| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Mijn ouders, mijn schooljaren en mijn vriend Carl.
Ik was de eenige zoon mijner ouders en ook hun eenig kind. Zij hebben mij verteld, dat ik nog een zusje heb gehad, maar dat heb ik nooit gekend. 't Was vóór mij geboren en reeds in de wieg gestorven. Eenige maanden later kwam ik haar vervangen.
Kiel is mijn vaderstad. Ik ben dus een echt Duitsche jongen. Wel behoorde Kiel, zooals ge zult weten, vroeger aan Denemarken, maar bij de inlijving in 1866 van Sleeswijk en Holstein werd het een Duitsche stad. Van afstamming zou het dus mogelijk kunnen zijn, dat ik Deensch bloed in de aderen had, maar dat is toch niet het geval. Want mijn ouders waren afkomstig uit Essen, waar Vader een betrekking had bij den kanonnenkoning Krupp. Hij was daar een der schrijvers op de kantoren. Toen de firma Krupp later te Kiel de Germaniawerf stichtte tot het bouwen van oorlogsschepen, werd Vader daarheen verplaatst en vestigde hij zich metterwoon in een klein maar lief huisje aan de haven, niet ver van de werf.
Ik ben dus een onvervalscht Duitsche jongen, zonder vreemd bloed in de aderen. Eerst moeten mijn ouders met die verplaatsing niet bijster ingenomen geweest zijn, want zij waren veel liever te Essen gebleven, waar zij hun vrienden en kennissen
| |
| |
hadden, en ook nog enkele familieleden, en het deed hun verdriet, die allen te moeten verlaten. Maar al spoedig hadden zij zich met de verandering verzoend. Een nieuw wereldje had zich om hen heen gevormd, waarin zij zich geheel thuis voelden, en zij stelden aan het leven geen groote materieele eischen. Het bescheiden inkomen van Vader was voldoende om er, al was het dan ook met veel overleg van Moeders kant, van te kunnen rondkomen, en zij zochten hun hoogste geluk in den huiselijken kring, waarvan ik, dat ben ik pas later meer en meer gaan begrijpen, voor hen het middelpunt was. Zij hadden mij lief met een onbeschrijflijke liefde en omringden mij met de teederste zorgen. De herinnering daaraan is, nu zij beiden dood zijn, voor mij de kostbaarste schat, die mij ooit deelachtig zal kunnen worden.
Moeder wist door allerlei kleinigheden ons huisje tot een klein paradijs te maken. Ons bloemenhofje achter het huis, waarop wij uit de woonkamer het uitzicht hadden, was een lust voor de oogen, vooral wanneer de gouden zonnestralen de veelkleurige bloemen kusten en in gloed zetten. Dan drongen de heerlijkste geuren door de openstaande tuindeuren de kamer binnen. En bijna altoos prijkten kleine bouquetjes op den schoorsteenmantel en op de tafel. We waren daaraan zoo gewoon, dat we het vreemd gevonden zouden hebben, als ze er niet gestaan hadden. Vader en Moeder hadden elkander hartelijk lief, en Vader was altijd bijzonder zacht en teeder voor haar. Nooit werd er tusschen hen een onvriendelijk woord gewisseld, en zij waren nooit gelukkiger, dan als zij bij elkander waren. Al lang, voordat Vader 's avonds thuis kon wezen, zag ik Moeder hunkerend naar de klok kijken, of
| |
| |
hij haast komen kon. En als dan de voordeur openging en zijn voetstappen in de gang weerklonken, kwam er een glimlach van geluk op haar lippen en een tinteling van blijdschap in haar lieve oogen.
O Moedertje, klein, heldhaftig Moedertje, hoe leeft uw lief gelaat nog in mijn herinnering voort, - hoe is het me soms nu nog, of ik uw blijden lach hoor en uw mooie, trouwe oogen voor mij zie. Ja, in mijn droomen voel ik soms nog uw armen om mijn hals strengelen en uw lippen de mijne kussen.
Ik zeg heldhaftig Moedertje, want welk een moed en geestkracht was er toe noodig voor u, met uw zwak lichaam en de nooit wijkende pijn in uw hart, om altijd weer, ook in droeve tijden, een vroolijk en opgewekt gelaat te toonen en dikwijls zelfs nog woorden van troost en opbeuring te vinden, als Vader soms onaangenaamheden had gehad in zijn kantoor en hij dientengevolge somber en ontmoedigd naar huis terugkeerde.
