| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Een kramer, die heel wat in zijne mars voerde.
Alleen Fulco was niet in den burcht teruggekeerd. Zoodra hij door de sluippoort op het vlakke veld gekomen was, had hij zich van zijne makkers verwijderd, met het doel den strijd te ontwijken en zich in veiligheid te brengen. Doch nauwelijks dreunde hem de strijdkreet van Jonker Jan in de ooren, en hoorde hij het gekletter der wapenen, of een onbedwingbare lust om aan het gevecht deel te nemen maakte zich van hem meester en deed hem in galop terugkeeren. Onder het geroep ‘Voor IJselstein en Bertha!’ wierp hij zich met getrokken zwaard op de vijanden en verspreidde schrik en verwarring overal, waar hij zich op zijn steigerend ros vertoonde. Angstwekkend flikkerde zijn blinkend zwaard door de lucht, en wee den ongelukkige, wien het gold! Met een luid gejuich begroette hij de vernielende vlammen, die hier en daar het slagveld begonnen te verlichten, en bij haar schijnsel mat hij met zijne oogen den omtrek, of hij niet de forsche gestalte van Heer Hendrik van Vianen zag. O, zoo gaarne had hij met het zwaard in de vuist tegenover dien geduchten krijgsman
| |
| |
gestaan en met hem gestreden op leven en dood. Doch het geluk was hem niet gunstig. Bevond Fulco zich aan deze zijde van den burcht, dan klonk Vianens strijdkreet aan gene, en spoedde hij zich naar gene zijde, dan hoorde hij aan deze diens aanmoedigende stem. En lang gunde hij zich geen tijd tot zoeken; hij kon dien beter besteden. Met mannenmoed wierp hij zich overal tusschen de strijdenden, waar het gevecht het heetst was, en telkens week de vijand, als zijne gevreesde strijdleus gehoord, de scherpte van zijn zwaard gevoeld werd. Eerst toen aan alle kanten de vlammen zich hoog verhieven en de vijand in eene overhaaste vlucht een goed heenkomen zocht, wendde hij den teugel en verliet in galop het slagveld. Een oogenblik daarna hoorde hij het sein tot verzamelen geven.
‘Die uitval heeft doel getroffen,’ dacht hij, terwijl hij zijn zwaard in de scheede stak. ‘Goddank, de dappere Edelvrouw behoeft den eersten tijd niet ongerust te wezen, dat Vianen den burcht overmeesteren zal, want hij is voorloopig tot werkeloosheid gedwongen. Ik zou mij al erg bedriegen, als al de belegeringswerktuigen niet verbrand waren, en dan heeft hij minstens veertien dagen noodig, om weer zoover gereed te komen als hij nu reeds was. En tijd gewonnen is veel gewonnen, misschien zelfs wel alles. Toch zie ik de toekomst donker in, als Heer Gijsbrecht niet verlost wordt. Neen, hij mòèt gered worden, al zat hij ook met honderd ketens aan den muur geklonken en al moest ik hem ook halen uit het slot van den machtigen Van Borselen! Maar hoe zal ik het aanleggen, om de meeste kans van slagen te hebben? Daar moet ik eens goed over nadenken. Het beste zal
| |
| |
misschien zijn, dat ik eerst naar Heukelom ga. Heer Otto zal ook wel in groote ongerustheid verkeeren, en misschien kan hij mij goeden raad geven. Twee weten in elk geval méér dan één. Ja, dat moest ik doen. Kom Blesje, op een draf! We hebben nog een mooi ritje voor ons!’
Het was nog nacht, toen Fulco te Heukelom aankwam. De brug was opgehaald en de aanwezigheid van de wachters op den toren bewees, dat het oorlogstijd was. Fulco besloot den nacht op eene naburige hoeve door te brengen, teneinde de burchtbewoners niet te storen in hunne rust. Hij reed langzaam verder en kwam weldra, waar hij wezen wilde. Op zijn geroep verscheen de pachter voor een geopend luikje ter zijde van de deur en riep:
‘Wie daar?’
‘Ik ben het, Fulco, de dienaar van Heer Gijsbrecht van IJselstein. Mag ik den nacht verder bij u doorbrengen, Wijbrand?’
‘Wat, ben jij dat, Fulco? Hoe later op den dag, hoe schooner volk, zou ik haast zeggen,’ zei Wijbrand, die er blijkbaar geen erg had, dat het al na middernacht was. ‘Wacht, ik kom dadelijk. Ik zal mij even kleeden.’
Een oogenblik later werd de deur geopend en trad Wijbrand naar buiten.
‘Wel, wel, wie zou dat nu gedacht hebben,’ zeide hij, terwijl hij Fulco hartelijk de hand drukte. ‘Ik wist niet beter, of je zat op IJselstein!’
‘Daar was ik eenige uren geleden ook nog, Wijbrand,’ zeide Fulco. ‘Maar nu ben ik hier, zooals je ziet, en ik verlang erg naar bed, want ik heb drukke dagen achter den rug. Waar zal ik mijn paard laten?’
| |
| |
‘Geef mij de teugels maar, dan zal ik het op stal zetten, en ga vast naar binnen. Wel, wel, daar begrijp ik niets van. Je kunt toch niet vliegen, Fulco? IJselstein wordt toch belegerd? Of waren de Hollanders zoo vriendelijk, om je door te laten?’
Fulco begon hartelijk te lachen.
