| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
De vijand is voor de poort!
Geweldig was de woede van Vianen, toen deze bij zijne thuiskomst het gebeurde vernam, want hij had zijn kind hartstochtelijk lief. 't Was het eenige wezen, dat hij met teederheid behandelde, ja zelfs soms met liefkoozingen overstelpte. Dat kind was zijn trots, zijn oogappel. Het was immers zijn stamhouder? Op hem zouden eenmaal de groote bezittingen en de geduchte naam van hem, Hendrik van Vianen, overgaan. En nu - nu was dat kind in de handen zijner vijanden, nu zuchtte het onnoozele schepseltje wellicht reeds in een onderaardsch gewelf, waarin geen zonnestraaltje kon doordringen en waarin allerlei kruipend gedierte het zou doen sterven van angst.
Want hij, de onbarmhartige Vianen, die zijne gevangenen nooit anders dan met de grootste onmenschelijkheid behandelde, hij kon zich niet voorstellen, dat de Edele Vrouwe van IJselstein het kind met zachtheid en liefde verzorgde en er over waakte als eene moeder. Vianen wist niet wat adel der ziel was, al was hij prat op zijn geërfden adeldom.
En daarbij ontging hem nu nog zijne prooi, de gehate
| |
| |
Gijsbrecht, in wiens dood hij zich zoo innig verheugd zou hebben. Dat plan moest hij nu opgeven, zoo hij zijn kind niet in hetzelfde lot wilde doen deelen, want hij begreep natuurlijk zeer goed dat het dan leven om leven zou gaan.
Zoo onmenschelijk en wreed waren de straffen, die hij den dienaren oplegde, aan wier zorgeloosheid hij de ontvoering van zijn kind toeschreef, dat zij niet dan met den grootsten weerzin door de overige dienaars werden uitgevoerd. En wat Peer betrof, hij zwoer hem den vreeselijksten dood toe, die er te bedenken viel, indien hij hem ooit in handen mocht krijgen.
Toen hij zijne woede eenigszins op zijn onschuldige dienaren gekoeld had, verzamelde hij zijne krijgslieden en reed dadelijk naar Culemborg terug. Daar liet hij den ongelukkigen Heer Gijsbrecht uit den kerker halen en op een paard binden. Zoo bracht hij hem naar Dordrecht, waar Heer Aloud, 's Graven Baljuw, het machtige slot Crayenstein bewoonde. Vianen deed afstand van zijn gevangene, die nu, op bevel van den wreeden Aloud in den vunzigsten kerker werd opgesloten, dien het slot bezat.
Aloud was in alle opzichten het evenbeeld van Vianen. Hij was wreed en heerschzuchtig en toonde zich den trouwen dienaar van Wolfert van Borselen, wiens willekeurig bestuur hij maar al te getrouw navolgde. Met de meeste zorgeloosheid maakte hij misbruik van het groote gezag, waarmede hij bekleed was, en hij stoorde zich bij zijne daden aan wetten noch privilegiën, tot groote ontevredenheid van al zijne onderdanen, maar in het bijzonder van de Dordtenaars, die het meest van zijne
| |
[pagina t.o. 104]
[p. t.o. 104] | |
In vliegenden galop reed een aantal ruiters den burcht uit.
| |
| |
onderdrukkingen en eigenmachtige handelingen te lijden hadden. Hunne rechtmatige klachten beantwoordde hij met een spottend lachen of met de verklaring, dat het hoog tijd werd, de privilegiën der te machtige poorters wat in te korten. Geen wonder, dat dezen zich in hunne rechten verkort achtten en niet dan noode zijn gehaat bestuur duldden. Er behoefde al spoedig niet veel meer te gebeuren, om het volk tot een opstand te brengen.
Hendrik van Vianen plaatste zich nog denzelfden dag aan het hoofd van het leger, dat ter heirvaart tegen IJselstein was opgeroepen, en sloeg het beleg om dien sterken burcht.
Daar verscheen hij niet onverwacht, zooals de lezer reeds weet. Alles was tot tegenweer gereed. Bertha had besloten, zich tot het uiterste te verdedigen. De dienaars, ongeveer honderd in getal, hadden zich van het hoofd tot de voeten gewapend met het beste wat in de groote wapenzaal te vinden was. Velen hunner droegen maliënkolders, die zoo prachtig waren, dat zij zelfs den rijksten ridder niet tot schande zouden zijn, en die geen maliënkolder hadden kunnen bemachtigen, trachtten zich tegen de pijlen der belegeraars te beschutten, door zich in beestenvellen of lederen kolders te steken. Allen hadden een helm op het hoofd en waren gewapend met zwaarden, lansen en speren, of knodsen en goedendags. Duizenden steenen lagen op de muren opeengestapeld, om naar de hoofden der vijanden te worden geslingerd. De boogschutters hadden zich tusschen de kanteelen verborgen, gereed om hunne doodende pijlen door de lucht te doen snorren.
