| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
De grijze minstreel.
't Was feest op Crayenstein, het machtige slot van den gevreesden Aloud, 's Graven Baljuw. De burchtzaal was door een tal van lampen en fakkels verlicht, die hun schijnsel door de ramen naar buiten wierpen, en vroolijk klonk het rinkelen der bekers en het gejuich der gasten zelfs tot buiten de muren.
Wist dan de machtige Aloud niet, hoe het kookte en bruiste in de harten en hoofden der Dordtenaars, die het gejuich van uit de verte konden hooren? Wist hij het niet, hoe gekrenkt die vrije poorters waren door zijne trotschheid en heerschzucht, en hoe zij zich in hunne rechten aangetast achtten door zijn eigenmachtig bestuur? Zag hij niet de dreigende blikken der voorbijgangers, die vol ergernis en toorn de vuist tegen het machtige slot ophieven? Hoorde hij niet, hoe hunne zwaarden kletterden in hunne handen, als zij voorbijgaande het gevest met eene vreeselijke verwensching op de lippen aangrepen? Begreep hij niet, de trotsche Aloud, die van de hoogte zijner adellijke geboorte met minachting neerzag op de vrije poorters, dat hij als op een vulkaan
| |
| |
zat, die inwendig beefde van een gloeiend vuur, dat weldra zou uitbarsten en hem vernietigen? Neen, wel wist hij, dat de burgerij hem haatte, maar - wat zou dat? Hij was immers nog meer gevreesd? Wie zou het durven wagen de hand op te heffen tegen den gunsteling van den machtigen Van Borselen, die in 's Graven naam het bewind voerde en die zijne handlangers steeds aanmoedigde, den adel te verheffen ten koste van de burgerij? Wie zou het zwaard durven trekken om hem te treffen?
Neen, Aloud zat gerust op zijn kasteel Crayenstein, en hij vierde feest met zijne vrienden. Had hij dan geen reden om te juichen? Had hij den poorters van Dordrecht hunne grootste rechten niet ontnomen en hunne wettige privilegiën geschonden, zonder dat zij zich, een paar woestelingen uitgezonderd, hadden durven verzetten? En die woestelingen, waren zij niet voorbeeldig gestraft ten aanschouwe van de geheele stad, die sidderend van angst het schouwspel had aangezien, zonder het te durven wagen een enkelen kreet van verzet te slaken? En had hij heden de stad niet in het hart aangegrepen, door de Merwede met palen af te zetten, om den handel geheel in zijne macht te hebben? En toch - toch had niemand zijne stem durven laten hooren, om zich tegen zooveel willekeur te verzetten. Neen, hij zat rustig op zijn kasteel Crayenstein, en hij vierde vroolijk feest, want de fiere poorters hadden deemoedig het hoofd gebogen voor den machtigen dwingeland. Hij had het bevel zijns meesters ten uitvoer gebracht. Laat het onder hen gisten en bruisen, laten zij de vuisten dreigend opheffen, als zij zijn kasteel voorbijgaan, of het zwaard met trillende hand bij het gevest grijpen, hij vreest hen niet. Zij zullen
| |
| |
het niet wagen, zich tegen hem te verzetten. Zij vreezen zijne wraak.
Vroolijk rammelen de bekers, lustig klinkt het gejuich der gasten en tergend schatert hun lachen ten koste van de vernederde poorters. De wijn vloeit bij stroomen en maakt de hoofden warm; men drinkt ter eere van den Graaf en diens machtigen beheerscher, men zweert den ondergang der steden.
‘Leve Heer Wolfert van Borselen, die den adel zijne vroegere macht hergeeft! Den dood aan zijne vijanden!’
‘Den dood aan IJselstein, die zich durfde verzetten tegen 's Graven wil! Op den ondergang van zijn machtig kasteel!’
‘Leve Heer Aloud, die de poorters terugbrengt tot wat zij moeten zijn: dienaars van ons, Edelen en Ridders! Leve Heer Aloud, die hun de zweep doet gevoelen!’
Woest worden bij die woorden de bekers tegen elkander gestooten. De wijn druipt den ridders langs handen en kleederen.
‘Leven Van Borselen en zijn trouwe Aloud! Op den ondergang der steden!’
Daar nadert een schildknaap Heer Aloud, en meldt hem, dat een minstreel met zijne genooten toegang vraagt.
‘Een minstreel? Een minstreel?’ klinkt het van alle zijden. ‘Dat hij binnenkome! Laat hij spelen en zingen! Zang hoort bij wijn en wijn hoort bij zang. Leve de muziek!’