‘Neen, Wijbrand, zoo vriendelijk waren ze niet, en de kunst van vliegen ben ik niet machtig. Maar we hebben een uitval gedaan en daar heb ik gebruik van gemaakt, om weg te komen. Ik heb eene boodschap aan Heer Otto, weet je?’
‘O, zoo, zoo! Nu begrijp ik het, maar het is toch een stout stuk van je, Fulco. Dat zou iedereen je niet nadoen!’
‘Dat moet ook niet, want dan bleef er niemand over, om den burcht te verdedigen,’ zeide Fulco lachend, terwijl hij naar binnen ging.
Een oogenblik later kwam ook Wijbrand terug, die niet ophield, allerlei vragen tot Fulco te richten, doch deze maakte er een kort einde aan, door hem te vragen, waar hij slapen moest. Wijbrand wees hem zijne rustplaats aan en na korten tijd lag Fulco in een diepen slaap.
Toch was het nog vroeg op den dag, toen hij zich naar het kasteel begaf. Niet zoodra was hij op de ruime binnenplaats aangekomen, of van alle zijden kwam men naar hem toe, om nieuws van het belegerde slot te hooren. Blijkbaar verkeerde iedereen in angst over het lot van de jonge Edelvrouwe, die zoo kort na haar huwelijk reeds in zulke benarde omstandigheden verkeerde. Hij vertelde in korte woorden, hoe de zaken te IJselstein stonden en ging het kasteel binnen, waar hij dadelijk in de burchtzaal werd toegelaten.
| |
| |
Zoodra hij binnenkwam trad Heer Otto hem al te gemoet en vroeg:
‘Wat nu, Fulco! Wat is er gebeurd?’
‘Niets om u ongerust over te maken, Edele Heer. Wel heeft Vianen al zijne krachten ingespannen, om den burcht zoo spoedig mogelijk te bemachtigen, maar op dit oogenblik heeft hij meer verloren, dan gewonnen. Vooreerst loopt IJselstein geen gevaar.’
‘Hoe bedoel je dat, Fulco?’ vroeg Heer Otto.
‘De bezetting heeft gisterenavond een uitval gedaan en al de belegeringswerktuigen verbrand. Vianen is voor geruimen tijd tot werkeloosheid gedwongen.’
‘Mooi! Mooi!’ riep de Heer van Heukelom verheugd uit, terwijl hij zich de handen wreef. ‘Dat zal hem niet meegevallen zijn! En hoe houdt zich mijne dochter, de Burchtvrouwe?’
‘Als eene heldin, Edele Heer. Haar moed en hare vastberadenheid bezielt de geheele bezetting. Uwe Edelheid weet zeker, dat het kind van Vianen zich in hare macht bevindt?’
‘Dat weet ik! Dat weet ik! 't Is een meesterlijke zet geweest, en het zou mij niet verwonderen, als jij daar de hand in hadt gehad. Nu, heb ik het mis?’
‘Neen, Heer. De Edelvrouw had die eervolle taak aan mij opgedragen en het geluk is mij dienstig geweest.’
‘Je verdient den ridderslag, Fulco!’ riep Heer Otto opgetogen uit. ‘Wacht even. Ik zal eerst mijne gemalinne met het nieuws op de hoogte brengen. Ik kom dadelijk terug.’
Nauwelijks had hij de zaal verlaten, of hij kwam weer binnen, gevolgd door de Burchtvrouwe, die haastig op
| |
| |
Fulco toetrad, en hem met vragen als het ware overstelpte. Toen hare eerste nieuwsgierigheid een weinig bevredigd was, zeide Heer Otto:
‘En wat is nu eigenlijk het doel van uw bezoek, Fulco? Ik kan mij niet voorstellen, dat je den burcht verlaten hebt, alleen om ons dit alles te komen mededeelen. Ongetwijfeld voer je wat anders in je schild?’
‘Dat is ook zoo, Edele Heer. Ik ben hierheen gekomen, om uw raad in te winnen over een zeer gewichtig plan, dat ik u onder de grootste geheimhouding mededeel. Mijn voornemen is, Heer Gijsbrecht uit den kerker te verlossen.’
‘Dat is een dwaas plan, Fulco, omdat het eenvoudig onmogelijk is. Nu had ik je wijzer gedacht. Het zou vrij wat verstandiger van je geweest zijn, als je op den burcht gebleven waart.’
‘Acht u het zoo dwaas, Edele Heer?’ vroeg Fulco, wel een weinig ontmoedigd door de woorden van Heer Otto.
‘'t Is een onmogelijk plan, Fulco, hetwelk ik u raad, zoo spoedig mogelijk uit je gedachten te zetten. Hoe kun je zoo dwaas zijn, om zoo ondoordacht den burcht te verlaten.’
‘Ik ging met verlof van de Burchtvrouwe, Edele Heer, en zoo heel dwaas acht ik het niet. Wel weet ik, dat het moeilijk te volvoeren zal zijn, en dat het met groote gevaren gepaard zal gaan, maar ik acht het evengoed uitvoerbaar als het plan, om Vianen zijn kind te ontrooven, en dat is toch ook wel gelukt.’
‘Dat is waar, Fulco, je hebt gelijk, maar dit, - neen, ik geloof niet, dat het uitvoerbaar is. Het zal je ongetwijfeld het leven kosten.’
| |
| |
‘Mijn leven heb ik er voor over, Heer,’ zeide Fulco ernstig. ‘Ik hoop, dat de goede God mij helpen zal.’
