| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Droefheid en rouw.
De oorlogsberichten lieten niet lang op zich wachten. Carl bracht ons het eerste nieuws. Opgetogen kwam hij bij ons binnenstormen en riep mij toe:
‘Heb je 't al gehoord? Onze troepen hebben het Groothertogdom Luxemburg bezet en...
Het Groothertogdom Luxemburg?’ vroeg ik verwonderd. ‘Wat hebben we daar te maken? Met dat landje zijn we toch niet in oorlog?’
‘Neen, maar Vader zegt, dat het voor ons een militaire noodzakelijkheid was, om het te bezetten. En weet je, hoe het gedaan is? Kranig hoor!’
‘Neen, hoe dan?’
‘Twee officieren hebben het veroverd. Leuk, hè? In den nacht traden zij onverwachts bij den stationschef van het Luxemburgsche grensplaatsje Trois-Vierges binnen, hielden hem hun revolvers voor en eischten de sleutels van het station. Tevens dwongen zij hem de telegraaf en de telefoon te isoleeren, zoodat er geen berichten doorgelaten konden worden.’
‘En deed de Chef dat?’
‘Hij moest wel, wilde hij niet doodgeschoten worden. Een half uur later was de tunnel, die de spoorwegen van België en Luxemburg verbindt, in de lucht gevlogen en werden in een paar uren
| |
| |
tijds alle spoorwegen, bruggen en telegraafkantoren in het geheele land bezet. Een kranig stuk, hè?’
‘Ja, maar ik begrijp nog niet, wat wij daar te maken hebben,’ zei ik verwonderd. ‘We hebben dat land niet eens den oorlog verklaard.’
‘Neen, evenmin als België, en toch zijn we ook van dat land de grenzen overgetrokken!’ ging Carl voort. ‘Alles gebeurt met automobielen, die vliegensvlug de soldaten brengen, waar zij wezen moeten, en onze uhlanen volgen hen op den voet, om zoo te zeggen. 't Gaat alles van een leiën dakje! Wacht maar, je zult eens zien, hoe spoedig we in Parijs zitten...’
‘En België is een neutraal land, evenals Luxemburg!’ riep ik uit.
‘Ja, maar Vader zegt, dat het uit een militair oogpunt noodzakelijk is, dat we onzen opmarsch naar Parijs door België nemen. We hebben dan ook aan de Belgische regeering verlof gevraagd, om over haar grondgebied te mogen trekken, met de belofte, dat we België's onafhankelijkheid zouden waarborgen en alles, wat we voor ons leger betrekken, met contant geld zouden betalen.’
‘En als de Belgen niet willen?’
‘Ze willen niet, laat ik je dat maar al vast zeggen. Maar dan moeten ze zelf weten, wat er van komt...’
‘Maar dat is valsch!’ zei ik kortaf. ‘Waarom vallen wij de Franschen niet rechtstreeks aan, zonder de Belgische grenzen te schenden?’
‘Omdat Frankrijk aan de Oostgrens zoodanig versterkt is met vestingen en andere verdedigingsmiddelen, dat het al heel moeilijk zou gaan, om ons daar een doortocht te banen. Zie je, dáárom!’
‘Dat verandert niets aan de zaak. Eerlijk is
| |
| |
eerlijk, zeg ik maar. Dus zijn onze troepen al in België?’
‘Ja, ze zijn bij Gemmenich de grenzen overgetrokken...’
‘En de Belgische regeering?’
‘Heeft ons den toegang geweigerd,’ zei Carl. ‘Om ons tegen te houden, hebben ze de spoorbruggen te Visé en Argenteau opgeblazen, die we noodig hadden om de Maas over te steken. Ze durven, die Belgen...’
‘'k Heb er respect voor, dat moet ik zeggen,’ viel ik in.
‘En ik vind het dom. Nu wordt België natuurlijk verpletterd, maar 't is hun eigen schuld. Waarom weigeren zij ons den toegang, terwijl we toch alles tegen contant geld willen betalen en een groote schadevergoeding geven? Ze kunnen toch tegen ons niet op...’
‘Neen, maar 't zou van hun kant verraad tegen Frankrijk zijn.’