Doch de schildknaap stoort zich niet aan het geroep
| |
| |
der gasten. Hij wacht het antwoord van Heer Aloud af.
‘Hij kome binnen!’ zegt deze.
Weldra wordt het tapijt opnieuw terzijde geschoven, en onder het gejuich der gasten treedt de minstreel, door zijne dienaren, vijf in getal, vergezeld, de zaal binnen. Ieder heeft zijn instrument onder den arm. Het moet stellig een minstreel zijn van den eersten rang, want hij, zoowel als zijne genooten, zijn in prachtige, zelfs kostbare lijfrokken gehuld, en hunne gordelriemen zijn met edelsteenen versierd. Zij zijn bijna allen nog jong en hunne oogen schitteren van levenslust. Uit de vrijmoedige blikken, die zij op de edellieden werpen, spreekt zelfvertrouwen. Zij schijnen er van overtuigd te zijn, dat zij weldra toegejuicht zullen worden.
Alleen de minstreel zelf is een grijsaard. Zijn uiterlijk teekent hem als een man, die de zestig reeds lang achter zich moet hebben. Hij heeft een eerwaardig voorkomen. Zijne zilverwitte haren hangen hem in golvende lokken over de schouders, zijn lange baard reikt hem tot op de borst. Diepe rimpels bedekken zijn gelaat, en zijne handen trillen eenigszins van ouderdom. Hij heeft een voorkomen, dat onwillekeurig eerbied afdwingt. Zijn lange mantel, die hem tot bijna op de hielen neerhangt, is van een vreemden snit en doet vermoeden, dat de grijsaard uit vreemde landen afkomstig is, of althans dat hij die bereisd heeft. De last der jaren heeft zijn rug gebogen.
De gasten worden nieuwsgierig.
Langzaam treedt de grijsaard nader, tot hij midden voor de gasten staat. Dan maakt hij eene eerbiedige buiging en zegt met zachte stem:
| |
| |
‘Hebt mijn groet, edele en machtige Heeren. Ontvangt de hulde van uw nederigen dienaar!’
‘Van waar komt ge, zanger?’ vraagt Aloud, die, evenals zijne gasten, nieuwsgierig is, iets naders van den vreemden grijsaard te hooren.
‘Vanwaar ik kom, Edele Heer?’ herhaalt de grijsaard zacht, terwijl een fijn lachje zijne lippen plooit, ‘ik kom van overal. Gansch Europa heb ik doorreisd, en mijne kunst heeft mij toegang verschaft tot alle hoven, zelfs tot die van de machtigste vorsten der aarde. Het laatst echter kom ik van het hof des Graven; Heer Wolfert van Borselen heeft mij de groeten medegegeven voor zijn trouwen vriend Heer Aloud, 's Graven Baljuw.’
En langzaam laat hij zijne oogen onder de menigte ronddwalen, als om den eigenaar van dien naam te zoeken.
‘Van den Heer van Borselen?’ roept Aloud verrast en verheugd uit. ‘En droeg hij u op, mij zijne groeten over te brengen?’
‘Ik heb het gezegd, Edele Heer!’ hernam de grijsaard met waardigheid, als was hij beleedigd door die vraag.
‘En ik wil uwe woorden geenszins in twijfel trekken, oude,’ hernam Heer Aloud, die zich in de hoogste mate gestreeld voelde door de vereerende boodschap, welke de grijsaard hem overbracht. ‘Integendeel, heb dank voor uwe tijding. Gij zult over uw bodeloon tevreden zijn.’
Maar plotseling heft de grijsaard zich op uit zijne gebogen houding. Zijne donkere oogen fonkelen van toorn.
‘Dat bodeloon kunt gij uw dienaren geven, Heer,’
| |
| |
zegt hij trotsch, ‘of het den armen schenken. Mij wordt alleen mijne kunst betaald.’