Heer Otto schudde peinzend het hoofd, maar de Vrouwe van Heukelom stond op en drukte Fulco geroerd de hand.
‘Trouwe Fulco,’ zeide zij. ‘Je hebt een edel hart. Ga met God. Als het Zijn wil is, zullen de kerkerdeuren voor mijn ongelukkigen schoonzoon geopend worden. Ik ben het met je eens: het plan is niet moeilijker uit te voeren, dan het rooven van Vianens kind.’
‘Ik hoop het van harte,’ zeide Heer Otto. ‘Maar weet je wel eens, waar hij gevangen gehouden wordt?’
‘Nee Heer, dat weet ik niet.’
‘Hij is te Dordrecht, in een der kerkers van Crayenstein, het slot, dat door Heer Aloud bewoond wordt. Zie je nu nog het onmogelijke van uw plan niet in?’
‘Op Crayenstein?’, vroeg Fulco ontsteld.
‘Ja, op Crayenstein,’ herhaalde Heer Otto.
‘Toch zal ik het beproeven,’ hernam Fulco. ‘Nu is het nog maar de vraag, op welke wijze ik mij daar toegang zal verschaffen.’
‘Misschien zou je je daar als bediende kunnen laten aanstellen?’ opperde de edelvrouwe. ‘Als dat gelukte, zou je waarschijnlijk wel een middel kunnen vinden, om den kerker te ontsluiten.’
‘Ja,’ zeide Fulco peinzend, ‘àls dat gelukte, maar dat zou al heel toevallig zijn. Heer Aloud zal wel geen gebrek aan dienaars hebben, en als hij mij afwijst, is alles voorbij. Dan zouden zij mij later dadelijk herkennen, als ik mij onder een of ander voorwendsel weer aanmeldde. Neen, ik moet iets anders trachten te vinden, en ik geloof, dat ik iets beters weet.’
| |
| |
‘Een beter plan?’ vroeg Heer Otto nieuwsgierig.
‘Ja, Edele Heer, eigenlijk heb ik wel twee plannen. Het is nu maar de vraag, welk daarvan de meeste kans van slagen aanbiedt.’
‘Laat hooren, Fulco. Ik vrees, dat ze beide wel mislukken zullen, maar in elk geval kunnen we dan toch bet beste uitkiezen.’
‘Dat zal de tijd leeren, Heer. Gelooft u, dat het een marskramer onmogelijk zou zijn, voor een nacht herberg op Crayenstein te vinden?’
‘Dus je zoudt als marskramer naar Dordrecht willen gaan?’ riep de Heer van Heukelom uit, terwijl hij Fulco met bewondering aanzag.
‘Ja, Heer. Een marskramer is altoos op elk kasteel nog welkom geweest, althans als zijne mars goed voorzien was. Indien ik mij bij de dienaars van Heer Aloud wat aangenaam weet te maken, zullen zij mij, dunkt me, geen nachtverblijf weigeren, en in dien nacht zou ik dan mijn slag moeten slaan.’
‘'t Is een uitnemend plan, Fulco, maar hoogst gevaarlijk,’ riep Heer Otto opgetogen uit. ‘Ik bewonder je scherpzinnigheid. Je hebt gelijk, zóó zou het kunnen gelukken.’
‘En het tweede, Fulco?’ vroeg de Edelvrouwe bedaard, terwijl ze den jongman met welgevallen aanzag.
‘Mijn tweede plan is moeilijker, Vrouwe, en vereischt meer voorbereiding. Misschien is het u niet onbekend, dat men mij te IJselstein wel eens den Minstreel noemt?’
‘Dat weet ik.’
‘Welnu, ook als Minstreel zou men mij den toegang tot het kasteel niet weigeren, en waarschijnlijk evenmin een nachtverblijf.’
| |
| |
‘Dat is waar,’ hernam de Edelvrouwe, ‘maar hebt gij het wel ver genoeg in de kunst van spelen en zingen gebracht, om als Minstreel te kunnen optreden?’
‘Ik zou mij eerst nog eenigen tijd moeten oefenen, voor ik het zou kunnen wagen. Ook kan ik dat niet alleen doen. Ik zou eenige muzikanten noodig hebben met veel talent, op wie ik tevens geheel vertrouwen kon. Doch die zullen voor veel geld en goede woorden wel te vinden zijn, daaraan twijfel ik niet. Wat dunkt u van dit plan?’
‘Ik vind het zeer goed,’ zeide de edelvrouw peinzend, ‘hoewel het even gevaarlijk is, als het eerste. Ik weet waarlijk niet, welk het beste is.’
‘Mij dunkt, het eerste!’ riep Heer Otto uit. ‘Ik ging als marskramer.
‘'t Is wel het eenvoudigste,’ zeide Fulco.
‘En daarom aan te bevelen!’ meende de edelman.
‘Het zou ook dit voor hebben, dat het spoediger beslist is,’ hernam de burchtvrouwe.
‘Welnu,’ zeide Fulco, ‘dan zal ik het wagen. Morgen ga ik naar Utrecht, om mij alles aan te schaffen, wat ik noodig heb, en eer we eene week verder zijn, is Heer Gijsbrecht hier, of....’
‘Nu, of...?’
‘Of ik deel zijne gevangenschap.’