Mijn lieve Moeder had een hartkwaal, die haar lichaam langzaam maar zeker sloopte. Vader wist het en hij omringde haar met al de liefde, waarmede zijn hart jegens haar vervuld was, en met al de zorgen, waarover hij kon beschikken. O, hij wist het wel, dat haar geen lang leven beschoren kon zijn, dat eenmaal, wellicht zelfs zeer spoedig, het schrikkelijke oogenblik zou komen, waarop zij voor altijd van ons zou worden weggenomen. Moeder zelf wist het niet, of veinsde het niet te weten. Nooit hoorden wij haar klagen en steeds toonde zij ons een opgewekt gelaat. Maar toch weet ik, dat ik eens haar tranen op mijn wangen voelde, toen zij mij op haar schoot had genomen
| |
| |
en mij met kussen overdekte. Ik was er verwonderd over, en vroeg:
‘Schreit u, Moeke? - Waarom doet u dat?’
Moeder drukte mij onstuimig aan haar hart en zei:
‘Schreien, kindje, wel neen, waarom zou ik schreien? Voel je mijn tranen op je wangen, lieveling? Kijk me maar niet met zulke groote oogen aan, Hansje, - 't zijn heusch tranen van geluk, omdat ik zoo'n lieven Hans heb, die zooveel van me houdt. Is het nu goed?’
‘Schreit u Moeke?’
En zij lachte mij toe door haar tranen heen.
O, dat waren heerlijke uurtjes, 's avonds als het schemerde en zij mij in haar armen vertroetelde. Dan vertelde zij mij de mooiste sprookjes, die ik ooit gehoord heb, zoodat ik ademloos naar haar luisterde, en waarvan ik 's nachts meermalen droomde. Moeder kon zoo mooi vertellen. Als zij het had over dichte geheimzinnige wouden, waarin
| |
| |
de elfen ronddansten in den maneschijn en kleine kaboutertjes met lange baarden aan hun kin en puntmutsen op hun hoofd hun gewichtigen arbeid verrichtten, dan was het me, of ik ze heusch levend voor me zag en speet het me aan hun dansen geen deel te kunnen nemen. Dan leefde ik als het ware in een andere wereld, een tooverwereld, waarin alles anders was dan in mijn dagelijksche omgeving. Ja, heerlijke uurtjes waren dat, die altoos veel te snel voor mij omvlogen. O, hoe jammer vond ik het soms, als midden in een prachtig verhaal Vader thuiskwam en mij door zijn komst tot de werkelijkheid terugriep. Dan had ik wel gewild, dat hij nog een poos weggebleven was. En toch hield ik zooveel van Vader, en zat ik ook dikwijls op zijn knieën en reden wij in onze verbeelding de halve wereld rond, tot zelfs over de zeeën toe! Dan ging het mij nooit te hard en duurde het mij nooit te lang.
Toen ik ruim vijf jaar oud was, ging ik naar school. Moeder bracht er mij zelf naar toe, en ik geloof, dat het een groot gemis voor haar was, nu ik niet meer den geheelen dag om haar heen kon zijn. Dikwijls kwam zij mij, als de school uitging, weer halen en meermalen maakten we dan een heerlijke wandeling door de stad of langs de haven.
Langs de haven wandelde ik het liefst, want daar was alles drukte en beweging en zag ik onze prachtige oorlogsschepen, waarop alle rechtgeaarde Duitschers zoo trotsch zijn. Zware zeekasteelen, bemand met jonge, vroolijke matrozen, voeren statig in en uit, en toonden fier de Duitsche vlag. Ik kon er nooit genoeg naar kijken. Daar Vader aan de Germaniawerf verbonden was, waar al die
| |
| |
reuzenvaartuigen gebouwd werden, hoorde ik er ook dikwijls in huis over spreken, wat misschien wel een van de oorzaken was, dat ik er zoo graag naar keek.
Voor Moeder waren die wandelingen niet alleen een genot, maar ook een levensbehoefte. De dokter had gezegd, dat zij veel in de frissche buitenlucht moest verkeeren; een betere medicijn wist hij voor haar niet.