Met eene fiere houding trad hij achteruit en greep zijn speeltuig, waarvan hij de snaren spande. Ook zijne dienaren maakten zich gereed. Daar geeft hij het teeken, en zacht en lieflijk klinken de tonen door de zaal. Aangenaam worden de edelen getroffen door de heerlijke muziek, die, hoe het komt, weten zij niet, zonderling hunne harten beroert. Neen, dat was niet de muziek van de gewone minstreels, die langs 's Heeren straten zwierven en aan de huizen of taveeren hun karig loon ophaalden. Het was er zelfs niet mede te vergelijken. Op onverklaarbare wijze werden zij door de zachte melodieuze tonen aangegrepen en er door medegesleept. Zij gevoelden het, het was kunst. Hoor! Daar begon eene andere snaar te trillen, de muziek werd sterker, wilder, hartstochtelijker. De edelen voelden zich het bloed onstuimig door de aderen bruisen. Hunne harten begonnen sneller te kloppen, hunne oogen tintelden van vuur. Al sneller en sneller volgden de tonen elkander op, al vuriger bruisten de klanken door de zaal - tot eindelijk een krachtig slotaccoord het einde aankondigde.
Een daverend gejuich ging onder de gasten op en luide werd hunne kunst geprezen.
Doch de grijsaard scheen geen ooren te hebben voor die loftuitingen. Peinzend staarde hij, met zijn speeltuig in de hand, op den grond. Maar de toorn was bij hem geweken, en zijne vochtige oogen verrieden zijne aandoening. Was ook hij zelf getroffen?
‘Brengt wijn voor de minstreels!’ riep Heer Aloud. ‘Zij hebben een beker verdiend.’
| |
| |
Aan dat bevel werd met spoed voldaan, en de jonge speelnooten lieten zich het parelende druivensap goed smaken. Doch de grijsaard roerde zijn beker niet aan. Peinzend bleef hij voor zich uitstaren, alsof hij niets hoorde van hetgeen er om hem voorviel.
Eindelijk richtte hij zich op uit zijne gebogen houding en gaf zijn dienaars een wenk.
Weer klonk de muziek, doch nu niet wild en bruisend, maar zacht en droevig. Eene weemoedige stemming maakte zich van de aanwezigen meester. Daar opende de grijsaard den mond, en met eene heldere, schoone stem, die iedereen verrukte en die bij zulk een ouden man door niemand verwacht werd, zong hij het roerende lied van de Jonkvrouw, die in den vroegen morgenstond haar ridder vermoord in het veld vond liggen.
‘Ach,’ klinkt dan hare jammerklacht:
‘Ach, ligt gij daar verslagen,
Versmoord in al uw bloed?
Dat heeft gedaan uw roemen
Ach! ligt gij daar verslagen
Die mij te troosten placht?
De Schoone drukt den drempel
Van 't hooge burchtportaal,
En weeklaagt om haar minnaar
En stort zich in de zaal.
‘Ach is hier niemand, niemand,
| |
| |
Maar al de Ridders zwegen.
Gevoelloos voor haar lot;
En schreiend keert zij weder
Met lokken lang en blond:
Verbindt zij wond bij wond.
Zij graaft den Held een rustplaats;
Met eigen blinkend zwaard;
En met haar sneeuwwitte armen
Legt zij hem neêr in de aard.
Zij zelve luidt de doodklok
Met handen teer en schoon;
Zij zelve zingt de lijkmis
‘Nu wil ik, booze wereld,
Ter eere van mijn liefste
Bij het einde van het lied zwegen de ridders, niettegenstaande zij sterk onder den invloed van den vurigen wijn verkeerden. De weemoedige inhoud van het lied zoowel als de schoone voordracht van den grijzen minstreel had hen getroffen.
Na eene korte pauze deed de zanger opnieuw de snaren trillen, doch nu met krachtige hand. Forsch en gespierd klonken de tonen door de holle zaal. De gestalte van den grijsaard verhief zich en zijne oogen fonkelden van vuur. Met gloed en warmte zong hij het lied:
| |
| |
De Kruisprediker.
‘Op, Christ'nen op! Ontwaakt, te wapen!
De Muzelman trekt in het veld,
Hij dreigt het Kruis met zijn geweld
En zoudt gij, Christ'nen, rustig slapen?
De Turk maakt Jezus' naam te schand,
Trekt op en redt het heil'ge land!
Daar is uw Heer aan 't kruis gestorven
Om uwe zonden te voldoen,
Uw boozen lust, uw schuld ten zoen,
En heeft uw zaligheid verworven.
Thans geldt het Jezus' naam en eer!
Trekt op! ten strijde voor uw Heer!
De Stedehouder Gods op aarde
Scheldt hem de zwaarste zonden kwijt,
Die optrekt in den heil'gen strijd,
Geen aardsche schat heeft hooger waarde.
Op dan, ten strijd naar 't Oosten heen!
Den dood aan Turk en Saraceen!
Wie hier in dienstbaarheid moet sterven
En optrekt naar het Heil'ge land,
Wordt losgemaakt van elken band,
Kan buit en vrijheid zich verwerven.
