| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
De loting.
Er heerschte eene ongewone drukte op het marktplein vóór het stadhuis te Dordrecht. Honderden menschen waren daar samengestroomd om het vreeselijke schouwspel bij te wonen, dat daar zou worden afgespeeld; de dappere verdedigers van IJselstein zouden straks voor den hoogen rechter moeten verschijnen, ten einde te loten om leven en dood. Op het midden van het plein was reeds alles in gereedheid gebracht, om het vonnis te voltrekken; acht galgen verhieven zich dreigend boven de hoofden van de toegestroomde menigte.
Maar het was niet de gewone drukte, die daar anders heerschte, als de eene of andere misdadiger zijne wandaden met het leven zou boeten. Men hoorde geen schertsen of lachen en niemand vermaakte de omstanders met zijne spotternijen over de stuiptrekkingen van hen, die straks hun laatsten strijd zouden strijden.
Neen, 't waren slechts sombere en dreigende gelaatstrekken, die gezien werden; toorn en verontwaardiging stond te lezen in de fonkelende oogen der vernederde poorters, en als hun blik, doelloos ronddwalende, de rij van galgen ontmoette, greep de hand onwillekeurig naar het zwaard
| |
| |
en siste eene verwensching tusschen de gesloten lippen.
Er werd weinig gesproken, de meesten zwegen, maar - de vurige blikken, die telkens op het stadhuis werden gericht, zeiden genoeg. Het woelde en kookte in de harten dier mannen, en in hun binnenste was het als een smeulend vuur, dat slechts een vonkje noodig had, om de vlammen te doen uitslaan. En dan - dan zou hunne wraak vreeselijk zijn.
Al meer en meer kwam het volk toestroomen. Het werd rumoeriger onder de menigte. Hoor, klonk daar zelfs geen kreet?
‘Weg met Aloud! Den dood aan Aloud!’
Doch de kreet werd niet beantwoord, al tintelden de oogen van hen, die hem hoorden en al werden ook gretig de halzen gerekt, om te zien, wie den moed had, dien kreet te slaken. Zou die monnik, daar tusschen de pilaren van het stadhuis, de vermetele zijn?
‘Ja, mannen, ziet mij maar aan,’ roept hij de verbitterde schare toe, ‘ik heb het geroepen en durf het nog wel honderdmaal doen! Is het geen schande, zooals hij de vrije poorters onzer goede stad vertrapt onder zijne voeten, onze vrijheden verkort, onze privilegiën schendt? Neen, weg met Aloud! Den dood aan Aloud!’
Dreigend heft de monnik, wiens gestalte eer die is van een ridder of edelman dan van een geestelijke, die zich in het sombere klooster terugtrekt, om vrede te zoeken voor zijn ziel, de vuist op tegen het hooge gebouw, vanwaar Aloud zijne eigenmachtige bevelen uitvaardigt.
‘Den dood aan Aloud, den handlanger van Wolfert van Borselen!’ klinkt het onder de omstanders, die door
| |
| |
zijn vurige woorden medegesleept worden. ‘Den dood aan den verrader!’
‘Moeten wij, vrije poorters van Dordrecht,’ zoo vervolgt de monnik in krachtige taal en met levendige gebaren, ‘moeten wij het nog langer aanzien, hoe hij de rechten en privilegiën schendt, ons door den edelen Graaf Floris, zaliger gedachtenis, geschonken? Moeten wij het lijdelijk aanzien, dat diens gewetenlooze moordenaars met hunne handlangers ons ongestraft ontnemen, wat die brave vorst ons eenmaal schonk? Neen, weg met Aloud, den handlanger van Wolfert van Borselen, die de moordenaar was van onzen beminden Graaf Floris en de stokbewaarder is van diens jeugdigen zoon! Weg met Aloud, den dood aan Van Borselen!’
En met geestdrift worden die woorden door het volk herhaald. ‘Weg met Aloud! Den dood aan Van Borselen!’ Die kreet gaat van mond tot mond, al klinkt hij ook nog niet uit volle borst, en gaat over in een dreigend gegons, dat zich over het geheele marktplein verbreidt.
Daar heft de monnik de hand op en wijst naar de opgerichte galgen.
