| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Glinsterende sabels en schetterende muziek.
Ja, ik had een gelukkig ouderlijk huis en heerlijke kinderjaren. Vooral de eerste maanden van het jaar 1914 kenmerkten zich door gelukkige omstandigheden. De directie van de Germaniawerf had getoond Vaders ijver en toewijding op prijs te stellen door zijn salaris niet onbeduidend te verhoogen, waar mijn ouders zeer verheugd over waren. Zij besloten precies op denzelfden voet te blijven leven, als zij altijd gedaan hadden, om des te meer over te kunnen houden voor het bekostigen van mijn latere studie. Alleen hield Vader er met aandrang op aan, dat Moeder veel versterkende middelen zou gebruiken, om goed op krachten te blijven. Dát moest er in de allereerste plaats van genomen worden. Moeder wilde er aanvankelijk wel niet van hooren en beweerde, dat zij niet zwak was en dat het met haar gezondheid heel goed ging, maar Vader wilde niet anders, zoodat zij eindigde met toe te geven.
En er rustte zegen op, dat leed geen twijfel. Moeder ging zienderoogen vooruit. Ze kreeg meer kleur op haar wangen en werd sterker, dan ze in jaren geweest was. O, wat verheugden wij allen ons daar in. Met een glimlach van geluk keken Vader en ik elkander dikwijls aan als wij hoorden, hoe zij onder haar arbeid in de keuken een vroolijk
| |
| |
lied zong, en als wij zagen, hoe de blos der gezondheid haar wangen begon te kleuren. O, we wisten wel, dat haar leven als het ware aan een zijden draad hing, omdat zij aan een gevaarlijke hartkwaal leed, maar als we haar zoo vroolijk zagen en daarbij opmerkten, hoe zij er veel gezonder en sterker begon uit te zien, dan konden wij ons ternauwernood voorstellen, dat we haar plotseling zouden kunnen verliezen. Integendeel, we hoopten, dat mettertijd haar kwaal zou verdwijnen, en dat ze weer gezond en sterk zou kunnen worden als ieder ander.
Ja, die eerste maanden van 1914 waren een gelukkige tijd.
Maar 't zou alles veranderen! Ons groote geluk zou verwoest, mijn lieve, onvergetelijke ouders zouden mij ontnomen worden.
Heel ver buiten de grenzen van ons groote vaderland, in het stadje Serajewo, in Bosnië, een plaatsje, dat ik zelfs nog nooit had hooren noemen, gebeurde er iets, dat een ramp zou worden voor geheel Europa.
De Aartshertog Frans Ferdinand van Oostenrijk had de manoeuvres in Bosnië bijgewoond en wenschte met zijn gemalin een bezoek te brengen aan Serajewo. 't Was druk op de straten, want ieder wilde den man zien, die eenmaal de keizerskroon van Oostenrijk op de slapen zou drukken. Dat bezoek aan het stadje zou een vreeselijk drama worden.
Het hooge echtpaar reed met zijn gevolg in auto's de stad binnen. Plotseling had er een hevige ontploffing plaats. Er was een samenzwering gesmeed tegen het leven der vorstelijke bezoekers. Een van de eedgenooten had een bom naar hun
| |
| |
auto geworpen. Als door een wonder bleven de inzittenden gespaard. De bom had de achterzijde van den auto geraakt en ontplofte onder den volgenden, waarin twee officieren gezeten waren, die beiden getroffen werden. Zij werden dadelijk naar het garnizoens-hospitaal vervoerd, om verbonden te worden.
Het aartshertogelijk echtpaar vervolgde den tocht naar het stadhuis, waar zij door den burgemeester toegesproken werden, en al spoedig besloten zij naar het hospitaal te rijden, om de gewonde officieren te bezoeken. Gevaar vreesde men niet, daar de pleger van den aanslag, die Cabrenovic heette, gearresteerd en naar de gevangenis gevoerd was.
Er bevond zich echter meer dan een moordenaar in de stad. Op den hoek van een straat stond een jongeling, een gymnasiast, Princip geheeten. Onder zijn jas omklemde zijn hand de revolver, waarmede hij de hooge bezoekers van het leven zou trachten te berooven.
