eerste weet ik, - het laatste niet. En wat moet je bij de Directie doen?’
‘Vragen, of de heeren mijn diensten gebruiken kunnen, mijnheer. Ik sta thans alleen op de wereld.’
‘Erg genoeg, Hans. Ik wensch je succes. Maar tot mijn spijt moet ik je voortaan den toegang hier ontzeggen. Er mogen geen vreemden worden toegelaten. Dag Hans!’
Ik nam beleefd mijn pet af en vervolgde mijn weg naar het hoofdkantoor. Maar een diepe zucht ontsnapte mijn borst. Dus ook hier had ik voortaan geen boodschap meer, als de Directie mij althans niet in dienst nam. 't Speet mij erg, want de Germaniawerf was als het ware een deel van mijn leven geworden.
Ik werd bij de Directie toegelaten, maar 't bleek er razend druk te zijn. De heeren hoorden mijn ver- | |
| |
zoek ongeduldig aan, en gaven mij te verstaan, dat er in dezen buitengewonen tijd wel veel mannenwerk te verrichten viel, maar dat zij met jongens, die nog van toeten noch blazen wisten, niets konden beginnen. Zulke jongens liepen meer in den weg, dan dat zij hielpen. Als ik lust had den hamer te hanteeren, dan kon ik wel op de werf aan 't werk gaan, maar meer konden zij niet voor mij doen.
Ongetroost kon ik dus vertrekken, want om ‘duvelstoejager’ op de werf te worden, daarin had ik geen lust. Dat baantje kende ik maar al te goed, en 't kon mij in het minst niet bekoren.
Van toen af begon mijn zwerftocht door de stad, om een betrekking te zoeken. En dat bleek een moeilijke zaak te zijn. Voor een post van vertrouwen was ik nog te jong, voor een vak te onbedreven. En bovendien stonden de meeste bedrijven stil of werden met halve kracht gedreven.
Langzamerhand begon ik den moed te verliezen. Ik wist wel, dat ik bij de familie Heymann allerminst als een overlast werd beschouwd, dien men zoo spoedig mogelijk kwijt wilde zijn, maar voor mijn eigen gevoel was het onpleizierig, dat ik nergens een betrekking kon vinden, en genadebrood moest eten.
Carl ging weer geregeld naarschool. Maar 's avonds, als zijn werk af was, wandelden wij samen als van ouds door de stad en langs de haven, en hielp hij mij allerlei plannen smeden voor de toekomst. Dat hield er eenigen tijd den moed bij mij in, maar toen er drie weken verloopen waren en het mij nog niet gelukt was, iets te vinden, werd ik diep neerslachtig, en kon zelfs Carl mij niet meer bemoedigen.
Ik besloot dan ook opnieuw naar de Germania- | |
| |
werf te gaan en het mij aangeboden baantje van ‘duvelstoejager’ in vredesnaam dan maar aan te nemen. Met hangende pootjes begaf ik mij op weg, want ik wist maar al te goed, welk een treurig baantje het was. Iedere arbeider was om zoo te zeggen je baas, van wien je bevelen af te wachten had, en honderden standjes waren dagelijks je deel, want natuurlijk deed je nooit iets goed. Doch daar moest ik mij thans maar overheen zetten; 't kon niet anders en nood breekt wet. Ik had nu al lang genoeg van de gastvrijheid der Heymanns geprofiteerd, en 't zou onbescheiden worden, als ik er langer bleef. Ik mocht en wilde niet langer tot overlast wezen. Ik zou de aangeboden betrekking dus aannemen en een eenvoudig kosthuis zoeken.
Reeds had ik de Germaniawerf bijna bereikt, toen ik in het groote Wijn-Restaurant van mijnheer Paul Waller een papier voor de ramen zag, waarop stond: ‘Jongste bediende gevraagd.’
Verrast bleef ik een oogenblik op de straat staan.
‘Jongste bediende gevraagd,’ mompelde ik, ‘dus zoogenaamde piccolo. Ook duvelstoejager dus, maar enfin, alles beter dan beginneling op de werf. Ik waag het er op.’
Zonder mij langer te bedenken, stapte ik het groote Hôtel-Restaurant binnen. 't Was een van de voornaamste Restaurants uit de stad en werd meest door zee-officieren, stuurlieden, machinisten en kapiteins bezocht.
Gewoonlijk was het er zeer druk. Zelfs nu in den morgen zag ik, dat verscheidene tafeltjes bezet waren en dat er eenige heeren om de leestafel zaten, om de dagbladen te lezen. 't Was den bezoekers aan te zien, dat zij allen met de zee in betrekking stonden. Zeelieden hebben iets eigen- | |
| |
aardigs over zich, dat men bij anderen niet aantreft, en waaraan zij dadelijk te herkennen zijn. Ook hingen aan de kapstokken, die aan de pilaren
‘Kunt U mij misschien gebruiken?’
in de zaal waren aangebracht, verscheidene uniformjassen en petten met gouden strepen.