Op school maakte ik flinke vorderingen. Het bleek al spoedig, dat ik tot de vlugste leerlingen behoorde. 't Klinkt misschien wel wat verwaand, dat ik dit van mijzelven vertel, want eigen lof heeft geen frisschen geur, maar ik zeg het toch liever, dan dat ik een domkop was, die niet met de klasse meêkon en telkens moest blijven zitten. Neen, daar was gelukkig geen sprake van. Ik kon zelfs al een beetje lezen, eer ik naar school ging. Dat had Vader mij spelenderwijze geleerd in de lange winteravonden. Het had hem, zoowel als mij, al wonder weinig moeite gekost om me die kennis aan te brengen, en ik had er veel gemak van, toen ik op school kwam. De schooljuffrouw was er niet weinig verbaasd over, toen zij het merkte, en omdat ik ook al heel aardig rekenen kon, werd ik na korten tijd in een hoogere klasse geplaatst. Daar viel het mij eerst niet mede, want de kinderen daar waren knapper dan ik, maar 't duurde niet lang, of ik had het achterstallige ingehaald en werd weer de eerste van mijn klasse.
Wat waren mijn ouders daar blijde om, want in hun hart hoopten zij heel wat van mij te maken. Op de Germaniawerf waren verscheidene ingenieurs, die de plannen ontwierpen voor nieuwe oorlogsen handelsschepen, en Vader had een onbegrensden
| |
| |
eerbied voor hun groote kennis. Hij bewonderde hen in één woord. Niemand wist het dan Vader en Moeder alleen, want zij spraken er nooit met iemand anders over, maar het was hun liefste wensch, dat ook ik eenmaal ingenieur zou worden en te midden dier knappe mannen een eervolle plaats zou innemen. Elken pfennig, dien zij konden missen, legden zij daarvoor op zijde, want er zou veel geld noodig zijn, om zoo'n dure studie te betalen. Hoe menig klein genot hebben zij zichzelven ontzegd, om toch den spaarpot voor dat doel steeds grooter te maken. 't Was eigenlijk een onbegonnen werk voor hen, want Vaders verdiensten waren werkelijk te klein om iets van beteekenis te kunnen oversparen, maar zij gaven den moed niet op. Wie weet, wat er nog gebeuren kon. Waarom zou ook hun niet eens een buitenkansje ten deel kunnen vallen, evenals wel bij andere menschen gebeurde. In allen gevalle wilden zij het beproeven.
Met de grootste belangstelling volgden zij mijn vorderingen op school en met vreugde zagen zij uit de rapporten, die ik om de drie maanden mede naar huis kreeg, dat mijn hoofd althans aan hun groote plannen geen hinderpalen in den weg zou leggen. Ik was en bleef steeds numero één van alle klassen, die ik doorliep. En het kostte mij volstrekt geen bijzondere inspanning. Er waren jongens genoeg, die 's avonds uren aan uren zaten te studeeren en toch lang zoo ver niet waren als ik, terwijl ik toch heusch tijd in overvloed overhield, om met mijn kameraden te spelen en alle mogelijke takken van sport te beoefenen.
Want niemand kan van mij zeggen, dat ik een boekenwurm was, die altoos aan de studeertafel
| |
| |
zat en mij met niets anders bemoeide dan met mijn boeken. Integendeel, Vader vreesde meermalen, dat ik te veel op straat was en te weinig werkte en hij zag in zijn verbeelding den tijd komen, dat ik niet meer numero één zou zijn en misschien wel tot de achtersten van de klasse zou gaan behooren. Maar als dan mijn mooi rapport weer kwam met de vele achten en negens, dan was alle zorg daaromtrent weer verdwenen en bleef zijn blik met welgevallen op mij rusten. Zelf liet
en bleef zijn blik met welgevallen op mij rusten...