Daar naderde de auto, onder het gejuich der burgers, die zich verheugden over de mislukking van den snooden aanslag. Alle blikken waren op de hooge bezoekers gericht en niemand lette op den jongeling, die met bleek gelaat het juiste oogenblik afwachtte, om zijn moorddadig plan te volvoeren.
Thans was de auto den hoek der straat genaderd.
Een schot weerklonk, - een gil, - en doodelijk getroffen viel de aartshertogin achterover, en onmiddellijk daarop klonk een tweede schot, dat den aartshertog den halsslagader doorboorde.
De moordenaar had zijn doel bereikt; geen keizerskroon, geen diadeem zou ooit die vorstelijke hoofden drukken...
| |
| |
Het volk was woedend en wilde den pleger van den snooden aanslag op staanden voet lynchen, zoodat de politie moeite had hem uit hun handen te bevrijden. Ook hij werd naar de gevangenis gevoerd en aan de rechters overgeleverd.
Maar daarmede was de zaak niet uit, integendeel, het was slechts het begin van het groote drama, dat over bijna gansch Europa zou worden voltrokken. Het bleek, dat het complot gesmeed was in het naburige koninkrijk Servië en dat zelfs Servische officieren tot de samenzweerders behoorden. De Oostenrijksche regeering eischte voldoening, die de Servische wel wilde geven, maar zij duldde geen vreemde inmenging in haar binnenlandsche aangelegenheden. De toestand tusschen de beide landen werd bij het uur spannender, en de Russische regeering gaf duidelijk te verstaan, dat zij de onafhankelijkheid van Servië gehandhaafd wilde zien.
Het gevolg was, dat op den 28sten Juli Oostenrijk-Hongarije aan Servië den oorlog verklaarde.
Van dat oogenblik af kwam er een spannende tijd. Immers, thans was het de vraag, wat Rusland zou doen. Reeds meldden de dagbladen, dat het Russische leger aan de Oostenrijksche grenzen werd gemobiliseerd. Mocht tusschen die beide rijken de oorlog werkelijk uitbreken, dan zou het onvermijdelijk gevolg zijn, dat Duitschland er mede in betrokken werd. Reeds sedert vele jaren toch bestond er tusschen Duitschland, Oostenrijk en Italië een verbond, waarbij bepaald werd dat men elkander zou bijstaan, indien men door een vreemde mogendheid zou worden aangevallen.
Er werden tusschen den Duitschen en den Russischen Keizer druk telegrammen gewisseld, maar
| |
| |
bij het uur werd de toestand dreigender, en den 2den Augustus barstte de oorlog met Rusland uit. Den volgenden dag verklaarde Duitschland ook den oorlog aan Frankrijk en nog een dag later voegde zich Engeland bij onze vijanden. Wel vielen Bulgarije en Turkije ons bij, maar Portugal en Japan verklaarden ons mede den oorlog, terwijl ook Italië zich later van den driebond afscheurde en de wapens tegen Oostenrijk opvatte.
Zoo was dan de wereldoorlog ontbrand, die thans nog, terwijl ik dit schrijf, bijna geheel Europa teistert en de gansche wereld ontwricht.
Onbeschrijflijk was de geestdrift, die het Duitsche volk doortintelde. Zelfs Vader, die wel de meest vredelievende man was, dien ik kende, was door den oorlogsroes aangegrepen en sprak over niets anders dan over soldaten en kanonnen. O, hij twijfelde niet, of machtig als wij waren, zouden wij in korten tijd onze vijanden verslaan en als overwinnaars uit den strijd te voorschijn treden.
Ons land was in rep en roer. Op de straten zag men niet anders dan soldaten, die in lange colonnes naar de stations marcheerden, om naar de grenzen te worden vervoerd. Carl en ik waren natuurlijk alleen in huis om te eten en te slapen; den overigen tijd kon men ons vinden in het rumoerige straatgewoel, waar wij de soldaten toejuichten, die ten strijde trokken. Uit de open vensters wierpen de vrouwen en meisjes hun bloemen toe en klonken de kreten: ‘Vaarwel, tot wederziens!’
