Inleiding.
Ik ga een boek schrijven, - het boek, dat gij thans onder de oogen hebt, Lezer!
Mijn naam is Hans Richter, en hoewel ik ternauwernood vijftien jaar oud ben, ga ik dit boek schrijven.
Waarom doe ik het?
Omdat, ondanks mijn jeugdigen leeftijd, er al zooveel over mijn hoofd is heengegaan en de laatste maanden van mijn jong leven voor mij zoo vreemd en avontuurlijk waren, dat het u moeilijk zal vallen te gelooven, dat het alles werkelijk gebeurd is en ge niet te doen hebt met een romantisch verhaal, zooals dat alleen in het hoofd van een fantastisch schrijver kan opkomen.
We schrijven 1916, en het is het derde jaar van den vreeselijken oorlog, die bijna gansch Europa teistert.
De dood waart grijnzend rond over de bloedige slagvelden en maait met zijn scherpe zeis meedoogenloos duizenden, neen, millioenen jonge en krachtige levens af.
Bij elken zeisslag vallen zij stervend neder en vervullen de grauwe lucht met hun rauwe pijnkreten en stervensgereutel. En ver, ver weg, zoowel in de hutten der armen als in de paleizen der rijken, weerklinken daarvan de echo's in de snikken der moeders, wier zonen vielen op de slagvelden, in de jammerklachten der vrouwen, die weduwen