hij zich ook veel aan mijn ontwikkeling gelegen liggen. Door eigen studie had hij Fransch en Engelsch geleerd, en goed ook, want hij had een helder hoofd en kon gemakkelijk leeren. Tweemaal in de week gaf hij mij 's avonds in die beide talen les en hij zeide dikwijls, dat ik er zeer goede vorderingen in maakte. Ik vond het wàt prettig, dat ik als jongen van twaalf jaar al zoo aardig met
| |
| |
Engelsche matrozen kon praten, als zij bij ons in de haven kwamen, en ik zocht dikwijls hun gezelschap, om mij in die taal te oefenen. Het Fransch kostte mij heel wat meer moeite, want die taal is vrij wat moeilijker om te leeren spreken, maar een gemakkelijk Fransch boek kon ik toch wel al lezen. En van lezen was ik een hartstochtelijk liefhebber. Ik kon geen jongensboek in handen krijgen, of ik verslond het van het begin tot het einde en was dan alles om mij heen vergeten. Het mooiste boek, dat ik ooit gelezen heb, was van Jules Verne, den beroemden Franschen schrijver, en het heette ‘Twintig duizend mijlen onder zee.’ Hoe bewonderde ik den geheimzinnigen kapitein Nemo, die dat wonderbare schip had uitgedacht en gebouwd en die het met zoo volkomen zekerheid beheerschte. En wat een rijke fantasie moest de schrijver hebben, in wiens brein de gedachte aan zoo'n onderzeesch vaartuig kon opkomen in een tijd, toen men nog onmogelijk kon denken, dat zoo'n schip eenmaal werkelijk zou worden gebouwd. O, ik heb ze genoeg gezien in mijn schooljaren, die kleine onderzeeërs, waarmede men naar welgevallen kon duiken en weer boven komen, waarmede men onder water kon varen uren lang, onder andere schepen door, zonder dat men er aan de oppervlakte der zee iets van merkte. Ja, ik heb ze genoeg gezien, want ze werden bij tientallen op de Germaniawerf gebouwd, die kleine monsters met hun vreeselijke torpedo's, die later zoo berucht zouden worden, omdat zij zoo menige kostbare kiel naar den bodem der zee zonden en zoo menig heerlijk menschenleven verwoestten. Begrijp mij goed, lezer, - thans noem ik ze monsters, omdat ik den oorlog in al zijn verschrikking heb leeren kennen en deze mij
| |
| |
het kostbaarste heeft doen verliezen, wat ik op de wereld bezat, - maar in mijn schooljaren vond ik het de mooiste schepen, die er bestonden, omdat zij mij deden denken aan den Nautilus van Verne, het geheimzinnige, wonderbare schip, voor welks even geheimzinnige bemanning de zee haar diepste geheimen ontsluierde. O, wat zou ik op, of liever in zoo'n onderzeeër graag een reisje medemaken! Maar daar was natuurlijk geen denken aan, zoo lang ik de kinderjaren nog niet ontwassen was en de schoolbanken mij dagelijks wachtten.
Toen ik de lagere school doorloopen had, ging ik naar het middelbaar onderwijs over om mij voor te bereiden voor de technische school, waarop ik tot ingenieur zou worden opgeleid. Daar maakte ik kennis met Carl Heymann, die al spoedig mijn beste vriend werd. Hij kon, evenals ik, gemakkelijk leeren, en 't werd een wedijver tusschen ons, wie numero een van de klasse zou wezen. Maar aan onze vriendschap deed dat niet de minste afbreuk. Na schooltijd maakten wij dikwijls samen ons huiswerk en geregeld overhoorden wij elkander onze lessen. En als dat alles afgeloopen was, gingen wij naar het veld om ons te oefenen in het voetballen. We waren beiden gezonde jongens met sterke spieren en maakten onder onze kennissen lang geen slecht figuur. We waren groote liefhebbers van alles, wat sport was. Dikwijls ook bezochten wij de Germaniawerf, om te kijken naar de oorlogsschepen, die er gebouwd werden. Die schepen hadden voor ons als het ware geen geheimen, evenmin als de onderzeeërs, die we om zoo te zeggen, zagen ontstaan. De ingenieurs en de bazen kenden ons natuurlijk zeer goed en maakten nooit bezwaar tegen onze bezoeken. Zij wisten trouwens wel, dat Vader
| |
| |
aan de Germaniawerf verbonden was. Ik behoorde dus min of meer tot de familie van de werf. We hebben menig oorlogsschip daar van stapel zien loopen, wat een trotsch schouwspel opleverde. Een enkele hamerslag, of een zachte druk op een electrisch knopje was voldoende om het reuzenvaartuig in beweging te brengen. Langzaam en statig gleed het dan eerst van de helling af, dan al sneller en sneller, tot het ten slotte met een geweldige vaart in het water terecht kwam. Dan klonken onze luide hoera's en zwaaiden we met onze petten.