‘Wel mogelijk, maar voor onze regeering is het ongetwijfeld een zaak van overwegend belang, anders zou zij het niet doen. De Belgen verweren zich verwoed, en zelfs uit de huizen wordt op onze troepen geschoten. Dat zal ze natuurlijk leelijk opbreken, want het is in strijd met het oorlogsrecht.’
‘En onze inval in België dan?’ hield ik vol. ‘Is die niet in strijd met het oorlogsrecht?’
‘Dat kan ik niet beoordeelen, en anderen, die er meer verstand van hebben, moeten het maar uitmaken. In allen gevalle, de strijd is ontbrand en ons leger zal er natuurlijk den meest mogelijken spoed achter zetten, om zich een doortocht naar Frankrijk te banen, ondanks het verzet der
| |
| |
Belgen. Eerst Frankrijk, dan Rusland, en ten slotte Engeland, zegt Vader, zoo moet het gaan. O, je zult eens zien, hoe gauw we in Parijs zitten.’
Carl scheen wel gelijk te hebben, wat dien inval in Luxemburg en België betrof, want iedereen sprak er over als van een militaire noodzakelijkheid, en zelfs vader beweerde, dat het reeds lang vast had gestaan, dat een oorlog met Frankrijk er noodwendig toe moest leiden.
‘De Belgische regeering zelf zal er wel allerminst door verrast zijn,’ beweerde Vader, ‘want het was bij de ingewijden al sedert lang een publiek geheim. In allen gevalle, jongen, wat de heeren wijzen, moeten de gekken prijzen, zegt het spreekwoord. De oostgrens van Frankrijk is zoo geducht versterkt, dat het ons duizenden bij duizenden soldaten zou kosten, om ons er een doortocht te banen. Daarom kiest onze regeering den weg over België. Ik had evenwel nooit gedacht, dat de Belgen zouden weigeren. Wat kan zoo'n klein landje tegen ons beginnen? Het zal verpletterd worden, dat geloof ik stellig.’
Dat bleek ook het geval te zijn.
Het eene overwinningsbericht volgde met de grootste snelheid op het andere, en bracht ons als in een overwinningsroes.
Het gelukte onze dappere troepen, hoewel onder een verschrikkelijk vuur van de Belgen, die herhaaldelijk onze bruggen wegschoten, de Maas over te trekken. Tot driemaal toe werd de brug, die wij gelegd hadden, verwoest. Thans trokken wij op Luik aan, de sterke vesting, omringd door niet minder dan 12 forten. De vesting heette onneembaar, maar het eene fort na het andere werd platgeschoten. De Belgen verdedig- | |
| |
den zich met grooten moed, hopende dat weldra de Franschen en Engelschen te hulp zouden snellen.
Maar die hulp bleef uit, en weldra moest Luik zich overgeven. Die tijding verwekte door gansch Duitschland een ongekende vreugde. De klokken luidden en van alle huizen wapperde de vlag. Muziekcorpsen trokken door de straten en speelden
Carl... kon men boven alles uit hooren.
de meestgeliefde volksliederen. In groote menigte verdrong het volk zich om de corpsen en zong met ontbloote hoofden mede.
Dat Carl en ik daar bij waren, behoeft niet te worden gezegd. Carl, mijn opgewonden Carl, kon men boven alles en iedereen uit hooren.
‘En Luik heette nog wel een onneembare vesting!’ riep hij mij toe. ‘Maar wat is er tegen ònze kanonnen bestand? We hebben ge- | |
| |
schoten met kogels, die niet minder dan 2500 K.G. wogen, en die door cement, met pantserplaten versterkt en door een aarden wal van een meter dikte heenboren, als door boter! Wacht maar, je zult eens zien, hoe gauw we in Parijs zitten!’
Ja, het eene overwinningsbericht volgde op het andere en er heerschte groote vreugde en geestdrift in ons land. Wel kwamen er ook droevige tijdingen van gewonden, verminkten en gesneuvelden, wel lazen wij al menig doodsbericht in de couranten, maar dat vermocht aan onze groote vreugde geen afbreuk te doen. Al die gesneuvelden, zij waren helden, gestorven op het veld van eer voor Keizer en Vaderland.
