dezen fel bestookten burcht, en gij Fulco, die mij onder de grootste gevaren getrouw zijt gebleven en mij uit de handen mijner vijanden hebt verlost, goud is niet in staat, om u den dank te bewijzen, dien mijne gemalinne en ik voor u in het hart dragen, doch ontvangt als loon voor zooveel trouw en moed de hoogste belooning, die ik u kan schenken. Belooft gij, immer den godsdienst getrouw te zullen blijven?’
‘Dat beloof ik!’ klonk het zacht uit beider mond.
‘Belooft gij, zwakken en verdrukten te zullen beschermen en weduwen en weezen een helper te zijn?’
En weer klonk het: ‘Dat beloof ik!’
‘En eindelijk: belooft gij, altijd recht te zullen doen en onrecht te zullen wreken, waar gij het ook ontmoet, en u in alles te gedragen, zooals het een vroom Ridder betaamt?’
En nogmaals klonk het: ‘Dat beloof ik. Zoo waarlijk helpe mij de Almachtige!’
‘Dan sla ik u met dezen slag tot Ridder,’ sprak Gijsbrecht, terwijl hij elk een lichten slag met het platte zwaard op den rug gaf.
Ontroerd stonden de jongelieden op en trokken het harnas aan, dat voor hen gereed lag; daarna gespte Gijsbrecht hun de gouden sporen aan. Toen knielden zij weder neder en ontvingen den zegen van den priester.
Daarmede was de plechtigheid afgeloopen.
En hiermede, waarde lezer, is mijn verhaal ten einde. Alleen moet ik nog vertellen, dat Fulco door Heer Gijsbrecht benoemd werd tot Kastelein van het sterke slot