‘En moeten wij, vrije poorters van Dordrecht, het aanzien, dat straks dáár acht dappere mannen, en wat nog grooter schande zou wezen, misschien eene schoone jonge Edelvrouwe, dat straks dáár acht menschen aan de galg hun leven zullen laten, alleen omdat zij hun eigendom verdedigden met een moed, die zijn weerga nog moet vinden? Moeten wij dat verdragen, vrije mannen van Dordrecht? Moet eene zoo groote schande over onze stad komen, waarvan de geschiedrollen over honderden jaren nog zullen spreken! Mogen uwe kinderen later
| |
| |
van u getuigen, dat gij, hunne vaders, hier eenmaal gedoogd hebt, dat acht onschuldige menschen hun leven geboet hebben aan de galg, alleen omdat zij dapper en wij - wij te laf waren, om naar de wapenen te grijpen en den moord te beletten? Moet dat gebeuren? Neen, weg met den moordenaar! Den dood aan Aloud, die onze rechten schendt en schande over onze stad brengt. Weg met Aloud!’
Luider en luider wordt die kreet herhaald en dreigender rinkelen de zwaarden in de trillende vuisten.
Heer Aloud, die zich in het stadhuis bevond, hoorde dien kreet, - maar hij vreesde hem niet. Een minachtende glimlach plooide zijne lippen. Hij wendde zich tot een dienaar en zeide:
‘Men durft daar dreigen, doch ik zal hun het zwijgen opleggen. Geef den Schout last, het plein met een sterke macht af te zetten, en dat elke oproermaker onmiddellijk gekerkerd worde.’
Het gejoel op de markt nam intusschen op onrustbarende wijze toe. De monnik met zijne fiere gestalte bewoog zich nu hier, dan daar onder de menigte, en overal, waar hij kwam, ging weldra de kreet op:
‘Weg met den verrader! Weg met Aloud! Weg met den vrouwenmoordenaar!’
Doch nu naderde tromgeroffel, dat de komst van den Schout en zijne schutters aankondigde. Aan alle zijden werd de markt afgezet. Het gejoel verminderde, de kreten werden gesmoord. Maar in de harten der gekrenkte mannen bleef het koken en bruisen, en fluisterend hitste men elkander tot den strijd op. Men verdrong zich voor de groote deuren, die straks zouden geopend worden.
| |
| |
Heer Aloud hoorde met een minachtenden glimlach, hoe het joelen en dreigen verminderde, nu de schout de markt bezette.
‘De lafaards!’ mompelde hij. ‘Hoe vreezen zij mijne macht.’ Hij stond op en begaf zich naar de rechtzaal, waar de schepenen van Dordrecht reeds vergaderd waren en op zijne komst wachtten. Toen hij binnentrad stonden zij op en bogen eerbiedig. Het waren allen poorters uit de stad, die met den Baljuw de vierschaar spanden. Slechts één van hen was een edelman, Nicolaas van Putten genaamd, een braaf en vroom man, die het recht liefhad en niet dan noode zich bukte voor de willekeurige handelingen van den Baljuw.
‘Zijn alle schepenen tegenwoordig?’ vroeg Aloud, terwijl hij in den rechtstoel plaats nam.
‘Allen,’ klonk het korte antwoord.
‘Dat dan de gevangenen binnengebracht worden, en verzoek den Heer van Vianen, die beneden wacht, hier plaats te nemen.’
Na een korten tijd trad Vianen binnen. Heer Aloud ging hem tegemoet en begroette hem met eerbewijzingen. Daarna liet hij hem ter zijde van de tafel plaats nemen. Spoedig traden ook de gevangenen binnen, begeleid door een aantal gewapende krijgslieden. Bertha van Arkel stond te midden van hare getrouwe dienaren en wierp een fieren blik op Heer Aloud, die hare komst met een spottend lachen begroette. Zij wilde geen vrees toonen, noch voor hare vijanden, noch voor den schandelijken dood, die haar misschien wachtte.
‘Laat de deuren openen!’ beval Aloud den gerechtsbode. ‘De vrije poorters mogen wel zien, wat hier ge- | |
| |
beurt,’ en weer lachte hij smadelijk, terwijl hij den nadruk op het antwoord ‘vrije’ legde.