Zingende en juichende bestegen zij de wagons, na een teeder afscheid van vaders, moeders, zusters, broeders of geliefden. ‘Naar Parijs! Naar Parijs!’ klonk het uit den mond van vele over- | |
| |
moedigen. En ook wij, Carl en ik, juichten en zwaaiden met onze petten en riepen: ‘Naar Parijs! Naar Parijs! Leve Duitschland!’ Vaderlandsche liederen weerklonken uit alle wagons, en meisjes en vrouwen liepen er langs om sigaren en versnaperingen rond te deelen, die met gretige hand werden aangenomen. Muziekcorpsen bliezen opwekkende marschen en overal klonk zang en scherts...
Maar uit menig moederoog drupten tranen, die men tevergeefs zocht terug te dringen. Ach, zingend en juichend vertrok de geliefde zoon om te gaan strijden voor het dierbare vaderland, maar hoe zou de terugkomst zijn? Zou hij komen als overwinnaar of als overwonnene? Zeker, als overwinnaar, dat leed geen twijfel. Wie zou het machtige Duitschland wederstaan? Maar wellicht als invalide, kreupel, verlamd, met één arm, blind, krankzinnig? O, het vaderland had recht op zijn zonen, de moeders wisten het, en zij gaven haar kinderen gewillig, zouden hen zelfs niet willen weerhouden, maar toch - ach, zij vreesden voor de toekomst, want daar is geen oorlog zonder dooden en verminkten.
Ja, uit menig vrouwenoog drupten tranen.
De locomotief floot en onder de schetterende tonen der muziek reed de trein af. Uit alle portieren wuivende handen, groeten, kreten, zang!
Een nieuwe trein reed voor, nieuwe troepen namen kussend afscheid, nieuw gejuich, zang, muziek...
Zoo ging het van den morgen tot den avond en van den avond tot den morgen.
Ook twee broeders van Carl vertrokken naar de grenzen, en Carl benijdde hen. Hoe graag was hij met hen medegegaan, om te strijden voor het vaderland. Ernstig en fier schreden zij naast
| |
| |
de troepen voort, Heinrich, de oudste, als luitenant, Herbert, de jongere, als sergeant. Zij dienden bij het zelfde regiment. Hun trekken teekenden vastberadenheid en moed. Uit de huizen, die zij voorbijtrokken, wuifden vrouwen en meisjes hun een vaarwel toe en werden hun bloemen toegeworpen. En de jonge krijgers zongen het eene lied na het andere, terwijl de vleklooze zwaarden flikkerden in de gouden zonnestralen van de heete Augustuszon. Krachtig klonk het uit honderden kelen, begeleid door de hoornmuziek aan de spits van de colonne:
‘Deutschland, Deutschland über Alles,
Wenn es stets zu Schutz und Trutze
Von der Maas bis an die Memel,
Von der Etsch bis an den Belt,
Deutschland, Deutschland über Alles,
Einigkeit und Recht und Freiheit
Für das deutsche Vaterland,
Danach lasst uns alle streben
Brüderlich mit Herz und Hand!
Einigkeit und Recht und Freiheit
Sind des Glückes Unterpfand,
Blüh' im Glanze dieses Glückes,
Blühe, deutsches Vaterland!
Wij zagen, hoe voor een van de geopende ramen doodsbleek een jong, schoon meisje verscheen. Haar oogen waren gevuld met tranen.
‘Else,’ fluisterde Carl mij toe, terwijl hij mij
| |
| |
met zijn elleboog aanstiet. ‘Else, Heinrich's bruid! Arme Else, zal zij haar bruidegom ooit terugzien?’