‘Laten we hopen, dat het zoover niet komen zal,’ sprak de edelvrouw; ‘o, Fulco, wat zou het gelukkig zijn, als gij uw Heer kondt verlossen.’
's Anderendaags nam Fulco afscheid, en sloeg te paard den weg naar Utrecht in. Hij was geheel vervuld van zijn plan, en de brave jongeling dacht meer aan het
| |
| |
ongelukkige lot van zijn Heer dan aan het gevaar, waaraan hij zichzelven ging blootstellen. Tegen den middag bereikte hij de Bisschopsstad, en, voortvarend en onvermoeid als hij was, begon hij dadelijk de noodige inkoopen te doen, om in zijne nieuwe rol te kunnen optreden.
Twee dagen later verliet hij Utrecht als marskramer. Niemand zou thans in hem gemakkelijk Fulco herkend hebben. Hij had zijne kleederen verwisseld tegen andere, die een eenigszins uitheemschen snit hadden. De kap, die anders zijn hoofd bedekte, had hij vervangen door eene muts, die zijne lange, zwarte haren vrijheid gaf, hem langs de schouders te zwieren, en daar hij zich gedurende de laatste dagen niet geschoren had, begonnen baard en knevel zijn gelaat met een zwart dons te bedekken. Hij liep, zeker door de zwaarte van zijne mars, sterk voorover, en steunde met de hand op een dikken knuppel, waarin een lange, vlijmscherpe dolk verborgen was. Zoo trok hij van stad tot stad en van kasteel tot kasteel, en trachtte overal zijne koopwaren aan den man te brengen. Dat deed hij met voordacht, omdat hij vreesde, dat anders zijne onervarenheid hem op Crayenstein verraden zou. Eerst viel zijne koopmanschap hem ook werkelijk wel wat vreemd, maar al spoedig begon hij er den slag van te krijgen, en toen in de verte de torens van Dordrecht voor hem oprezen, kon hij zijn woord doen als de beste koopman. Toch klopte hem het hart onstuimig in de borst, toen hij de poort doorging, maar het was niet van angst, neen, alleen de gedachte, dat hij zich met zijn ongelukkigen Heer in dezelfde plaats bevond en de hoop, dat het hem zou mogen gelukken, diens
| |
| |
kerker te ontsluiten, joeg hem het bloed onstuimig door de aderen.
't Was tegen den avond, toen hij voor Crayenstein kwam. De wachter stond aan de poort.
‘Goeden avond!’ zeide Fulco vriendelijk. ‘Den kramer wordt zeker geen toegang geweigerd?’
‘Je kunt binnengaan,’ zei de wachter, ‘doch als uwe mars niet bijzonder goed voorzien is, raad ik je aan, uw geluk liever elders te beproeven.’
‘Zoo? Waarom?’ vroeg Fulco.
‘Omdat Heer Aloud en de edelvrouwe er niet van houden, dat men hun prullen aanbiedt,’ hernam de wachter. ‘Je zoudt de eerste niet zijn, die met stokslagen de poort werd uitgejaagd.’
‘Ik waag het er bij, wachter,’ zeide Fulco. ‘Mijne mars mag gezien wezen.’
Fulco ging de poort door en kwam op het binnenplein.
Dadelijk werd hij door eenige dienaren omringd, die met nieuwsgierige blikken den inhoud van zijne mars opnamen. Sommigen wilden hem zelfs de behulpzame hand bieden, om hem van zijne vracht te ontdoen.
‘Ho, vrienden, wacht even!’ riep hij, toen hij dat bemerkte. ‘Ieder op zijne beurt, hoor! Eerst de Burchtheer en de Burchtvrouwe en dan kom ik bij jelui. Zoekt je geld maar vast op, want als ge ziet, wat ik bij mij heb, koop je mijne geheele mars leeg. Wie wil mij even aandienen?’
‘Dat zal ik wel doen, kramer,’ zeide eene schildknaap, die ook was komen toeloopen. ‘Heb je ook mooie dolken bij je?’
| |
| |
‘Met goud ingelegd, zoowel als met zilver, Jonker,’ antwoordde Fulco. ‘Gij zult ze nergens schooner vinden.’
‘Mooi! Straks zullen we zien, of je de waarheid spreekt. Volg mij maar, dan zal ik je naar de zaal brengen.’
Heer Aloud en diens gemalinne hadden plaats genomen aan eene tafel in den hoek van het vertrek.
‘Kom nader, marskramer,’ sprak Heer Aloud op bevelenden toon. ‘Laat zien, wat je hebt. Is het de moeite waard?’
Met eene diepe buiging voldeed Fulco aan dat bevel. Hij plaatste zijne mars op den grond en begon den inhoud zoo verleidelijk mogelijk uit te stallen.
Den edelman legde hij schoone zwaardriemen voor, smaakvol met rood en geel koper versierd; blinkende messen en dolken, met ivoren heften en met goud of zilver gemonteerd.
‘Alles van het beste soort, Edele Heer, en geen penning duurder dan op de jaarmarkt. Fijner leder zal Uwe Edelheid op geene enkele plaats ter wereld vinden!’
‘En die dolken, hoe duur zijn die?’ vroeg de schildknaap, die ook naderbij gekomen was.
‘Bepaal eerst uwe keus maar, Jonker. Over den prijs zullen wij het wel eens worden.’