Lijfeig'nen, knechten, dienstb'ren hoort!
De Paus verpandt zijn heilig woord!
Laat vrouw noch kind U zorgen baren,
De kerk is weêuw en wees tot troost,
Zij zorgt voor echtgenoot en kroost
En zal uw goedren trouw bewaren.
Op, naar het Oosten! Ziet niet om!
Ten heilgen strijd voor 't Christendom!
| |
| |
Gij Ridders, dienstb'ren, edelknapen,
Trekt op met moed, aanvaardt het Kruis!
Verwerft het hemelsch Vaderhuis,
God wil den strijd, op dan, te wapen!
God gaat U voor op d' eerebaan:
Het Kruis verwint de Halve Maan!’
De monnik zwijgt! Een heilig beven
Doorstroomt de borst van jong en oud,
En plots'ling galmt het langs het woud:
‘God wil den strijd! Wie zal weerstreven?’
En wie er keert naar burcht of kluis
Hecht op den schouder 't heilig kruis!
Onbeschrijflijk was de geestdrift, die de grijze zanger met dit lied op de woeste edelen teweegbracht. Met ingehouden adem en fonkelende oogen hadden zij naar hem geluisterd, en onwillekeurig had menigeen de hand aan het zwaard geslagen.
Een uitbundig gejuich was zijn loon. Gouden sieraden en juweelen ringen werden hem voor de voeten geworpen, het regende als het ware goudstukken om hem heen.
Doch de grijsaard verwaardigde zich niet, die schatten van den grond op te rapen. Hij liet het verzamelen van de rijke geschenken aan zijne dienaars over.
Toen het gejuich wat bedaard was, trad hij weder een weinig naar voren, en zeide op zachten toon:
‘Hebt dank, Edele Heeren, voor den lof ons bewezen, en voor de rijke belooning, ons geschonken. Nog één verzoek zou ik evenwel willen doen, indien mij daartoe oorlof werd gegeven.’
‘Spreek zanger,’ riep Heer Aloud uit, ‘spreek, en wat gij wenscht, is u vooruit toegestaan.’
‘Dank, machtige Heer,’ zeide de grijsaard met eene
| |
| |
buiging. ‘We zijn hier vreemd in deze stad en niemand kent ons. Daarom verzoeken wij eerbiedig een nachtverblijf in dezen adellijken burcht. Morgen vroeg vertrekken wij weder van hier, om ons naar het hof van den Hertog van Gelre te begeven.’
‘Ga naar de bedienden, oude,’ riep Aloud, ‘en het zal u en uwe genooten aan niets ontbreken. Mijn schildknaap zal u vergezellen en den dienaren mijn wensch bekend maken. Gij kunt gaan.’
Met eene nieuwe buiging nam de grijsaard afscheid en vertrok, door zijn gezelschap gevolgd. Een schildknaap bracht hen naar het vertrek, waar de bedienden bijeen waren.
Ook daar vierde men feest, en zooals het gewoonlijk gaat, de dienaars volgden het voorbeeld hunner meesters maar al te getrouw. Ja, zij overtroffen hen zelfs in ruwheid en losbandigheid. Een enkele oogopslag was voldoende om den minstreel te doen zien, dat de vurige wijn zijne uitwerking deed. Sommige bedienden waren zelfs zoozeer door het druivensap bevangen, dat hun hoofd machteloos op de tafel neêrgezonken was. Een diepe, benauwde slaap had zich van hen meester gemaakt. Maar des te woester waren zij, die nog niet volslagen dronken genoemd konden worden. De grofste aardigheden werden met een uitbundig gejoel begroet, de vreeselijkste taal en de flauwste aardigheden het meest toegejuicht. 't Was in één woord een tooneel van ruwheid en dronkenschap, zooals in die dagen maar al te veel in de adellijke burchten werd aangetroffen.
‘Heer Aloud beveelt,’ riep de schildknaap, ‘dat het dezen minstreels aan niets ontbreke, en men verleene hun een nachtverblijf!’
| |
| |
‘Welkom, brave zangers, welkom!’ riep de dikke keldermeester, die nu geen last van kiespijn scheen te hebben, hun toe. ‘Nu krijgen ook wij ons lied, evengoed als de groote heeren in de burchtzaal. Gaat zitten, gaat zitten, en laat uwe kunst hooren. Maar 't moet wat moois wezen, hoor.’