Ons leger scheidde zich in twee deelen. Het eene trok in Westelijke richting om België te veroveren. Zegevierend joeg het de Belgen, die zich kloekmoedig verdedigden, voor zich uit, bezette Brussel, veroverde na een kort bombardement Antwerpen en rukte voort tot aan de kusten van de Noordzee. Daar verzamelde zich het verstrooide Belgische leger onder zijn dapperen koning, en vereenigd met Engelsche en Fransche hulptroepen bracht het onzen triomftocht tot staan bij den Yser. De Belgen zetten het land onder water, waardoor ons leger onverwachts, maar afdoend in zijn voortgang werd gestuit. Hevige en bloedige gevechten hadden daar plaats. 't Werd een loopgravenoorlog. Van weerszijden groeven de strijdenden zich in, om gedekt te zijn tegen de vijandelijke granaten en bommen.
Thans, in het derde jaar van den oorlog, ligt ons leger daar nòg.
Het andere deel van onze westelijke legermacht
| |
| |
trok naar het Zuiden, veroverde Namen en Dinant, dreef de vijandelijke legers voor zich uit en overschreed de Fransche grenzen.
O, wij twijfelden niet, of weldra zouden onze helden hun zegevierenden intocht doen in Parijs. Zij dwongen de Engelschen bij Maubeuge tot een slag en wierpen hen terug in de richting van St. Quentin, en onze Kroonprins joeg de Franschen terug op Verdun.
Dat Parijs in die dagen ernstig bedreigd werd, bleek ook uit het feit, dat de zetel van de Fransche regeering van die stad werd overgebracht naar Bordeaux. Reeds wierp een Duitsche vliegmachine bommen op de hoofdstad.
Steeds verder trok het Fransche leger terug, en Parijs bracht zich in staat van tegenweer. Ook de Engelschen moesten wijken. Rivier na rivier werd door onze troepen overgetrokken, fort na fort viel hun in handen. Frankrijk scheen verloren. De wegen zagen zwart van vluchtelingen, die het bezette land met have en goed verlieten om het veege leven te redden.
Een groote vreugde doortintelde gansch Duitschland, maar toch was het een vreugde, die overschaduwd werd door een donkere wolk, want duizenden doodsberichten hadden reeds hun weg gevonden naar alle streken van ons vaderland. Er werd veel rouw gedragen. Groote transporten gewonden werden naar onze steden vervoerd, om daar liefderijk te worden verpleegd. Maar toch, de vreugde was groot. Reeds waande men zich zeker van de overwinning...
Tot plotseling de kansen ook hier keerden.
In den geweldigen slag aan de Mame en de Aisne, waar aan beide zijden met onvergelijke- | |
| |
lijken moed werd gestreden, werden onze troepen teruggeworpen over de geheele linie. De slag duurde van 7 tot 11 September, en redde Parijs en daarmede wellicht Frankrijk. Onze terugtocht werd op meesterlijke wijze uitgevoerd en ontaardde allerminst in een vlucht. Maar teruggeworpen waren wij toch, dat leed geen twijfel.
Onze troepen groeven zich in, en sedert dien tijd heeft het front geen groote veranderingen meer ondergaan. Wel gaat er geen dag voorbij, dat er niet ontzettend gestreden wordt, wel worden er afwisselend plaatselijke veroveringen gemaakt en verliezen geleden, maar de frontlijn onderging sinds dien geweldigen strijd geen groote wijzigingen.
En toch is het reeds in het derde jaar van den oorlog!
Engeland blokkeert met zijn machtige vloot ons vaderland. Geen schepen, die ons van voedsel voorzien, duldt het op de zee, en dientengevolge worden de levensmiddelen schaarsch. Wij worden op rantsoen gesteld, want wij moeten den oorlog winnen en zullen dien ook winnen. Dat beweer ìk niet, maar dat zegt Vader, en mijnheer Heymann, en iedereen, wien ik er naar vraag. Zeker, de vijanden willen ons uithongeren, maar dat zal hun niet gelukken. En onze regeering laat het niet straffeloos toe. Engeland is een eiland, dat van zijn eigen landbouw ook niet kan bestaan. Het moet zijn levensmiddelen betrekken uit andere landen, vanwaar men het in schepen naar Engeland voert. Onze regeering zal de scheepvaart lamslaan, door alle schepen, die handel op Engeland voeren, te vernietigen. Onze duikbooten doorkruisen de zeeën en brengen ze met hun vreeselijke torpedo's ten gronde.