Onderwijl de Edelman en zijn schildknaap de verschillende voorwerpen bezichtigden, begon Fulco voor de Burchtvrouwe alles uit te pakken, wat van hare gading kon wezen.
‘Fijn lijnwaad, Edele Vrouw?’ vroeg hij, terwijl hij een stuk linnen ontrolde, zoo helderwit van kleur als versch gevallen sneeuw.
‘Of prachtige zijde? Fijner en schooner is er nog niet
| |
| |
gezien, dat verzeker ik u. Zie eens welk een heerlijk beeldwerk daar met gouddraad op aangebracht is.’
‘'t Is waarlijk schoon, kramer,’ zeide de edelvrouwe begeerig. ‘Wat is de prijs van dit stuk?’
‘En wat kost deze dolk?’ vroeg de schildkaap, terwijl hij op het voorwerp zijner keus wees.
‘Ik zal het u dadelijk zeggen, Jonker. Deze zijde, Edele Vrouwe? 't Is een duur stuk, maar in schoonheid en deugd vind het zijns gelijke niet. Het moet eigenlijk drie pond kosten, maar...’
‘Drie pond?’ riep de edelvrouw uit. ‘Dat is een hooge prijs, kramer.’
‘Ja, Edele Vrouwe, 't is waar, de prijs is hoog, maar zie ook eens, hoe heerlijk fijn het is. Doch ik mag het uiterste ook niet vragen: voor twee pond en tien ons wordt het uw eigendom, en dan verzeker ik u, dat er in geheel Holland geen edelvrouw gevonden zal worden wier stof deze kan evenaren.’
‘En deze zwaardriem?’ vroeg Heer Aloud. ‘Niet overvragen, hoor.’
‘Een schoone riem, Heer,’ zeide Fulco. ‘Toch kan ik hem u voor weinig geld geven; slechts achttien denariën. Valt u dat niet mede?’
‘Dat is niet duur!’ riep Aloud vergenoegd uit. ‘Mijn vorige riem is op verre na zoo mooi niet en kost mij de helft meer. De koop is gesloten, hoor.’
‘En deze dolk, kramer?’ vroeg de schildknaap weer.
‘'t Is de mooiste uit de geheele verzameling, Jonker,’ zeide Fulco. ‘Hij kost zeventien schellingen.’
‘Dat is te veel, kramer,’ zeide de jonker verdrietig. ‘Zooveel kan ik niet besteden.’
| |
| |
‘Deze is goedkooper,’ zeide Fulco, terwijl hij er een van de tafel opnam.
‘Dat wil ik graag gelooven,’ hernam de jonker, ‘maar hij is ook lang zoo mooi niet. Kunt ge hem geven voor twaalf schellingen?’
‘Onmogelijk, Jonker. Ik heb er zelf meer voor betaald. Maar ik wil het goed met u maken; laten wij het verschil deelen. Een klein winstje, een zoet winstje, zal ik dan maar denken.’
‘Aangenomen!’ riep de jonker, terwijl hij zich verwijderde om het geld te halen.
‘Heeft u geene mooie slingers noodig, Edele Heer? Of een prachtigen jachthoren? Zie eens hier. Deze is van elpenbeen, en eene geheele jacht is er op gebeeldhouwd. Mooie gespen of naalden, om uw mantel vast te steken? Ik heb ze met parelen, zoowel als met edelgesteente, te kust en te keur.’
Fulco legde zijne geheele verzameling voor den edelman op de tafel. ‘Zijn ze niet mooi?’ vroeg hij, met een trotsch gebaar naar zijne koopwaar wijzende.
‘Je hebt een goeden voorraad, kramer, dat moet ik zeggen. Wat kost deze juweelen speld?’
‘Een pond, machtige Heer. Geen penning minder.’
‘Ik zal dit stuk zijde toch maar van u nemen, koopman,’ besloot de edelvrouw na lange weifeling, ‘hoewel ik het zeer duur vind.’
‘Ik geef niet meer dan tien ons,’ sprak Heer Aloud kortaf.
‘Nu, Heer, geluk er mede. Eigenlijk kan het niet, maar het eene moet het andere dan maar weer goed maken.’
| |
| |
Nog lang bleven de edelman en zijne gemalinne met Fulco bezig, en verscheidene dure stukken gingen in hunne handen over. Het was al geheel donker, toen hij zijne mars weer op den rug nam en met eene diepe buiging de burchtzaal verliet. Nu begaf hij zich naar het vertrek, waar de kooplustige bedienden al met verlangen naar hem uitkeken.
‘Kom binnen! Kom binnen!’ riep men hem toe, zoodra hij in de deur verscheen.
Met een vriendelijken avondgroet voldeed hij aan die uitnoodiging, en vlug keek hij in het rond, om te zien, wie hunner wel de gevangenbewaarder zou zijn. Al spoedig viel zijn oog op een dikken man, die met een pijnlijk en knorrig gezicht in den hoek van de kamer zat. Blijkbaar had hij hevige kiespijn, want zijn gelaat was onnatuurlijk opgezet en hij had een doek om het hoofd gebonden. Met een enkelen oogopslag bemerkte Fulco, dat hij aan zijn gordelriem een aantal sleutels had hangen.
‘Hem moet ik hebben,’ dacht Fulco, terwijl hij de tafel naderde. Hij maakte evenwel geen aanstalten om te gaan zitten of zich van zijne mars te ontdoen.