Het volk drong woest de trappen op en de rechtzaal binnen. Geen kreet werd gehoord, geen woord gesproken, maar met eerbiedige bewondering staarde men op de schoone edelvrouwe en hare trouwe dienaren, die zoo moedig den strijd hadden volgehouden tegen de groote overmacht van den gehaten Aloud en Vianen, en dreigend waren de blikken, die op deze twee mannen werden gericht. De fiere monnik, die straks op het marktplein door zijne vurige taal de gemoederen der poorters zoo heftig in beweging had gebracht, was ook de zaal binnengedrongen. De kap van zijne pij had hij diep over het hoofd getrokken. Voortdurend waren zijne schitterende oogen op de edelvrouwe gericht, en telkens fluisterde hij, zelfs voor de naaste omstanders onhoorbaar:
‘Bertha, mijne lieve, moedige Bertha.’
Nu verhief de gevreesde Aloud zijne stem:
‘Schepenen van Dordrecht,’ sprak hij, ‘gij zijt heden ter vierschaar opgeroepen om het vonnis te bekrachtigen, dat door den Heer van Vianen, den moedigen overwinnaar van IJselstein, over de bezetting van dat slot geveld is. Gij weet, dat het zijn recht was als overwinnaar het vonnis te vellen niet alleen, doch dat hij het ook op staanden voet had kunnen doen voltrekken. Doch opdat de wereld later niet zou kunnen zeggen, dat daarbij oneerlijkheid was gepleegd, heeft hij zijne gevangenen aan mij uitgeleverd en de uitvoering van het vonnis aan u en mij opgedragen. Ik verzoek den dapperen Heer van Vianen, ons met de bepalingen van de overgave in kennis te stellen.’
| |
| |
Vianen stond op.
Eene ademlooze stilte heerschte onder de menigte, die de zaal vulde. Wel waren de bepalingen reeds algemeen bekend, maar toch was iedereen nieuwsgierig, die uit den mond van Vianen zelven te vernemen.
‘Machtige Baljuw,’ zeide Vianen, ‘gaarne voldoe ik aan die uitnoodiging. De burcht is mij overgegeven op de volgende voorwaarden:
De vrouwen en kinderen zouden vrijen uittocht hebben. Het kind, dat mij listig ontroofd was, zou mij ongedeerd worden teruggeven.
De dienaar, die mij het kind onstolen had, zou mij uitgeleverd worden.
En eindelijk: de helft van de bezetting zou den geboden weerstand met het leven boeten. Het lot zal beslissen, wie sterven zal.
Andere voorwaarden, Edele Heer, zijn niet gesteld. Ik heb de bezetting gevankelijk naar deze stad gevoerd, en het staat aan u te beslissen, hoe de loting zal plaats hebben.’
Heer Aloud richtte nu het woord tot Bertha en vroeg:
‘Erkent gij, Vrouwe van IJselstein, de waarheid van die bepalingen?’
‘Ja, Heer,’ klonk zacht het antwoord, ‘op die voorwaarden heb ik den burcht overgegeven. Alleen moet ik er nog bijvoegen, dat de andere helft der bezetting niet alleen het leven maar ook de vrijheid erlangen zal. Dat is uitdrukkelijk bepaald.’
Aloud antwoordde met een licht schouderophalen, terwijl Vianen een valschen glimlach om den mond kreeg.
| |
| |
‘Welnu, schepenen van Dordrecht,’ hernam Aloud, ‘gij hebt de bepalingen gehoord en zult die, als rechtdoende in 's Graven naam, ongetwijfeld met de grootste gestrengheid uitvoeren. Het verzet van den Heer van IJselstein tegen de bevelen van den Heer van Borselen, als gevolmachtigde van den Graaf, zoowel als de langdurige verdediging van het slot eischt, dat er eene voorbeeldige straf gesteld worde. De Heer van Borselen heeft reeds het machtige kasteel aan zijne gemalinne geschonken en wenscht, dat de verdedigers als opstandelingen streng gestraft worden, wat zeker uwe goedkeuring zal weg-dragen.