‘Eerst een beker!’ riep Sjoerd, de paardenboef. ‘Eerst een beker! Met eene droge keel kan niemand zingen! Komt, mannen, schikt bij; wij zijne vroolijke jongens onder elkander, en al hebben we reeds een goeden voorraad binnen,’ - hier wees hij lachend op hen, die het drinken al hadden moeten opgeven en door den slaap overmeesterd waren, - ‘wij durven nog wel om het meest. Komt, wie het laatst onder tafel ligt, niet waar, Coenraad?’
‘Zeker!’ riep de dikke keldermeester, ‘ik durf het nog best aan. Ik moet mijn meester nog vinden!’
‘In 't drinken, wel te verstaan,’ riep Sjoerd lachend.
De jonge minstreels lieten zich geen tweemaal noodigen. Onder vroolijke kwinkslagen namen zij tusschen de bedienden plaats, en hieven al spoedig de bekers even lustig als hunne tafelgenooten. Wel was hunne taal niet zoo ruw en losbandig als van de anderen, wel toonden zij duidelijk, dat zij beschaafder waren, maar van den beker toonden zij zich in het geheel niet afkeerig. Onophoudelijk stootten zij met hunne buren aan en onder vroolijk gesnap dronken zij het edele druivensap met volle teugen.
Lustig klonken nu eens hunne vroolijk liedjes, waarbij iedereen het refrein met den vollen beker in de hand medezong, dan weer grepen zij hunne instrumenten en speelden hunne joligste stukjes.
| |
| |
't Was een feest, zooals de dienaren van Heer Aloud maar zelden hadden bijgewoond; en wat nog bijna het meest hunne bewondering opwekte, was, dat de nieuwe gasten in het drinken volstrekt niet voor hen behoefden onder te doen. Zelfs de keldermeester, die, ongetwijfeld door veelvuldige oefening, eene ongelooflijke hoeveelheid verzwelgen kon, zonder dronken te worden, begon het te kwaad te krijgen. Wel zong en schreeuwde hij dapper mede, maar zijne knieën begonnen te knikken, zijne oogen werden doffer en wezenloozer, zijn hoofd duizelde, zijne tong sloeg dubbel.
Er was er maar één, die niet deelnam aan de braspartij, ja, die nu en dan zelfs met afkeer het schouwspel aanzag. Het was de oude minstreel. Een enkele maal had hij zijne waarschuwende stem laten hooren en tot meer matigheid aangespoord. Doch niemand stoorde zich aan den eenzelvigen grijsaard, die in een hoek, dicht bij den haard, had plaats genomen en daar bijna voortdurend zwijgend in het vuur staarde. Wel bespotte men hem niet, waartoe men misschien weerhouden werd door zijn eerbiedwaardig uiterlijk, maar zijn goeden raad sloeg men in den wind. Zelfs zijn eigen volgelingen luisterden niet naar hem, maar gingen gestadig voort te klinken en tot drinken aan te sporen. Telkens hieven zij den beker om de gezondheid van den braven keldermeester te drinken, en eindelijk maakten zij zich zelfs meester van de schenkkannen en zorgden er voor, dat niemand den bodem van zijn beker kon zien. En de keldermeester, die meer en meer begon te voelen, dat hij eindelijk niet één, maar wel vijf meesters in het drinken gevonden had, liet die taak gaarne aan hen over.
| |
| |
Hij begon bang te worden, om het zelf te doen, daar de kan hem uit de vingers en hij zelf onder de tafel dreigde te vallen. Wat zouden ze hem dan uitlachen!
Toch, had de dikke keldermeester beter uit de benevelde oogen gekeken, wellicht zou hij zelf dan schenker gebleven zijn, want wel spoorden de lustige zangers hem onophoudelijk tot drinken aan en stond zijn kroes geen oogenblik ledig, maar zelf dronken de minstreels niet zooveel, als het wel scheen. Hunne kroezen waren nog lang niet ledig, als zij die weer vol schonken, en dikwijls kwam er zelfs geen droppel wijn over hunne lippen, als zij zich hielden, of zij met volle teugen dronken.