Toen 's middags de wachters op den toren door trom- | |
| |
petgeschal Bertha waarschuwden, dat in de verte groote stofwolken de nadering van den vijand aankondigden, had zij al hare dienaren op het plein bijeen laten komen, en tot hen gezegd:
‘Mannen, de vijand nadert, en een hevige strijd staat ons te wachten, een strijd op leven en dood. Want hij, die het leger aanvoert, zal niet rusten voor hij IJselstein in zijne macht heeft. Ik ben van plan, het kasteel tot het uiterste te verdedigen. Wij kunnen den strijd lang volhouden, want we zijn ongeveer honderd man sterk, het kasteel is in alle opzichten weerbaar en we hebben een grooten voorraad levensmiddelen in onze schuren. De tijd zal misschien hulp brengen, maar in de eerste plaats moeten we op ons zelven rekenen. Wie zich zelven helpt, dien helpt God. Wel missen wij mijn dapperen gemaal, om ons aan te voeren in den strijd, maar wij hebben zijn vaandel, niet waar? Wilt gij mij dat helpen verdedigen?’
Bij die woorden wees Bertha naar het vaandel, dat van den toren wapperde.
‘Dat willen we! Dat willen we!’ klonk het uit honderd monden. ‘Laat de vijanden komen! Wij zullen ze afwachten! Leve onze dappere Edelvrouwe!’
Bertha wenkte met de hand om stilte.
‘Mocht er evenwel iemand onder u zijn,’ ging zij voort, ‘die den burcht liever verlaten wil, - nog is het tijd. Hij kan gaan; de brug zal voor hem worden neergelaten. Alleen door getrouwen wil ik omringd zijn!’
Allen zwegen.
‘Niemand?’ vroeg Bertha nog eens. ‘Bedenkt, vrienden, dat het een hevige strijd zal zijn, en dat er geen genade is, indien we overwonnen worden.’
| |
| |
Doch niemand verlangde heen te gaan; zelfs Peer niet. Bij hem was het evenwel geen liefde of getrouwheid jegens de edele Vrouwe, neen, bij hem was 't vrees, dat hij buiten het kasteel gevangen genomen en van zijne geliefde goudstukken beroofd zou worden.
‘Dan zij onze strijdleus ‘IJselstein!’ riep Bertha met verheffing van stem. ‘Dat God ons behoede! Op uw post, mannen, de vijand is voor de poort! Voor IJselstein!’
‘Voor IJselstein en Bertha!’ klonk het met geestdrift onder de dappere schare, ‘voor IJselstein en Bertha!’
Onder het slaken van dien oorlogskreet beklommen zij de trappen en ijlden naar boven, gereed om elken aanval af te slaan.
Doch de vijandelijkheden werden nog niet geopend. De belegeraars, wel begrijpende, dat het een beleg van langen duur zou zijn, begonnen tenten op te slaan en hutten te bouwen, waarin zij verblijven konden. Zorgvuldig hielden zij zich buiten schot.
Zij wilden zich niet bloot geven, voor het noodig was. Vianens tent was de grootste en was met een prachtig vaandel versierd. Hij spoorde de krijgslieden voortdurend tot den grootsten spoed aan, want hij hunkerde naar den aanvang van den strijd. IJselstein moest verwoest worden, dat stond bij hem vast; hoe machtig het ook was, hij zou het spoedig tot de overgave dwingen. En wee dan de trotsche Vrouwe, die den strijd tegen hem durfde aanvaarden!
Op den middag van den volgenden dag kwam er verandering in het tooneel. De vijanden begonnen voorzichtig den burcht te naderen. Zij hielden zich verborgen achter
| |
| |
breede planken, die op lage wielen stonden en waarin eene breede gleuf was, die dienen moest, om de pijlen door te laten, die zij straks op den burcht zouden afschieten. Op die wijze waren zij voor de verdedigers onzichtbaar en konden dezen hen niet treffen, dan alleen als de pijl toevallig door de gleuf vloog. Deze voorwerpen, voor de belegeraars van onberekenbaar veel nut, werden schietschermen genoemd. Het kasteel werd er aan alle zijden mede omringd en al spoedig vloog de eerste pijl over den hoogen burchtmuur, waar hij met zooveel kracht in een luik drong, dat het moeite zou kosten, hem daaruit te trekken. Ware iemand getroffen, stellig zou het schot doodelijk geweest zijn.