Wij kunnen dus nu overgaan tot de loting. De bezetting bestaat uit zestien personen. Ik heb daarom zestien balletjes van was, alle even groot en van denzelfden vorm, laten gereedmaken, en heb hier even zooveel penningen: acht Hollandsche en acht Leuvensche. In elk balletje zal een penning worden verborgen, zóó dat hij geheel onzichtbaar is. Wie nu een Hollandschen penning trekt, zal het leven behouden; de Leuvensche penningen daarentegen veroordeelen tot de galg.
Draagt dat de goedkeuring van u allen weg?’
‘'t Is schandelijk!’ riep eene stem uit de menigte.
Iedereen keek verschrikt op. Wie durfde het wagen, zijne stem te verheffen tegen den gevreesden Aloud, die op dit oogenblik den persoon des Graven vertegenwoordigde? Dat was al te vermetel! Maar niemand kon den schuldige ontdekken, hoewel de mannen, die rondom den forsch gebouwden monnik stonden, wel wisten, wie het deed. Aloud stond op en toornig zag hij de menigte aan.
| |
| |
‘Ik duld hier geen tegenspraak, verstaat gij dat, poorters van Dordrecht? De eerste, die het weer waagt, zijne stem te doen hooren, zal ik laten oppakken en doen opsluiten. Ik laat niet met mij spotten!’
Ook bij Bertha had die stem eene groote ontroering teweeggebracht, immers, - zij kende haar? Neen, neen, zij twijfelde er niet aan: dat was de stem van Gijsbrecht, van haar dierbaren gemaal! Een zalig gevoel doortintelde haar lichaam; tranen van dankbaarheid welden op in hare schoone oogen, en zacht prevelden hare lippen: ‘O God, heb dank, mijn Gijsbrecht is gered, en - hij is hier, hij is mij nabij in den nood. Heb dank, heb dank, goede Hemelsche Vader!’
Nu stond een der schepenen op. 't Was Heer Nicolaas van Putten, de eenige, die zich machtig genoeg voelde, Heer Aloud te durven zeggen, wat hij dacht. Toch behoorde daar moed toe, want voor Alouds willekeur en wreedheid was niemand veilig.
‘Heer Baljuw,’ sprak hij met ernst en waardigheid, ‘het is verre van mij, om den Heer van Vianen zijn recht op de bezetting van het veroverde IJselstein te betwisten. Ik weet het: de overwinnaar kan haar lot naar zijn welbehagen bepalen. Wil hij hen allen dooden - niemand kan hem dat beletten. Maar toch zou ik den Heer van Vianen wel willen vragen, of hij het voor zijn geweten verantwoorden kan, acht menschen, waarvan de meesten nog in de kracht van hun leven zijn, te laten sterven, alleen - omdat zij hun plicht met voorbeeldeloozen moed getrouw zijn geweest! Hebben die mannen, voor wiens moed iedereen de hoogste bewondering koestert, den dood verdiend? En dan nog wel den dood
| |
| |
aan de galg? Ik huiver alleen bij de gedachte daaraan, en ik aarzel niet te verklaren, dat hun dood niet zal zijn eene terechtstelling, maar een gerechtelijke moord, die voor eeuwig schande zal brengen over onze goede stad. En het afschuwelijkste in deze zaak is nog, dat hier eene jonge edelvrouwe veroordeeld is, in datzelfde lot te deelen! Nooit of nimmer zal ik mijne toestemming geven tot eene zoo lage daad, die slechts uit de afschuwelijkste wraakzucht voortgesproten kan zijn! Indien het niet anders kan, indien de Heer van Vianen bepaald den dood dier dapperen eischt, welnu, dat dan de mannen door het lot doen beslissen, wie hunner sterven zal, maar der moedige edelvrouwe worde de vrijheid geschonken! Voor haar worde in Dordrecht geen galg opgericht!’
Nauwelijks had de Heer van Putten uitgesproken, of een daverend gejuich steeg op uit de menigte. Vianen en Aloud zagen bleek van woede, en bulderend gebood de laatste stilte.
Toen trad Bertha een weinig vooruit en zeide:
‘Heer Baljuw, hoe dankbaar ik ook ben voor de ridderlijke woorden van dezen Heer, verzoek ik toch met mijne dappere verdedigers in hetzelfde lot te mogen deelen. Ik heb werkelijk tot de bezetting behoord en had de leiding der verdediging in handen. 't Is dus niet meer dan billijk, dat hun lot ook het mijne zij.’