Heinrich liep naar het raam en Else boog zich zoover mogelijk naar buiten, om hem voor het laatst vaarwel te kussen. Zij omstrengelden elkander lang en innig, tot Heinrich zich met zachten drang uit de omarming losmaakte en wegsnelde, om zijn voorttrekkende soldaten in te halen. Uit de verte klonk hun lied:
Es braust ein Ruf wie Donnerhall,
Wie Schwertgeklirr und Wogenprall:
Zum Rhein, zum Rhein, zum deutschen Rhein!
Wer will des Stromes Hüter sein!
Lieb Vaderland magst ruhig sein:
Fest steht und treu die Wacht am Rhein!
Nog eenmaal keek Heinrich om naar zijn bruid, en deze wierp hem een roode roos toe, als laatsten groet. Heinrich raapte haar op, kuste haar en legde haar in zijn portefeuille. Hoe het kwam, weet ik niet, maar een huivering gleed mij over mijn rug, toen ik het zag. 't Was natuurlijk een dwaze, domme gedachte van me, maar de roode kleur van de prachtige roos deed mij onwillekeurig aan bloed denken en ik beschouwde haar als een slecht voorteeken. Zou Heinrich uit den strijd terugkeeren, - gezond en ongedeerd? 't Was, dat erken ik, een bijgeloovige gedachte van me, - maar ik geloofde het niet.
Ik haalde den troep in en liep naast Carl voort, zoo dicht mogelijk in de nabijheid van Heinrich en Herbert. Mijn dwaze aandoening ging spoedig voorbij, en zingende marcheerde ik met de soldaten mede naar het station. Daar waren ook Carl's
| |
| |
ouders, om voor het laatst afscheid van hun beide zonen te nemen. Zij zagen doodsbleek.
‘Ga met God, kinderen. Het vaderland roept je!’ zei de heer Heymann, terwijl hij hen omhelsde. Maar zijn stem hokte in zijn keel.
De moeder omarmde hen langdurig, maar zwijgend. Tranen druppelden haar uit de oogen. Ook Carl's opgewondenheid was thans verdwenen. Hij kuste zijn broeders vaarwel en plaatste zich zwijgend naast hun coupé. De trein zette zich in beweging en reed langzaam weg...
Handengewuif, muziekgeschetter, zang, snikken, - toen waren zij vertrokken, wellicht den dood tegemoet.
De heer Heymann ondersteunde zijn vrouw, die machteloos dreigde neder te storten. Liefdevol bracht hij haar naar het rijtuig, dat haar naar huis zou rijden.
Carl en ik gingen weer de stad in, thans naar de haven.
Eerst zeide Carl niet veel, maar toen de sterkste indruk van het afscheid voorbij was, zei hij op beslisten toon:
‘Toch spijt het me, dat ik niet meêkon, Hans. O, was ik maar een jaar of drie ouder, dan teekende ik voor vrijwilliger.’
‘Ik ook, Carl,’ zei ik. ‘Als het vaderland in gevaar is, moeten zijn zonen het verdedigen, dat spreekt vanzelf! Maar toch kan ik mij begrijpen, dat zoo'n afscheid voor je Moeder haast niet te dragen is, en voor duizenden andere moeders eveneens.’
‘Natuurlijk!’ zei Carl. ‘Maar niet iedereen sneuvelt. Er keeren duizenden soldaten ongedeerd terug, en deze oorlog zal niet lang duren. Heinrich zegt, dat ons leger zoo sterk is en zoo uitstekend
| |
| |
“Ga met God kinderen, het Vaderland roept je.”
| |
| |
afgericht en gedrild, dat er van verliezen geen sprake kan zijn. Over een paar weken hebben we, volgens hem, Parijs, je zult het zien. En Heinrich is officier, dus hij kan het weten. Ha, kijk die oorlogsschepen er eens prachtig uitzien. Hoe fier wapperen die vlaggen, en hoor het gezang van de vroolijke matrozen eens! 't Is een lust, om er naar te luisteren.’
‘Ja, al die machtige schepen bij elkander zijn een grootsch schouwspel,’ zei ik. ‘De Engelsche vloot noemt zich de machtigste ter wereld, maar de onze mag er ook zijn.’
‘En òf!’ zei Carl. ‘Jongen, jongen, wat zou ik daar graag aan boord zijn!’