‘Prachtig, Hans, wat is dat toch prachtig!’ riep Carl uit in zijn opgetogenheid, toen wij weer eens het van stapel loopen van een groot oorlogsschip hadden bijgewoond.
‘Ja, schitterend!’ zei ik.
‘Als ik groot ben, ga ik naar zee,’ zei Carl. ‘Ik word later zeeofficier. En jij?’
‘Misschien ingenieur, Carl, als mijn ouders mijn opleiding kunnen bekostigen. Maar dat is zeer twijfelachtig...’
‘Ja, dat begrijp ik. Ik mag gelukkig worden, wat ik wil, en mijn keuze is al bepaald. Zeeofficier, Hans, en niets anders. Zeg, wie weet, als jij eenmaal scheepsingenieur wordt, misschien bouw jij dan het schip nog wel, waarop ik later als commandant zal fungeeren. Dat zou leuk wezen.’
‘Of het!’ beaamde ik. ‘En dan zal het een goed schip wezen, dat verzeker ik je.’
‘Zeg, dan kon het wel “De twee Vrienden” heeten...’
‘Ja, maar zoo heet een oorlogsschip nooit. Dat heet Kaiser Wilhelm, of Kronprinz Eitel Fritz, of zoo iets.’
‘Ja, of Schorpioen of Zeeslang. “De twee Vrien- | |
| |
den” is ook geen gepaste naam voor een oorlogsschip. 't Moet fijn wezen, om over zoo'n machtig schip met zijn reuzenkanonnen en honderden matrozen het commando te voeren, terwijl de vlaggen fier van de masten wapperen en de kanonnen bulderen...’
‘Zeker, maar ik zou liever de ingenieur wezen, die het schip bouwde, dan de commandant, die er mede ten strijde vaart,’ zei ik. ‘Ik houd meer van den vrede, dan van den oorlog.’
‘Ik ook natuurlijk,’ zei Carl. ‘Maar als er toch eenmaal oorlog komt, moeten er ook oorlogsschepen zijn en commandanten, die er het bevel over voeren. 't Zou er anders al gauw raar met ons land uitzien.’
‘Dat is waar; je hebt gelijk, Carl. Kom, laten we nog even naar de duikboot gaan zien, die ze aan 't bouwen zijn. Zij is haast klaar.’
't Was een klein vaartuigje, slechts enkele meters lang. De werklieden waren bezig, de stalen platen, die den romp vormden, met klinknagels te bevestigen. Dreunend daverden hun regelmatige hamerslagen door de lucht, zoodat we elkander haast niet konden verstaan.
‘Zie je,’ zei ik, ‘op zoo'n onderzeeër zou ik nu wel eens een tochtje willen melken, net als kapitein Nemo in zijn Nautilus. 't Moet prachtig wezen, om met zoo'n boot onder te duiken en als een visch door het water te schieten.’
‘Ja, zeker zou het prachtig wezen, en als ik zeeofficier word, zal ik meermalen zoo'n tocht maken. Maar zoo mooi, als Verne dat beschrijft in zijn “Twintig duizend mijlen onder zee” zal het wel niet wezen...’
‘Waarom niet?’ vroeg ik. ‘Dat is het mooiste boek, dat ik ooit gelezen heb.’
‘O, het mooiste boek - ja, dat kan wel, maar
| |
| |
alles is slechts fantasie van den schrijver. Hij laat bijvoorbeeld de zijplaten wegschuiven en dan door electriciteit de zee tot op grooten afstand schitterend verlichten, waardoor de opvarenden alles duidelijk kunnen zien, wat er zich rondom het schip beweegt en daar leeft en groeit. Maar in werkelijkheid bestaat dat niet. Als een onderzeeër onder water vaart, is alle contact met de buitenwereld verbroken en zie je niets van hetgeen buiten het schip gebeurt.’
‘Zeker, dat is waar, maar dat zal mettertijd wel veranderen. Eenmaal zal het geheim wel gevonden worden, dat kapitein Nemo bezat, om de zee te verlichten en van uit het schip alles te kunnen zien, zelfs tot op grooten afstand...’
‘'t Mocht wat! Pure fantasie van den schrijver!’ viel Carl in.