Een goedkeurend gemompel liet zich hooren en aller oogen vestigden zich met bewondering op de edele Vrouwe.
‘Dat zal geschieden, ook zonder uw verzoek!’ sprak Aloud norsch. ‘Laat de Heer van Putten niet vergeten, dat zijne woorden wel eens konden worden opgevat als
| |
| |
muiterij, die gewoonlijk ook aan de galg eindigt. Bode! doe die penningen in deze balletjes, en zorg, dat zij onzichtbaar zijn.’
De bode voldeed aan dat bevel, en spoedig lagen de ballen in eene zilveren schaal, die voor Aloud op de tafel geplaatst werd.
Er heerschte eene doodsche stilte onder de toeschouwers.
Aloud verhief zijne stem en riep:
‘Dat de Vrouwe van IJselstein nader trede, en het lot over haar leven beslisse!’
Met vasten tred kwam Bertha nader. Iedereen rekte den hals om haar te zien, en gloeiende van haat waren de blikken, die op Aloud werden geworpen. Zij stak de hand uit en nam haar vonnis uit de schaal. Zonder de minste beving in de teedere hand reikte zij het Heer Aloud toe. Deze brak het balletje open. Een vreeselijke spanning heerschte in de zaal en ieder drong zooveel mogelijk naar voren, om te zien, welke penning te voorschijn zou komen. Nu had Aloud hem in de hand en bezag hem met de grootste nauwkeurigheid. Een trek van teleurstelling verscheen op zijn gelaat.
‘Een Hollandsche!’ riep hij, en nauwelijks waren die woorden gehoord, of van mond tot mond ging het:
‘Een Hollandsche! Een Hollandsche! De dappere edelvrouwe is vrij!’
Opnieuw deed zich een daverend gejuich hooren, waaraan Aloud tevergeefs een einde trachtte te maken. Wel stonden er schutters achter hem, doch zij waren niet talrijk genoeg, om de zaal te doen ontruimen. Te laat begreep Aloud, dat hij vreeselijk onvoorzichtig was geweest, door de deuren voor iedereen open te zetten.
| |
| |
Nu trad Jonker Jan van Asperen nader; vreugde over het gelukkige lot, dat Bertha had getrokken, stond in zijne schitterende oogen te lezen. Hij nam een balletje en gaf het met eene forsche beweging aan Heer Aloud over. Helaas, zijn vonnis was de dood; een Leuvensche penning viel rinkelend in de schaal. Daarna kwam de oude Dodo. Ook hij werd tot de galg verwezen. Zoo kregen allen eene beurt, en eindelijk kwam de laatste. 't Was dikke IJsbrand. Hij wist zijn lot reeds vooruit, want al acht hadden er een Hollandschen penning getrokken. Toch trad hij nader en greep het overgebleven balletje. Het bevatte een Leuvenschen penning.
‘Dat de beul en zijne knechten komen!’ beval Aloud den bode. ‘Het vonnis zal onmiddellijk worden voltrokken!’
De bode verliet de zaal en kwam weldra met den beul en twee dienaren terug. Op bevel van Aloud grepen zij Jonker Jan het eerst aan en begonnen hem de handen op den rug te binden; doch - dat was Bertha te veel. Met tranen op de bleeke wangen trad zij op Aloud toe.
‘Genade, Heer, genade voor mijne trouwe dienaren!’ smeekte zij. ‘O, wees toch niet zoo wreed, zooveel onschuldigen te dooden, alleen omdat zij getrouw waren aan mij, hunne meesteres! Heer, geef hun genade, ik smeek het u.’
Aloud stond op. Een onmenschelijke glimlach ontsierde zijn gelaat.
‘Doe uw werk, beul,’ gebood hij. ‘Geen genade voor die opstandelingen tegen hun wettigen Graaf. Zij zullen hangen!’
| |
| |
Het werd rumoeriger onder de toeschouwers. Blijkbaar hield alleen de vrees voor Alouds geduchte macht de zwaarden in de scheeden.
Thans wierp Bertha, de fiere Bertha, zich op de knieën.