| |
| |
't Is intusschen meer en meer duidelijk geworden, dat de oorlog niet van korten duur zal zijn, integendeel, niemand twijfelt er aan, of hij zal jaren duren. De vijand organiseert zich meer en meer. Uit Engelands koloniën trekken honderdduizenden naar het front, om het moederland bij te staan in dezen ontzettenden strijd. Uit Australië en Canada, uit Egypte en Indië zijn zij gekomen, om ons de overwinning te betwisten.
't Is een wereldstrijd geworden. In duizenden fabrieken vervaardigt men bommen en granaten, vliegtuigen en onderzeeërs; de geheele wereld schijnt wel één munitiefabriek.
Het aantal dooden en verminkten is ontelbaar geworden. In alle landen heerscht rouw en droefheid.
Het groote enthousiasme voor den oorlog is verdwenen.
Reeds duurt de oorlog bijna drie jaar...
Wat zal van dit alles het einde zijn?
Voortdurend zijn nieuwe mannen noodig, om de gedunde gelederen aan te vullen. De eene lichting na de andere moet huis en hof verlaten, om aan het front te gaan strijden voor het vaderland. Reeds zijn de dertigjarigen geoefend en afgereisd.
Moeder wordt bij den dag bleeker, en er klinkt angst in haar stem als zij vraagt: ‘Is er nog nieuws van het front? Hebben onze troepen den opmarsch naar Parijs hervat?’
Zij hoopt het, want van de verovering van Frankrijks hoofdstad alleen verwacht zij de redding.
Er worden overwinningen behaald aan het oostelijk front.
't Laat haar koud.
Onze troepen zijn Rusland binnengerukt en hebben Servië veroverd. Geen enkele vijand staat om
| |
| |
zoo te zeggen nog op Duitschen grond. Dat is de trots van het Duitsche volk. Onze steden worden niet verwoest, onze dorpen niet platgeschoten.
Maar Moeder hoopt alleen op de verovering van Parijs. Als die stad eenmaal gevallen is, zal de vrede wel gesloten worden.
Dan zal men Vader wel niet oproepen, om ten strijde te trekken.
Dat is het alleen, wat zij hoopt.
Maar steeds blijft het front in hoofdzaak ongewijzigd. Onze verwoede aanvallen worden afgeslagen. De vijand organiseert zich meer en meer, beschikt ruimer over oorlogsmateriaal en wordt telkens gevaarlijker in zijn aanvallen.
Dag aan dag wordt er gestreden.
De rijen onzer krijgers worden gedund, en weer zullen er nieuwe lichtingen opgeroepen worden. De spanning staat Moeder op het gelaat te lezen. Ze ziet er lijdend uit, verzwakt, moedeloos, en haar veerkracht schijnt gebroken.
Goddank! Ook ditmaal is Vader er niet bij. Nog blijft hij bij ons, maar 't is duidelijk: als de oorlog niet spoedig eindigt, zal ook zijn naam worden afgeroepen.
't Wordt angstig bij ons in huis. Moeder durft de couranten haast niet inzien, uit vrees, slechte tijding te zullen lezen. Maar als wij, Vader en ik, over den oorlog spreken, leest zij ons de woorden van de lippen, en dan beven haar handen.
De voedselschaarschte wordt langzamerhand grooter. Het Duitsche volk moet zuinig zijn. Er komen dagen, waarop geen vleesch mag gegeten worden, en ook dagen, dat er geen vet mag worden gebruikt. Dat moeten wij voor het vaderland over hebben. Duitschland mag niet door den hon- | |
| |
ger tot een vernederenden vrede gedwongen worden. Vrouwen nemen de bezigheden van de mannen over, die naar het front vertrokken zijn. Zij doen mannenwerk, en zij doen het goed. Zij fungeeren als koetsier, of als tramconducteur, zij werken op het veld, of in de munitiefabrieken.