‘Weet je, hoeveel oorlogsschepen we hebben?’ vroeg ik. ‘Drie en dertig slagschepen, 14 gepantserde kruisers, 34 kruisers, 187 torpedobooten, 9 kanonneerbooten en 47 onderzeeërs, in het geheel 324 stuks, bemand met 73000 koppen. Geen kleinigheidje, hè?’
Carl wreef zich vergenoegd de handen.
‘Laat de Engelschen maar opkomen, als ze durven!’ zei hij overmoedig lachend. ‘Wij zullen hen wel krijgen! 't Wordt een strijd òp het water en ònder het water, zegt Heinrich...’
‘Ja, en hoog uit de lucht, met onze zeppelins en vliegmachines, en onder den grond, in de loopgraven,’ viel ik in. ‘'t Wordt een geweldige oorlog, zegt Vader, een oorlog, waarbij de gevechten van Napoleon nog maar kinderspel waren en zooals de geschiedenis er tot nog toe geen kent...’
‘Hoe erger, hoe beter,’ zei Carl. ‘Des te gauwer is hij afgeloopen. Kom, laten we naar huis gaan, want ik krijg honger.’
| |
| |
Zoo deden we, maar we spraken af, dat ik Carl al weer spoedig zou afhalen. School was er niet, want we hadden zomervacantie, en al ware dat niet het geval geweest, dan zou er toch tijdens de mobilisatie van schoolgaan niet veel gekomen zijn. Daarvoor was men veel te opgewonden. Geheel Duitschland leefde als in een roes.
Vader was er nog niet, toen ik thuis kwam. 't Was gedaan met zijn kalm en regelmatig leven, want er heerschte een reusachtige drukte aan de Germaniawerf.
De telegraaf en telefoon stonden dag noch nacht stil, en de werkzaamheden stapelden zich bij het uur op. De brieven, die beantwoord moesten worden, groeiden tot bergen aan, waar bijna geen doorkomen aan was, en de bevelen volgden elkander met groote snelheid op. Vader kon haast geen tijd vinden, om thuis te komen eten, en dikwijls bleef hij op het kantoor doorwerken. Van bepaalde rusturen was geen sprake, en soms was het al diep in den nacht, eer hij thuis kwam. Ik gebruikte dus met Moeder alleen het middagmaal, en vertelde haar alles, wat ik in den loop van den dag had zien gebeuren.
‘O, Moeder,’ zeide ik opgetogen, ‘'t was zoo'n schitterend gezicht, al die kranige soldaten te zien opmarcheeren met hun blinkende geweren en glinsterende sabels, de muziek voorop, die prachtige marschen speelde, zoodat je haast den grond niet voelde bij het marcheeren, en allerlei mooie liederen, die de soldaten uit volle borst meêzongen. De rillingen liepen mij van aandoening langs het lichaam, en telkens moest ik “Leve Duitschland!” roepen, of ik wilde of niet. 'k Had wel meê willen gaan, Moeder...’
| |
| |
‘Kind, houd op, je weet niet, wat je zegt!’ zei Moeder, en ik zag, dat alle kleur van haar gelaat geweken was. ‘Schitterend was het, zeg je, - en die arme jongens zongen, niet waar? Maar zij trokken zingend den dood tegemoet, dat vergeet je. Mijn hart krimpt ineen van angst, Hans, van nameloozen angst, en ik dank God, dat je nog maar een kind bent, dat ze me jou althans nog niet ontnemen kunnen...’
‘Is het dan niet onze plicht, het vaderland in de ure des gevaars te verdedigen, Moeder?’ vroeg ik.
‘Zeker, 't is onze plicht, maar nog eens zeg ik: Goddank, dat je nog maar een kind bent. O, ik vrees zoo, dat ook Vader zal worden opgeroepen om ten strijde te trekken.’
‘Maar Moeder, Vader is toch niet jong genoeg meer, om soldaat te worden?’ zei ik verwonderd. ‘Hoe komt u er bij?’