‘Genade!’ smeekte zij snikkend, ‘genade voor die ongelukkigen. Is het u dan niet genoeg, dat ik mij dus voor u verneder, Heer Aloud? O, heb medelijden met deze dappere mannen, die niets gedaan hebben om zulk een vreeselijken dood te moeten sterven. Zie mijne tranen, Heer, en erbarm u. Genade, smeek ik u, o, heb toch genade! Moet mij dan alles ontnomen worden? O, laat mij die dapperen behouden.....’
‘Voort met hen!’ bulderde Aloud. ‘Geen genade voor de opstandelingen! Alle acht zullen zij hangen en gij, Vrouwe van IJselstein, gij en de anderen, die de galg ontloopen, gij allen zult gekerkerd worden. Ha, ha, dacht ge dan waarlijk, dat we u vrij zouden laten heengaan, om opnieuw in opstand te komen tegen uw wettigen Heer? Naar den kerker met hen! En dat de vonnissen spoedig worden voltrokken!’
‘Maar dat is onrechtvaardig en verraderlijk!’ riep Heer Nicolaas van Putten, terwijl hij zijn zwaard trok en zich voor Bertha plaatste. ‘Nooit zal ik gedoogen, dat zulk eene lage daad geschiedt! Volgens de voorwaarden, bij de overgave van den burcht gesteld, zijn de Edelvrouwe en hare zeven dienaren vrij, en kunnen zij gaan, waarheen zij willen, en niemand, zelfs gij niet, Heer Aloud, mag hen wederrechtelijk gevangen houden. Met mijn leven sta ik borg, dat die bepalingen worden uitgevoerd! Te wapen, poorters van Dordrecht! Te
| |
| |
wapen! Die schande moet niet over onze stad komen. Te wapen!’
‘Dat is oproer!’ bulderde Aloud. ‘Grijpt den muiter!’
‘Te wapen!’ donderde eene andere stem en nu plaatste de forsche monnik zich naast den Heer van Putten. Vlug rukte hij de grauwe monnikspij los en trok een schitterend zwaard uit de scheede. ‘Verraad! Te wapen!’ dreunde zijne stem den poorters in de ooren. ‘Weg met den verrader! Weg met Aloud!’
‘Weg met Aloud!’ klonk het woest door de zaal, en van alle kanten drongen de getergde poorters op den Baljuw aan. Van Putten en de monnik hielden bij Bertha en de gevangenen stand. Op dit oogenblik drongen de schutters, die gewaarschuwd waren, onder bevel van den Schout de zaal binnen, doch - zoodra zij zagen, dat het getergde volk eindelijk begonnen was zich te wreken, kozen zij de zijde van hunne stadgenooten.
‘Weg met Aloud! Weg met den handlanger van Van Borselen. Aan de galg! Aan de galg!’ klonken hunne kreten. 't Werd een onbeschrijflijk tumult.
De monnik drong met het zwaard in de vuist op Vianen toe.
‘Verdedig u, ellendeling!’ donderde hij hem toe, ‘of ik steek u overhoop als een hond!’
Vianen hief het zwaard op. Vlug wierp de monnik de kap naar achteren, en - verschrikt deinsde Vianen achteruit.
‘IJselstein!’ mompelde hij onthutst.
‘Ja, IJselstein!’ riep Heer Gijsbrecht, terwijl hij Vianen een geweldigen slag op den schouder toebracht. ‘Daar, verrader, daar hebt ge uw loon!’
| |
[pagina t.o. 202]
[p. t.o. 202] | |
Weg met Aloud, den dood aan Van Borselen.
| |
| |
Maar Vianen gaf zich zoo spoedig niet gewonnen. IJzingwekkend flikkerde zijn zwaard boven het hoofd van zijn vijand, doch deze wist behendig zijne slagen af te weren. 't Werd een vreeselijke strijd, die lang onbeslist bleef. Eindelijk begonnen de bewegingen van Vianen zwakker te worden. Het was duidelijk, dat zijn gewonde schouder hem hinderde in den strijd.
Gijsbrecht daarentegen werd voortdurend woester en krachtiger. Daar hief hij het zwaard op, en met duizelingwekkende snelheid daalde het op Vianens hoofd neder. Met verbrijzelden schedel stortte deze achterover op den grond.