‘Het spijt mij wel, goede vrienden,’ zeide hij, ‘maar het is nu waarlijk te laat, om mijne mars nog uit te pakken....’
‘Och, kom!’ viel men hem van verschillende kanten in de rede, ‘'t is nog vroeg genoeg. Wij hebben den geheelen avond nog vóór ons.’
‘Gijlieden wel,’ hernam Fulco, ‘maar ik niet. Ik ben vreemd hier in de stad, weet-je, en ik moet nog een onderkomen zien te vinden. Het spijt me werkelijk, want
| |
| |
ik heb veel moois bij me en ik wil graag wat verdienen, maar het kan waarlijk niet. Of kan ik hier overnachten? Dan ben ik gaarne tot je dienst.’
‘Mag dat, Coenraad?’ vroegen verscheidene stemmen aan den dikken cipier.
‘Neen, zeker niet,’ bromde deze terug, terwijl hij zijne beide handen tegen zijne wangen drukte, daar hij juist weer een hevigen aanval van kiespijn kreeg. ‘'t Is hier geen herberg.’
‘Nu, vrienden!’ riep Fulco, terwijl hij opstond, ‘je hoort het; ik kan hier den nacht niet doorbrengen, dus is het voor mij hoog tijd, om te vertrekken. Heb je zulk eene hevige kiespijn?’ vroeg hij op meewarigen toon aan den cipier.
‘Verschrikkelijk!’ kreunde de dikke sleutelbewaarder.
‘Je zoudt eigenlijk van mijn onfeilbaar middel gebruik moeten maken, goede vriend,’ zeide hij. ‘Probatum est!’
‘Heb-je dan een goed middel tegen kiespijn?’ vroeg de cipier verheugd.
‘Een goed middel?’ vroeg Fulco. ‘Neen, man, een best, onfeilbaar middel. In een halven dag is de pijn over en wat nog het mooist is, zij komt nooit weerom. Jammer, dat het heel onder in mijne mars ligt. Ik kan er moeilijk bij komen. Nu, goeden avond, vrienden. Tot weerziens!’
Fulco begaf zich langzaam naar de deur. Doch hij had nog geen drie schreden gedaan, of de cipier riep:
‘Hei, kramer, ho, wacht even! Hoe duur is dat middel?’
‘Twee denariën!’ riep Fulco.
‘Wat? Twee denariën?’ vroeg de cipier.
| |
| |
‘Twee denariën,’ herhaalde Fulco, ‘en geen penning minder. Maar ik wil je een voorstel doen. Geef mij verlof, om den nacht hier door te brengen. Misschien verdien ik dezen avond dan nog genoeg, om u dat heerlijke middel, waardoor al honderden lijders voorgoed hersteld zijn, ten geschenke te geven. Mooier voorstel kan ik toch niet doen. Zoo helpen wij elkander.’
‘Aangenomen!’ riep de cipier. ‘Zoek het maar gauw op, want ik verga van de pijn.’
‘Bravo!’ riepen de anderen. ‘Ga zitten koopman, en laat zien, wat je hebt.’
‘Veel meer dan je koopen zult!’ riep Fulco. ‘Maar kijken kost geen geld, niet waar? Doch laat ik eerst den armen zieke helpen. Ziedaar, hier is het. 't Is het heerlijke middel van Hippocrates, een beroemd kruidkundige uit de oudheid. Wrijf er de zieke plaats aan alle zijden mede in en binnen korten tijd is de pijn geheel verdwenen. Als het noodig is, moet de inwrijving een- of tweemaal herhaald worden.’
Coenraad volgde het voorschrift getrouw op, en nu begon Fulco zijne koopwaren op de groote tafel uit te stallen.
‘Waar is de kok?’ riep hij. ‘Hier heb ik peper, gember, kruidnagelen, komijn en muskaatnoten. Niet noodig? En hier heb ik hozen van de fijnste soort in allerlei kleur. Je kunt maar kiezen, alles gaat van avond voor een koopje, want ik heb een goeden dag gehad. En ziet eens hier: fijne, sterke haarbanden, gespen, naalden, messen, alles sterk en goedkoop. Linnen en fluweel, dolken van tien penningen en dolken van een pond. Is het geen pracht om te zien?’
| |
| |
Fulco pakte zijne geheele mars uit en liet alles van hand tot hand gaan, zoodat bijna de geheele avond besteed werd aan het uit- en inpakken en bezichtigen van de schoone koopwaren. Het was al laat, eer alle handel afgeloopen en de mars in een hoek van de kamer geplaatst was.
‘En hoe gaat het nu met de kiespijn, Coenraad?’ vroeg Fulco.
‘'t Is niet erger, kramer; ik zou haast zeggen, dat het iets beter is.’
‘Vóór je naar bed gaat, zullen we de kies nog eens goed inwrijven,’ zeide Fulco vriendelijk. ‘En dan moet je mijne spoeling van kruipenden ganzerik eens probeeren. Die helpt ook uitstekend.’
‘Hoeveel kost die?’ vroeg Coenraad, Fulco maakte eene afwerende beweging met de hand on zeide:
‘De ééne dienst is den anderen waard, goede vriend. Laten we daarover niet meer spreken.’