En had de dikke drinkebroer nog scherper uit de oogen kunnen zien, dan zou hij ook opgemerkt hebben, dat de oude, grijze minstreel in het minst niet zat te suffen of te slapen, zooals hij meende, maar dat deze wel degelijk hoe langer hoe meer belangstelling in hem begon te toonen. Ja, soms zelfs gaf hij zijnen jongen speelnooten een vluggen wenk, en telkens deden dezen dan weer met hunne schenkkannen de ronde. 't Werd een walgelijk tooneel. Overal zag men de ergerlijkste dronkenschap; de meesten lagen met het hoofd op de tafel of waren op den grond gevallen. Met schorre stem beproefde hier en daar nog een enkele een liedje aan te heffen, maar de tong weigerde den dienst en weldra ging het over in een onverstaanbaar dronkemansgekreun. Niemand kon meer op zijne beenen staan, zelfs de dikke keldermeester-cipier niet.
Nu rees de grijze minstreel op van zijn stoel en haastig gaf hij zijnen volgelingen een teeken.
| |
| |
‘Komt, mannen, komt, 't is genoeg. Laten we ons ter ruste begeven. 't Wordt tijd, want het is reeds na middernacht. Kom Coenraad, wijs ons, waar wij slapen zullen. 't Is meer dan tijd.’
‘Ja, d... dat is g... goed,’ stamelde Coenraad met eene dikke tong, terwijl hem zijne kin op de borst zonk.
‘D... dat is g... goed, m... maar ee.. ee.. eerst nog een k. kr... oe... s.’
‘Laat dat dan de laatste zijn, Coenraad,’ zeide de minstreel, terwijl een der zangers hem opnieuw inschonk.
‘Ja, d... de laa... t...ste,’ mompelde Coenraad.
Toen namen de zangers hem in hun midden en verlieten met hem het vertrek.
‘Waar moeten we je brengen, Coenraad?’ vroegen zij lachend, maar toch keken zij elkander met een veelbeteekenenden blik aan.
Coenraad keek met zijne dronkemansoogen een oogenblik suf in het rond en wees toen eene trap aan, die naar beneden voerde.
‘D .. da . a... daar,’ bracht Coenraad met moeite uit.
Vlug brachten zij den keldermeester naar beneden en het was verwonderlijk te zien, hoe behendig en krachtig de grijze minstreel daarbij de behulpzame bood.
Nu kwamen zij in eene vrij groote kamer, waar zij Coenraad op een gereedstaand rustbed nederlegden.
‘Bindt hem, en belet hem het schreeuwen,’ riep nu de minstreel. ‘Hij mocht nog eens bij kennis komen. Wij kunnen niet te voorzichtig zijn. Ik zal ondertusschen eens snuffelen, of ik de sleutels kan vinden. Vroeger droeg hij die aan zijn gordelriem, maar dat schijnt hij nu niet meer te doen.’
| |
| |
Met eene verwonderlijke vlugheid sloop de oude man door het vertrek rond en keek in alle hoeken en gaten. Geen kast, zelfs niet de slaapplaats van Coenraad, bleef ondoorzocht. Intusschen waren de jongelieden bezig, den dronken Coenraad aan handen en voeten te binden. Ook bonden zij hem een doek voor den mond, om hem het schreeuwen te beletten.
‘Kunt ge de sleutels niet vinden?’ vroegen zij eindelijk aan den grijsaard, die voortging met gejaagden spoed het geheele vertrek te doorsnuffelen.
‘Neen, ik zie ze niet. 't Is om radeloos te worden. De tijd dringt, en slagen we van nacht niet, dan slagen we nooit. Helpt eens zoeken. Ik kan me niet begrijpen, waar hij ze gelegd kan hebben. Ik heb alles al doorzocht, geloof ik.’
Allen gingen nu ijverig, maar behoedzaam, aan het zoeken, doch de uitslag was ongunstig. Zij vonden de sleutels niet.
‘Vreeselijk jammer,’ mompelde de oude man, terwijl hij zijne oogen door het vertrek liet rondgaan. ‘Zoo nabij, en niets te kunnen doen! Zou het mij dan wederom mislukken?’
Doch plotseling flikkerden zijn oogen met een helderen glans.
‘Hij zal ze bij zich hebben,’ riep hij, verheugd over zijne ontdekking, uit. ‘Laten we zijne kleederen doorzoeken.’
‘Dat kon waar zijn!’ meenden de anderen, en spoedig werd de dikke keldermeester aan alle kanten bevoeld en betast.
‘Ik voel al iets,’ riep er een. ‘De brave man draagt
| |
| |
ze zorgvuldig tusschen zijne kleederen op de borst. Wacht Coentje, laten we eens kijken, wat je daar hebt.’
Behendig werden zijne kleederen losgemaakt, en waarlijk, daar kwamen de langgezochte sleutels voor den dag. De oude minstreel greep ze haastig aan en verborg ze onder zijn mantel.