Wij móéten den oorlog winnen.
Maar de lijn van ons front blijft ongewijzigd, en steeds verwoeder worden de aanvallen van onze vijanden.
Overal in het land ziet men verminkten en zieken, en de dooden zijn niet te tellen.
Op een middag kwam Carl bij ons binnen. Dadelijk zag ik, dat er iets ergs gebeurd moest zijn.
‘Wat is er, Carl?’ vroeg ik. ‘Wat scheelt er aan?’
Carl barstte in snikken uit, en afgebroken zeide hij:
‘We hebben een telegram ontvangen van het front...’
‘Een telegram?’ vroeg Moeder, die doodsbleek werd. ‘En...?’
‘Heinrich is gesneuveld,’ snikte Carl.
‘Arme Heinrich!’ zei ik zacht. En in mijn verbeelding zag ik hem weer voortmarcheeren naast zijn compagnie onder de schetterende tonen der krijgsmuziek. Ik zag hem weer, jong, sterk, bloeiend in zijn jeugd, met ernstig gelaat en fieren blik. En ik zag weer het schoone, jonge meisje voor het geopende raam, dat hem vaarwel kuste en hem een roos nawierp, toen hij heenging, een roode roos, die mij onwillekeurig aan bloed deed denken.
‘Arme Else!’ zei ik even later.
Moeder weende zacht, en spoedig verliet zij het huis, om de Moeder te gaan bezoeken, wier zoon gevallen was in het vreemde land, ver van zijn huis en van allen, die hij liefhad. En zij
| |
| |
troostte haar, door met haar te schreien over den jongen doode.
‘En weet je ook, hoe het met Herbert gaat?’ vroeg ik aan Carl.
‘Hij heeft zich onderscheiden door zijn dapperheid,’ zei Carl. ‘Het ijzeren kruis siert zijn borst, en hij is tot luitenant bevorderd. Dat is althans een troost voor ons.’
‘Dat is het, en ik ben er blij om,’ zei ik.
De dagen gingen voorbij en de weken en de maanden, - en nog altoos bleef de oorlog voortwoeden. Weer zouden er nieuwe lichtingen worden opgeroepen.
Moeder verkeerde in de hevigste spanning. Zou Vader er bij zijn? En als zijn lichting er bij was, kon dan zijn hulp wel gemist worden op de Germaniawerf, waar nog steeds een ontzaglijke drukte heerschte? Zou men hem thuislaten, evenals zoo vele arbeiders in de munitiefabrieken?
Eindelijk verscheen de oproeping. Alle mannen tot vijf-en-dertig-jarigen leeftijd moesten zich gereed houden om te vertrekken, en voor Vader werd geen uitzondering gemaakt.
Van dat oogenblik af had er met Moeder een groote verandering plaats. Zij bedwong haar tranen en toonde Vader een blijmoedig gezicht. 't Was, of zij al haar geestkracht had samengetrokken, om Vader het afscheid niet moeilijker te maken, dan het reeds was.
Ik zag tegen de scheiding op als tegen een berg. Mijne bewondering voor blinkende bajonetten en schetterende krijgsmuziek was verdwenen. Zag ik niet overal om mij heen rouwdragende vrouwen en kinderen? Ik wist te goed, hoe velen er nimmermeer zouden terugkeeren tot hun haardsteden.
| |
| |
Velen van hen, die een graf gevonden hadden in vreemden bodem, kende ik bij name.
Eindelijk was het uur van scheiden gekomen. Moeder was kalm en rustig, en zij toonde hem een glimlach, toen zij
en zij toonde hem een glimlach.
hem tot aan de voordeur uitgeleide deed. Ik zou Vader wegbrengen naar het station, dat had Moeder zoo gewild, maar zelf zou zij thuis blijven. Het afscheid mocht haar te zwaar worden. Vader vond dat beter.
Zij gaven elkander een langen, langen kus, maar spraken geen woord. Ik hoorde een snik, maar 't was niet Moeder, die hem slaakte.
Eindelijk maakt Vader zich los, greep mij zenuwachtig bij mijn pols en liep snel de deur uit. De deur viel achter ons dicht.