't Duurde niet lang, of ik zag mijnheer Paul Waller naar mij toekomen. Ik kende hem wel. 't Was op en top een hôtelier. Zijn wangen hadden een hoogroode kleur en hij zag er zeer welgedaan uit.
| |
| |
Zijn buik domineerde geweldig. Ik bedacht, dat hij onmogelijk zou kunnen zien, of de schoenen, die hij aanhad, wel netjes gepoetst waren. Zou ik die voortaan moeten poetsen?
‘Wel jongen, wat is er?’ vroeg hij.
Ik had mijn pet in mijn hand genomen en zei:
‘Mijnheer, U vraagt een jongsten bediende. Kunt u mij misschien gebruiken?’
Mijnheer Waller bekeek mij vlug van het hoofd tot de voeten, en ik las eenige verwondering op zijn gelaat. Vermoedelijk zag hij wel, dat ik uit ander hout gesneden was dan de jongens, die zich gewoonlijk voor dergelijke baantjes aanmelden.
Zijn blik bleef met welgevallen op mij rusten.
‘Waar was je vroeger?’
‘Bij mijn ouders thuis, mijnheer. Vader was werkzaam op de kantoren van de Germaniawerf, maar is opgeroepen, en Moeder is een paar weken geleden gestorven. Tot nog toe ging ik op school, mijnheer, maar dat kan niet langer. We woonden hier aan de haven.’
Plotseling scheen den heer Waller een licht op te gaan.
‘Ja, ja, ik herinner mij. Dan ben jij een zoon van die vrouw, die onlangs plotseling doodgebleven is, toen... ja, ja, ik begrijp. Maar jongen, dan is dit geen baantje voor je: schoenen poetsen, messen slijpen, vroeg op, laat naar bed, altijd klaar staan voor iedereen, vloer vegen, ramen lappen, pakjes dragen naar de stations, - ik vrees, dat het niet gaan zal. Hoe heet je?’
‘Hans Richter, mijnheer, en laat mij u mogen zeggen, dat alles, wat u daar opnoemt, mij niet afschrikt. Ik moet mij door alle moeilijkheden dapper heenslaan, schrijft Vader mij, en dat hoop ik
| |
| |
te doen. Probeert u het maar eens met mij, mijnheer. Ik spreek vrij goed Engelsch, en Fransch is mij ook niet geheel vreemd. Dat zal nu wel niet veel te pas komen...’
‘Zeker wel. Ginds aan dat tafeltje zitten een heer en een dame. Zie je ze?’
‘Jawel, mijnheer.’
‘Welnu, die dame is een Engelsche. Enfin, ik zal het met je probeeren. Je kunt hier kost en inwoning krijgen en 4 mark in de week. Dat is niet veel, maar de gasten, en vooral zeelieden, zijn gewoonlijk nog al mild en geven meer dan zij betalen moeten. Wat de verdiensten betreft...’
‘Fooien dus?’ vroeg ik met een kleur tot achter mijn ooren, want de gedachte, dat ik mijn hand zou moeten ophouden voor een fooi, maakte mij beschaamd.
‘Ja Hans, dat is onvermijdelijk aan het vak verbonden. Maar je zegt, dat je je dapper door alle moeilijkheden wilt heenslaan. Ik zou dan maar met het aannemen van fooien beginnen. Je behoeft ze eigenlijk ook niet als zoodanig te beschouwen, want feitelijk zijn ze een deel van je loon. Als je ze niet kreeg, zou ik je meer salaris moeten geven. Je ziet dus, dat die fooien ook mij ten goede komen. Welnu, hoe denk je er over? Wil je de betrekking nog hebben?’
‘Ja, mijnheer, ik zal mijn schaamte op zijde zetten.’
‘Goed. En wanneer kan-je komen?’
‘Is morgen goed, mijnheer?’
‘Afgesproken.’
Nog dienzelfden dag schreef ik aan Vader, dat het mij eindelijk gelukt was een betrekking te vinden in het hem welbekende hôtel van mijnheer Paul Waller, en dat ik met die betrekking, die
| |
| |
akelige fooiengeschiedenis uitgezonderd, tamelijk wel in mijn nopjes was. Ik zou althans in het vervolg mijn eigen brood kunnen verdienen en van niemand meer afhankelijk behoeven te zijn. En daar verheugde ik mij uitermate over.
Ik pakte 's avonds mijn kleeren in mijn koffertje, vergat ook mijn ‘2000 mijlen onder zee’ niet, want van dat boek kon ik onmogelijk scheiden, en nam den volgenden morgen afscheid van de familie Heymann, die ik hartelijk bedankte voor de gastvrijheid, welke ik daar zoo ruimschoots had genoten.
Ik bracht Carl naar school en begaf mij daarna naar het Hôtel-Restaurant van mijnheer Paul Waller.
|
|