‘Als de oorlog lang duurt, wordt hij ongetwijfeld opgeroepen, Hans; hij is nog maar vier en dertig jaar...’
‘Maar de oorlog duurt niet lang, wij zijn veel te machtig, dat zegt iedereen. Over een paar weken hebben we Parijs...’
‘Kinderpraat!’ viel Moeder in.
‘Neen, geen kinderpraat, Moeder. Luitenant Heinrich Heymann zegt het zelf, en die zal het toch wel kunnen weten. Over een paar weken hebben we Parijs, zegt hij, en dan zullen we het met Rusland gauw genoeg klaarspelen. Rusland is wel groot, veel grooter dan ons land, maar het leger is daar lang zoo goed niet georganiseerd als bij ons. En als Frankrijk en Rusland eenmaal machteloos geslagen zijn, zullen we Engeland eventjes onderhanden nemen. Heusch, de oorlog zal
| |
| |
niet zoo lang duren, dat Vader gevaar loopt, ook opgeroepen te worden. U behoeft daarover allerminst bezorgd te zijn. Maar u eet niet, Moeder...’
‘Ik kàn niet eten, kind. 't Is of mijn keel dichtgeschroefd is. Laten we er maar niet meer over praten. Als ik denk aan het nameloos wee, dat er over duizenden gezinnen zal worden uitgestort, hier, en elders...’
‘In Frankrijk, Moeder, en Rusland? Maar dat zijn immers onze vijanden?’
‘Ja, 't zijn onze vijanden, maar 't zijn óók menschen, Hans, die arme soldaten hebben óók een moeder en een vader en broeders, zusters en geliefden, die allen weenen zullen bij hun dood. O, de oorlog is afschuwelijk, afgrijselijk. Maar jij begrijpt dat alles nog niet zoo. Jij ziet ze alleen nog maar wegtrekken in mooie uniformen en met blinkende bajonetten, die arme jongens, en je bedenkt niet, dat misschien morgen reeds velen van hen wegkrimpen van pijn, stervend op het slagveld, ver verwijderd van allen, die hun lief zijn. Je ziet nog niet de rouwkleederen, die weldra gedragen zullen worden, je hoort ze niet, de snikken, de jammerkreten, die o zoo spoedig zullen worden geslaakt. - Eet je niet meer? Laten we dan danken, kind, en God bidden om een spoedigen vrede - en Hem vragen, of hij Vader wil sparen.’
Moeder sprak de laatste woorden fluisterend, en ik zag, hoe zij haar hand zacht tegen haar hart drukte, alsof zij daar pijn had. Haar hand beefde.
Lang zoo opgewekt niet meer, als ik thuisgekomen was, keerde ik naar Carl terug, om verder naar de drukte te gaan kijken. Maar weldra sleepte het groote enthousiasme, dat ik overal ont- | |
| |
moette, mij opnieuw mede en juichte ik even hard als alle anderen, den soldaten toe.
Ja, het enthousiasme, dat zich allerwegen openbaarde, was onbeschrijflijk. Iedereen beijverde zich, om zich in dienst te stellen van het vaderland, dat, van alle kanten door zijn vijanden besprongen, in gevaar verkeerde. Een stroom van vrijwilligers bood zich aan, om ten strijde te trekken. Ook vrouwen en meisjes wenschten hun krachten aan het vaderland te wijden. Zij lieten zich bij honderdtallen inschrijven bij het Roode kruis, en volgden cursussen in verbandleer en verpleging. Het Duitsche volk toonde zich van zijn schoonste zijde.
En Carl en ik betreurden het diep, dat wij nog maar schooljongens waren, die bij dit alles tevreden moesten zijn met de rol van toeschouwer. Hoe graag hadden ook wij ons verdienstelijk gemaakt voor het vaderland, ja, we spraken er zelfs eenmaal over om stil weg te vluchten naar het strijdende leger en daar onze diensten beschikbaar te stellen. Maar wij begrepen zeer goed, dat we teruggezonden zouden worden als nog onbruikbaar, en stelden die gedachte daarom al spoedig uit ons hoofd.
|
|