't Was weer druk op het perron. Overal zag ik afscheid nemen, maar gezang hoorde ik niet weerklinken. Er werden vele tranen gestort, en niemand schaamde zich die.
Vader drukte mij herhaaldelijk aan zijn borst en kuste mij innig.
‘Gauw naar huis gaan, Hans, naar Moeder,’ sprak hij zacht. ‘Zij is zoo alleen.’
| |
| |
‘Zeker, Vader.’
Het bevel klonk om in te stijgen.
Nog één omhelzing, en Vader stapte in. De locomotief floot en de trein zette zich in beweging.
Vader wuifde mij toe uit het portierraampje.
‘Kus Moeder van mij! Dag Hans!’
Ik bleef staan, tot de trein uit het gezicht was. Toen barstte ik in snikken uit en keerde langzaam naar huis terug.
Ik was diep bedroefd.
Maar mijn droefheid zou nog veel grooter worden.
Toen ik de deur van ons huis opende en binnengetreden was, zag ik Moeder lang uitgestrekt in de gang liggen. Eerst dacht ik, dat zij in haar wanhoop niet meer wist, wat zij deed, - maar zij lag zoo roerloos en stil, dat een hevige schrik zich van mij meester maakte.
‘Moeder! Moeder!’ kreet ik, en ik snelde naar haar toe, om haar op te richten en zoo mogelijk naar bed te helpen.
Ik knielde bij haar neder, en keek haar in het lieve gelaat, dat ik nooit vergeten zal, al word ik ook nog zoo oud.
Een enkele blik was voldoende om mij te overtuigen, dat Moeder dood was, dat ik nooit haar stem meer zou hooren, dat haar lieve oogen mij nooit meer zouden toelachen.
Moeder was dood...
Verwezen en suf bleef ik bij haar nedergeknield, en herhaaldelijk fluisterde ik:
‘Moeder - Moedertje!’
Helaas, 't was voorbij. Een nameloos verdriet was over mij gekomen.
Hoe lang ik daar bij haar gezeten had, wist ik niet, maar eindelijk werd ik tot de werkelijkheid
| |
| |
teruggeroepen door de komst van Carl. Nauwelijks was hij binnengetreden en zag hij mij bij mijn lieve Moeder nedergeknield, of hij begreep, wat er gebeurd was.
‘O God, Hans!’ zei hij zacht en ontsteld.
Toen barstte ik in tranen uit.
‘Is zij dood, Hans, - arme Hans?’ vroeg hij naderbij komende.
‘Moeder, Moedertje.’
‘Ze is dood,’ zei ik zacht.
Carl bleef eenigen tijd bij me. Toen zei hij:
‘Ik ga hulp halen, Hans, en er moet ook een dokter komen. Ik kom gauw terug.’
Weldra verscheen hij met een paar buurvrouwen. Wij droegen Moeder naar de slaapkamer en legden haar op bed. Na eenigen tijd kwam ook de dokter. Hij had niet veel te doen. Na een kort onderzoek nam hij mijn hand in de zijne, en sprak met groote deelneming:
| |
| |
‘Arme Hans, er is niets meer aan te doen. Haar kwaal heeft er een plotseling einde aan gemaakt. Het afscheid was te zwaar voor haar, mijn jongen, haar hart heeft den dienst geweigerd. Zij heeft blijkbaar niet geleden. Wie weet, voor hoeveel droefheid zij gespaard gebleven is, laat je dat een troost zijn, Hans.’
Na eenigen tijd was ik met Carl alleen bij de doode.
En samen weenden wij.
Carl's ouders kwamen, om mij hun diensten aan te bieden. En ze noodigden mij uit, bij hen te komen, zoolang Moeder niet begraven zou zijn. Maar die uitnoodiging nam ik niet aan. Ik wilde bij haar blijven, zoolang ik kon, wat zij zich wel konden begrijpen.
‘Dan blijf ik bij je, Hans,’ zei Carl hartelijk. ‘Ik ben hier zoo menigmaal geweest in dagen van geluk en blijdschap, laat ik nu hier mogen blijven, nu er rouw is en droefheid. Ik laat je niet alleen, Hans!’
|
|