En zich tot den cipier overbuigende, fluisterde hij hem in het oor:
‘Ik slaap hier niet voor niets. In eene herberg zou ik ook moeten betalen, niet waar? Straks, als we alleen zijn, heb ik nog een mooien gordelriem voor je. Ik heb graag overal, waar ik kom, goede vrienden. Doch laat er niets van merken, voor ik vertrokken ben.’
Coenraad knikte. De marskramer beviel hem wel, en al spoedig daarna stond hij op, om zich ter ruste te begeven.
‘Indien gij wilt, kunt ge wel op mijne kamer slapen,’ zeide hij tegen Fulco.
‘Als ik u daar niet tot overlast ben, heel gaarne,’ antwoordde Fulco opstaande.
| |
| |
Hij nam zijne mars op den rug, en na allen een goeden nacht toegewenscht te hebben, volgde hij den dikken cipier naar diens vertrek. Hier haalde Fulco een gordelriem uit zijne mars en gaf hem dien.
‘Hartelijk dank, kramer!’ riep Coenraad verheugd. ‘Wees er verzekerd van, dat ge voortaan een vriend in mij zult vinden, en als ge weer te Dordrecht komt, kunt ge hier overnachten, hoor.’
‘Dat neem ik gaarne aan,’ zeide Fulco. ‘Hoe is het nu met de kiespijn?’
‘'t Wordt al veel beter, maar toch moesten we nog maar eens insmeren.’
‘Heb ik het niet gezegd? Geen beter middel dan dat van den beroemden Hippocrates. Gebruik nu deze spoeling van ganzerik nog en je zult slapen als een roos, dat verzeker ik u.’
Een half uur later lagen Coenraad en Fulco ieder op een rustbed, doch geen van beiden sliep. Coenraad kon niet in slaap komen, omdat de pijn weer heviger geworden was, zoodra hij in het warme bed kwam, en Fulco was wakker, omdat hij niet slapen wilde. Onafgebroken luisterde hij naar de ademhaling van Coenraad, met het vaste plan, om zich, zoodra deze sliep, van de sleutels meester te maken en zich naar de onderaardsche holen te spoeden, in één waarvan Heer Gijsbrecht zijn ongelukkig lot voortsleepte.
Doch zijn geduld werd op eene zware proef gesteld, want het eene uur na het andere ging voorbij, en nog altoos sliep Coenraad niet. Onophoudelijk hoorde Fulco hem kreunen van de pijn. Maar hij verloor zijn geduld niet. Roerloos lag hij op zijne legerstede en door eene
| |
| |
rustige en diepe ademhaling trachtte hij Coenraad in den waan te brengen, dat hij sliep.
Eindelijk werd zijn kamergenoot rustiger en korten tijd daarna scheen het Fulco toe, dat hij sliep. Ja, zijne ademhaling werd meer en meer hoorbaar en ging eindelijk over in een luid gesnork.
Fulco wachtte nog wel een half uur, en bemerkte tot zijne groote vreugde, dat Coenraad rustig bleef doorslapen.
‘Nu of nooit!’ mompelde hij zacht. ‘De sleutels heeft hij bij zich op bed genomen, als ik goed gezien heb. Het zal niet gemakkelijk gaan, om ze in handen te krijgen, doch die niet waagt, wint ook niet.’
Voorzichtig richtte hij zich op. Gelukkig, het ledekant kraakte niet. Nu wachtte hij weer eenigen tijd en hield zijne oogen onafgebroken op de plaats gericht, waar Coenraad lag. Het was donker in het vertrek, zoodat hij hem niet zien kon. Doch aan zijne rustige ademhaling bemerkte hij, dat hij sliep. Zoo langzaam mogelijk liet Fulco zich nu van het bed afglijden, dat hem gelukte zonder eenig gedruisch gemaakt te hebben. Weer hield hij zich een oogenblik stil om te luisteren. Coenraad sliep rustig door. Hij begon zelfs hardop te droomen, waarvan Fulco niet weinig schrikte.
Onhoorbaar plaatste hij nu zijn ééne been vooruit.... Coenraad snorkte door... nu zijn andere... ‘krits!’ . .. daar stootte hij zacht tegen de mars aan, die hij tegen de tafel geplaatst had. Veel gedruisch maakte het niet, maar toch genoeg om onmiddellijk aan het luide gesnork van Coenraad een einde te maken. Fulco voelde, dat hij doodsbleek werd.
‘O God, zou het mislukken?’ mompelde hij onhoorbaar.
| |
| |
Doodstil bleef hij staan. Zou Coenraad wakker zijn? Hij luisterde. Neen, het scheen, dat hij sliep, althans zijne ademhaling was diep en zwaar. Maar snorken en droomen deed hij niet meer.
Fulco wachtte wel een kwartier lang. Toen ging hij zacht met één been weer eene schrede verder. Even later verplaatste hij zijn andere been. Toen bleef hij weer eenige minuten staan. Alles bleef stil. Hij hoorde niets dan de ademhaling van Coenraad. Zacht strekte hij zijn arm uit om te onderzoeken, of hij diens bed al genaderd was. Ja, nog ééne schrede, en hij had zijn doel bereikt. Voorzichtig sloop hij verder. Hij boog zich een weinig voorover, zoodat hij Coenraads adem in zijn gelaat voelde. Waar zouden de sleutels zijn? Onder zijn hoofdkussen? Waarschijnlijk wel. Hij strekte zonder het minste geruisch opnieuw zijn arm uit. Zijn hart klopte hem onstuimig in de borst. Zou het gelukken?