‘Nu naar beneden!’ riep hij. ‘Maar laten we voorzichtig zijn. Neem jij de lamp mede, Wolfgang, en doof haar uit. Kunt ge straks licht maken?’
‘Dat is in orde,’ klonk het antwoord.
‘Laten we dan gaan,’ gebood de minstreel. ‘Past allen op, dat er geen leven gemaakt wordt. Het minste geritsel kan ons verraden en - het leven kosten. Neemt het zwaard in de hand, en denkt er om: geen genade, voor wie ons in den weg mocht staan. Voorwaarts!’
Behoedzaam daalden zij de trap af, die naar de onderaardsche gewelven voerde. Eene kille, benauwde lucht kwam hun te gemoet. Langzaam slopen zij verder, de lange gang door. Hoe zacht zij zich ook bewogen, toch klonken de voetstappen daar hol, en werden door de hooge gewelven angstwekkend teruggekaatst. De grijsaard ging aan de spits. Hij hield zijn adem bijna in. Zijn hart klopte hem onstuimig in de borst. Eindelijk stond hij stil.
‘We zijn aan het einde van de gang,’ fluisterde hij, ‘en bevinden ons hier ongetwijfeld vlak bij de kerkers. Zouden we geen licht maken?’
‘'t Zal het beste zijn. In donker althans kunnen we niets doen. Ik geloof, dat we hier geheel alleen zijn. Niemand zal het ons kwaad maken.’
‘Dat is zoo,’ sprak de grijsaard, ‘maar licht is gevaarlijk. Toch moet het, Wolfgang.’
| |
| |
Spoedig was de lamp aangestoken. Haar flikkerend, rosachtig licht verspreidde zijn flauw schijnsel door de gewelven.
‘Ha, daar zie ik de deuren,’ mompelde de minstreel, met den vinger naar een donkeren hoek wijzende. ‘Welke zal nu de goede zijn? Maar hoor, wat is dat voor een gedruisch? Doof het licht!’
Dat geschiedde op hetzelfde oogenblik, en vol spanning luisterde het zestal of er ook onraad was.
Maar neen. 't Was slechts een steen, die losgeraakt, met een donderend geraas van het gewelf nederviel.
Rommelend verloren de echo's zich in de holle ruimte.
Toch waagden zij zich nog niet verder. Angstvallig luisterden zij, of zij ook iets verdachts hoorden. Maar alles bleef stil.
‘Laten we niet langer dralen,’ sprak de minstreel. ‘Ontsteek het licht opnieuw, Wolf, en laten we voortmaken. Hoe langer we talmen, hoe grooter het gevaar voor ontdekking wordt. Zie zoo, nu kunnen we weer zien. Laten we de verste deur het eerst nemen, of nog beter, breng uw licht bij den grond. Misschien vinden wij dan sporen van voetstappen. Ha, hier zie ik al iets. Deze deur zullen we nemen.’
Bevende van spanning en ongeduld nam de grijsaard de sleutels en beproefde het slot te openen, wat hem niet dan na lang zoeken gelukte. Hoor, wat kraste dat slot, en wat snerpten die hengsels, nu hij de breede, met ijzer beslagen deur opende.
Haastig trad hij, door zijne begeleiders gevolgd, het hol binnen. Eene walgelijke, vunzige lucht deed hen het hoofd met afkeer omwenden.
| |
| |
Maar spoedig overwonnen zij dien afkeer en traden binnen. Wolfgang hield de lamp omhoog, opdat het flauwe licht zooveel mogelijk overal zou doordringen.
Daar verrees eene zwakke, uitgeteerde gedaante van den grond. Hij strekte de handen uit. Lange haren golfden hem tot midden op den rug en zijn baard hing hem halverwege de borst.
‘Wie zijt gij, en wat komt gij doen?’ riep hij hun toe.
Doch hij kreeg geen antwoord op zijne vragen. Ontzet stond de grijsaard voor hem en staarde hem wezenloos aan. Wat? Was die uitgemergelde, bleeke man, met die ingevallen kaken en die holle oogen, de eertijds zoo krachtige Heer Gijsbrecht, de fiere overwinnaar van het tournooispel te Heukelom? Hadden die strakke oogen vroeger gefonkeld, toen hij zijne dienaren ten strijde opriep, om den moord op Graaf Floris gepleegd, te wreken? Hadden die vermagerde vingers toen zoo krachtig het zwaard omklemd? Neen, neen, hij kon het niet gelooven.