Intusschen was de opstand algemeen geworden. Aloud verdedigde zich met wanhopigen moed, - maar hij was verloren. De schutters, op wie hij al zijne hoop gevestigd had, maakten met de poorters gemeene zaak en vielen op hem aan. ‘Grijpt den verrader! Aan de galg met den schender van onze rechten en privilegiën! Weg met den handlanger van Van Borselen!’
Van alle kanten drong men op hem aan en als de kreten der verwoede poorters hem nog in het onzekere lieten, welk lot hem beschoren was, dan zeiden die dreigende blikken hem genoeg.
Spoedig werd hem het zwaard uit de hand geslagen en honderd armen grepen hem aan. Woest sleurde men hem de rechtzaal uit en het marktplein op. Ook daar was alles in de grootste beroering. De opstand was reeds overgeslagen tot hen, die geen plaatsje in de zaal hadden kunnen bemachtigen. Overal klonk het den ongelukkige tegen: ‘Aan de galg met den schender van onze rechten en privilegiën. Den dood aan den verrader!’
| |
| |
't Was een woest en ontzettend tooneel, wat er nu volgde; de verwoede poorters namen eene ijselijke wraak, en rustten niet, voordat het lichaam van den trotschen dwingeland hing aan de galg, die hij voor een ander had bestemd.
In de gerechtszaal was intusschen een ander tooneel afgespeeld, even treffend als dat daar buiten, doch oneindig veel lieflijker. Zoodra Vianen voor het zwaard van Heer Gijsbrecht bezweken was, had deze zich naar de plaats begeven, waar Bertha in den grootsten angst het einde van den strijd verbeidde, want - niet zoodra had Gijsbrecht zich de monnikskap van het hoofd geschoven, of zij had haar dierbaren gemaal herkend. ‘Gijsbrecht, mijn Gijsbrecht!’ had zij uitgeroepen, en daarna was zij half bewusteloos in de armen van haar trouwen schildknaap nedergezonken. Doch spoedig had zij zich hersteld en met een kloppend hart den strijd gadeslagen. Daar viel Vianen. Godlof, Gijsbrecht overwint. Nu nadert hij haar met een glimlach van geluk op de lippen. Hij breidt de armen uit en vurig omhelzen zij elkander. ‘Bertha, lieve moedige Bertha!’ zegt hij, terwijl hij haar de tranen van de oogen kust. En Bertha fluistert: ‘O, Gijsbrecht, welk een geluk. Dat had ik niet durven hopen.’ Snikken beletten haar verder te spreken, doch vast houdt zij de armen om haar dierbaren gemaal geklemd.
Eindelijk maakt Gijsbrecht zich zacht uit die omarming los.
‘Zie eens, Bertha, daar nadert mijn bevrijder. Aan hem dank ik het leven!’
Bertha ziet op, doch zij ontdekt niemand dan een roodharigen man, wiens kleeding den schipper verraadt.
| |
| |
Zijne wangen zijn bedekt met een ontzaglijken baard, die hem een woest en ruw uiterlijk geeft. Glimlachend treedt hij nader en buigt voor haar de knie.
‘Edele Vrouwe,’ zegt hij vroolijk, ‘ontvang mijne hulde voor zooveel moed, als nog nooit eene Vrouwe te bewonderen gaf. Voortaan zal iedereen beamen, wat ik eens voor u zong:
Egmond het rijkste,.. maar
‘Fulco, gij zijt Fulco!’ riep plotseling Bertha uit. ‘'t Kan niet anders, of gij moet Fulco zijn!’
IJlings stond de schipper op, en vlug verwijderde hij baard en pruik.
‘Fulco!’ riep Jonker Jan, hem de hand toestekende.
‘Fulco!’ riep Dodo.
‘Fulco!’ riepen allen uit, en iedereen drong op hem toe, om hem de hand te drukken.
Gijsbrecht begroette de dappere mannen, die zijne gemalinne zoo trouw ter zijde hadden gestaan.
Maar Bertha sloeg Fulco de armen om den hals en gaf hem een kus.
‘Dat is mijn schoonste loon!’ riep Fulco met tranen in de oogen. -
|
|