Hij voelde de sleutels niet. Ja toch, daar lag iets kouds. Dat moesten ze zijn. Ha, daar...
Doch plotseling slaakte hij een kreet van schrik, want onverwachts richtte Coenraad zich op en greep hem met beide handen om zijn hals.
‘Ha, mannetje, dat dacht je niet, hè?’ riep hij uit, terwijl hij zich van zijn bed liet glijden.
Met kracht rukte Fulco zich los. Hij had zich geheel van den schrik hersteld en begreep, dat kalmte alleen hem nog kon redden.
‘Kerel, ben je razend geworden?’ riep hij uit, terwijl hij zich Coenraad van het lijf hield. ‘Wat scheelt je toch, om een goed vriend zoo onzacht om zijn hals te pakken? Wat denk-je wel van me?’
| |
| |
‘Niet veel goeds, vriendje!’ lachte Coenraad. ‘Ha, ha, dacht je nu waarlijk, dat je Coenraad te slim waart?’
‘Maar, beste man,’ riep Fulco, die zich nog altoos dom hield, ‘wat denk je dan toch van me? Geloof je soms, dat ik een dief ben?’
‘Dat weet ik niet,’ zeide Coenraad sarrend, ‘maar veel goeds had-je niet in den zin! Wat moest je anders aan mijn bed doen?’
‘Wel, nu nog mooier!’ riep Fulco lachend. ‘Begrijp je dat dan niet? O, Coenraad, Coenraad! Nu dacht ik toch, dat je verstandiger waart.’
‘Hoe bedoel je dat?’ vroeg Coenraad, die inderdaad begon te gelooven, dat hij zich vergist had.
‘Zulk eene behandeling heb ik niet aan je verdiend, Coenraad!’ hernam Fulco op verwijtenden toon. ‘Het was niets dan belangstelling van me, dat ik naar je bed ging. Ik wilde alleen even luisteren, of je pijn over was of niet, met het plan, om je kies, zoo dat noodig was, nog eens goed in te wrijven. Ik meende, dat ik je hoorde kreunen.’
‘Zoo?’ zeide Coenraad wantrouwend. ‘Maar wat moest je dan met je hand aan mijn hoofdkussen doen?’
‘Dat is mijn geheim, Coenraad,’ zeide Fulco op eenigszins geheimzinnigen toon. ‘Alleen wil ik je zeggen, dat ik je de kiespijn afnam, maar hoe ik dat deed, neen, dat zeg ik niet; dat mag ik ook niet zeggen. Geloof je me nu?’
‘'t Is mogelijk,’ zeide Coenraad schouderophalend. Blijkbaar was zijn wantrouwen nog niet geheel geweken.
‘Weet-je wat we doen moesten?’ vroeg Fulco lachend.
‘Nu, wat dan?’
| |
| |
‘Wel, we moesten gaan slapen. Weet-je wel, dat je me geducht aan het schrikken gemaakt hebt?’
‘Jij mij zeker niet!’ bromde Coenraad. ‘Nu, ga dan maar weer in bed, doch nu haal je niet weer zulke kunsten uit, versta je!’
‘Dat is afgesproken,’ zeide Fulco.
De beide mannen stapten weer in bed.
‘Misschien gaat hij weer slapen,’ dacht Fulco, bedroefd over het mislukken van zijne poging.
Doch dien nacht viel Coenraad niet weer in slaap. Hoewel de woorden van Fulco hem eenigszins hadden gerustgesteld, vertrouwde hij zijn kamergenoot toch niet weer geheel. Slapen althans durfde hij niet, en onophoudelijk luisterde hij, of hij beweging in het andere bed hoorde. Zoo ging de nacht langzaam voorbij.
Coenraad begroette den dag met vreugde. Fulco daarentegen zag de eerste zonnestraal met een bezwaard hart. Bedroefd en terneergeslagen verliet hij, met zijne mars op den rug, den burcht, en moedeloos kwam hij een dag later op Heukelom aan.
‘Heb ik het niet gezegd?’ riep Heer Otto uit, toen Fulco hem zijn wedervaren vertelde. ‘'t Is een onbegonnen werk en ik zou verder de moeite maar sparen. Je moogt van geluk spreken, dat je er zoo afgekomen bent.’
‘Toch geef ik den moed nog niet verloren, Heer!’ zeide Fulco. ‘Wel is mijn eerste plan mislukt, maar misschien ben ik met het tweede gelukkiger.’
Den volgenden dag begaf Fulco zich weer op weg, nu echter zonder mars. Hij ging naar Vlaanderen.
Daar oefende hij zich ijverig in de muziek en verbond zich met eenige jongelieden, die bereid waren hem op
| |
| |
zijne rondreis als minstreel te vergezellen. Het waren talentvolle jongelieden, die met elkander een voor dien tijd volledig orkest vormden. Fulco zelf bespeelde de viool; zijne metgezellen ieder een ander instrument, namelijk de lier, een instrument met twaalf snaren, dat bespeeld werd met de vingers, een monocordion, een strijkinstrument met één snaar, een chorus, een blaasinstrument, een psalterium en een cyther.
Met dat gezelschap begaf Fulco zich op weg naar Dordrecht, om eene laatste poging tot redding van Heer Gijsbrecht te doen.
Hoe hoopte de brave jongen, dat het hem nu zou mogen gelukken!
|
|