‘Zijt gij Heer Gijsbrecht van IJselstein?’ vroeg de oude minstreel haperend en ongeloovig.
‘Ja, die ben ik. Maar gij, wie zijt gij?’
Plotseling trad de grijsaard op hem toe en sloeg hem de armen om den hals. Snikkende borg hij het hoofd aan Gijsbrechts borst.
‘Arme, ongelukkige Heer!’ fluisterde hij. ‘Ik ben het, ik, Fulco, uw dienaar. Ik kom u redden!’
Maar Gijsbrecht trad achteruit.
‘Bedrieg mij niet, bedrieg mij niet,’ smeekte hij. ‘O, vlei mij niet met iets, dat onmogelijk is. Gij, zijt gij Fulco?’
| |
| |
Weer kwam de grijsaard naderbij. Hij zette de muts, die zijne zilveren haren bedekte, af, en trok zich de grijze pruik van het hoofd. Daar ontviel hem ook de lange haard, en nu zag Gijsbrecht zijn trouwen Fulco voor zich, met oogen, die door hunne tranen heen nog glinsterden van vreugde.
‘Mijn God!’ stamelde Gijsbrecht met gevouwen handen. ‘Mijn goede, trouwe, beste Fulco! O, wat ben ik dankbaar, en zeg, zeg mij, hoe het met Bertha is, mijne lieve Vrouwe?’
‘Straks, Heer, straks zal ik u alles vertellen, maar laten wij ons eerst in veiligheid brengen. Hier, doe dien baard aan,.... goed zoo, - nu die pruik op, - prachtig, - hier is de muts, en nu nog mijn mantel, - mooi, en nu vooruit! Blaas het licht nit, Wolf, het mocht ons verraden, en gaat gijlieden vooruit! Wij volgen. Wat er nu ook moge komen of gebeuren, Heer, gij loopt door. Ieder zal u voor den minstreel aanzien, die dezen avond voor de gasten gezongen heeft. Wacht, laat ik u bij den arm houden, 't is pikdonker. Goed zoo, langzaam verder, jongens, en geen geritsel! Ha, zijt ge daar aan de trap? Mooi, nu opgepast, hoor! Langzaam naar boven!’
Daar kwamen zij weer in de kamer, waar zij Coenraad hadden achtergelaten. In de verte hoorden zij nog het gejuich van de ridders in de burchtzaal. 't Scheen er daar woest naar toe te gaan, aan het gedruisch te hooren. Behoedzaam openden zij de deur en bestegen de trap naar boven. Nu kwamen zij langs het vertrek, waar de bedienden nog op den grond lagen te ronken. Zij gingen zonder leven te maken verder en kwamen aan de deur,
| |
| |
die naar buiten voerde. Fulco opende die. Nu waren zij buiten; zij waren gered. Neen, toch niet: daar stond een wachter aan de brug.
‘Wie daar?’ riep deze.
‘De minstreel en zijne dienaren!’ riep Fulco. ‘Heer Aloud gelast u ons door te laten.’
Maar de wachter was voorzichtig. Hij kwam naderbij en beschouwde hen met aandacht. Bevend van angst, dat hij Gijsbrecht zou ontdekken, hield Fulco de hand aan zijn zwaard, met het stellige voornemen, den man voor eeuwig het zwijgen op te leggen, zoo hij gerucht maakte. Gelukkig was zulk een krachtige maatregel niet noodig. De wachter bemerkte niets van het bedrog. Het waren immers dezelfde menschen, die hij eenige uren geleden had binnengelaten?
‘'t Is in orde; gij kunt gaan,’ sprak hij.
En zij gingen, onder het slaken van een zucht van verlichting. Haastig zochten zij nu de plaats op, waar eene boot gereed lag, om hen naar de overzijde van de stadsgracht te brengen. Daar stonden paarden gereed. Met tranen in de oogen besteeg Gijsbrecht zijn geliefden schimmel.
‘Vooruit, beestjes!’ riep Fulco, terwijl ook hem tranen van blijdschap en dankbaarheid langs de wangen vloeiden. ‘Vooruit, naar het slot te Heukelom!’
Geroerd vouwde Gijsbrecht de handen en dankbaar sloeg hij de oogen ten hemel. Toen greep hij Fulco's hand, en zeide:
‘Goede, trouwe Fulco, hoe zal ik u ooit genoeg kunnen danken! O, Fulco, Fulco, wat ben ik gelukkig!’ En zich voorover bukkende, kuste hij zijn paard den blanken hals.
|
|