‘Dat weet ik wel, - maar vergeet niet, dat alles, wat hij over Nemo in zijn Nautilus schreef, fantasie was. Wie kon in dien tijd denken, dat eenmaal werkelijk de tijd zou komen, dat men schepen zou bouwen, die onder water kunnen varen? Niemand immers? En toch is die tijd gekomen, terwijl de tegenwoordige onderzeeërs op dezelfde wijze onderduiken en weer boven komen, als Verne in zijn boek beschreef. Dat is er juist het mooiste van. En als het eene kon gebeuren, zie ik niet in, waarom ook het andere niet gevonden zou kunnen worden.’
‘Je kunt gelijk hebben,’ zei Carl.
‘Juist, - ik twijfel niet, of eenmaal zal de tijd komen, dat men uit een onderzeeër onder water wel degelijk de geheimen der zee zal kunnen bespieden.’
‘Dat geloof ik ook, jongens!’ klonk plotseling de stem van Vader achter ons. Deze was naderbij gekomen, zonder dat wij het in het vuur van ons
| |
| |
gesprek gehoord hadden. ‘We beleven groote tijden tegenwoordig,’ vervolgde hij. ‘Als ik naga, wat het menschelijk vernuft alleen gedurende de weinige jaren, die ik geleefd heb, heeft voortgebracht, wat zullen ons dan de millioenen jaren nog kunnen brengen, die de aarde wellicht nog zal bestaan.’
‘Heeft u dan al zooveel zien komen in uw leven, mijnheer?’ vroeg Carl.
Vader glimlachte.
‘Denk eens even na, Carl,’ zei hij. ‘Wat is er al niet ontdekt tijdens jouw korte leven, dat nog maar een jaar of veertien heeft geduurd.’
‘In mijn leven?’ vroeg Carl verwonderd. ‘In mijn leven?’
‘Zeker,’ hernam Vader. ‘In mijn jeugd kwam de telegrafie en het electrisch licht. Bedenk, dat mijn ouders nog bij een olielampje zaten 's avonds, waarbij het onmogelijk was om te lezen, en dat mijn grootouders zich met een kaars, een gewone vetkaars moesten tevreden stellen. Later pas kwamen de petroleumlampen, wat toen al een kolossale verbetering was. En nu hebben we gaslicht, dat ook al weer begint te verouderen, en het schitterende electrische licht. En denk eens aan de fonograaf, die de menschelijke stem zelfs voor het nageslacht kan bewaren, en de telefoon, die het mogelijk maakt te spreken met menschen, die honderden mijlen van je verwijderd zijn. En wat er tijdens jouw leven ontdekt is? Wel, hier zie je een schip voor je, dat weldra van stapel zal loopen en evengoed onder- als op het water kan varen, dat duiken kan en weer boven komen en waarin je den nacht rustig kunt doorbrengen, terwijl het op den bodem der zee ligt. Is dat geen
| |
| |
groote uitvinding? En vergeet ook de draadlooze telegrafie niet. Weet je wel, dat de reizigers op de groote zeestoomers midden op den oceaan tegenwoordig aan het ontbijt hun courant krijgen met de nieuwste tijdingen? De berichten vliegen tegenwoordig op geheimzinnige wijze door de lucht en worden op de grootste afstanden opgevangen. Een draad, zooals bij de gewone telegraaf, heeft men daarbij niet meer noodig.
Neen jongen, de schepping zit nog vol onopgeloste geheimen, die hoe langer de menschheid bestaat, des te meer tot klaarheid zullen komen. Het menschelijk vernuft zal ze hoe langer hoe meer ontsluieren.’
‘Hoor, het geronk van een vliegmachine!’ viel ik Vader in de rede.
We keken naar boven, en weldra zagen wij het wonderlijke vliegtuig hoog boven ons voorbijgaan. 't Scheen slechts een vogel, zoo klein was het.
‘Ziedaar weer een ontdekking van den laatsten tijd,’ hernam Vader. ‘Die dateert ook uit jouw leven, Carl. Honderden jaren hebben de menschen er naar gezocht, om het te vinden, tot eindelijk de uitvinding der motoren de oplossing van het raadsel bracht. Zoo ook, wat de bestuurbare ballons betreft. Ik zeg nog eens: we beleven groote tijden en de eene uitvinding volgt met groote snelheid de andere op. Ik denk, dat we rare dingen zouden zien, als we over duizend jaar nog eens terug konden komen. Maar - de avond valt; laten we naar huis gaan.’
|
|