In een oogenblik hadden de verdedigers wederkeerig hun pijl op den boog, om het schot te beantwoorden, doch Jonker Jan riep:
‘Halt, mannen, niet in het wild schieten. We moeten zuinig zijn op onzen voorraad, want het beleg kan lang duren. Laten we alleen schieten als iemand zich bloot geeft.’
‘Zooals die slimmerd daar!’ riep Rolf, de smid, terwijl hij aanlegde en aftrok. ‘Ha, die heeft genoeg. Eigen schuld, vriend. Dan moet je maar beter uitkijken.’
‘Die was raak, Rolf!’ riep Baldric, de brouwer. ‘Hij blijft stil liggen. Zou hij nu in eens al genoeg hebben?’
‘Terug, bij St. Joris!’ riep de Jonker, en 't was tijd ook, dat zij hunne hoofden in veiligheid brachten, want wel drie of vier pijlen vlogen dicht bij hen in het houtwerk.
‘We rekenen op jouw voortreffelijke rozenzalf, Dodo,’ lachte Wouter, de jonge stalknecht. ‘Zoo lang we daar nog voorraad van hebben, hindert het niet veel.’
| |
| |
‘Dat is waar, Wouter,’ lachte Dodo terug, ‘maar het zou toch jammer wezen van je mooien krullebol, als er daar een doorheen vloog!’
‘Jelui hebt goed grappenmaken,’ zeide dedikke IJsbrand, een van Heer Gijsbrechts pachters. ‘'t Is nog maar een voorspelletje. Wacht maar, de lust tot lachen zal je straks wel vergaan. Ginds richten zij de blijden reeds op en daar, aan de andere zijde, wordt de kat in elkander geslagen. Als ze daarmede gereed zijn, zullen we de handen vol werk krijgen.’
Inderdaad waren de vijanden bezig, die geduchte werktuigen in orde te brengen. Een blijde was een balk, die, evenals een wip, om eene spil draaide, maar de eene arm was zeer kort en droeg een bak met zware steenen. Aan den langen arm was ook een bak, waarin één of twee steenen werden gelegd. Als nu de lange arm, van het kasteel af, naar beneden getrokken en dan losgelaten werd, vloog hij, door de zwaarte aan de andere zijde, met groote snelheid omhoog en wierp den inhoud van den bovensten bak met ontzettende kracht tegen of in het kasteel. Met zulke werktuigen konden groote verwoestingen worden aangericht en sommigen wisten er zeer juist mede te treffen.
Nog gevaarlijker echter was het tweede straks genoemde werktuig, de kat genaamd. Het had den vorm van eene groote schuur, die van boven met versche koehuiden was bedekt, teneinde tegen vuur bestand te zijn. Zulk eene kat werd op balken, door de lieden, die er in plaats genomen hadden, langzaam vooruit geschoven, totdat zij de gracht had bereikt, die het kasteel omringde. Zij bevatte alles, wat noodig was, om die gracht te dempen.
| |
| |
Was er een gedeelte dichtgeworpen, dan schoof de kat weer langzaam verder, om het dempingswerk voort te zetten, tot het eindelijk voltooid en de kat het kasteel genaderd was. Dan bracht men den ram in beweging. Dat was een zware balk, met ijzer beslagen, die aan kettingen in de kat hing. Die balk werd met vereende kracht achteruit getrokken en plotseling losgelaten, waardoor hij dan met zooveel kracht tegen den kasteelmuur beukte, dat de steenen in het rond vlogen. De sterkste muren waren op den duur niet tegen dat rammeien bestand.
Dikke IJsbrand had gelijk; 't werd spoedig anders en de verdedigers kregen de handen vol werk. Vianen liet aan alle kanten tegelijk aanvallen. Onophoudelijk snorden de pijlen door de lucht, het kasteel daverde en dreunde van de zware steenen, die tegen de muren bonsden, en de blijden wierpen bijna zonder tusschenpoozen hun gevaarlijken inhoud over de muren. Het was daar hoogst gevaarlijk en de verdedigers trachtten zich zooveel mogelijk te verschuilen. Aan hunne voorzichtigheid alleen was het dan ook te danken, dat al laat op den dag nog niemand hunner getroffen was. Toch zaten zij niet stil. Elk schot van den vijand werd met woeker teruggegeven, en daar de belegeraars zich onmogelijk steeds gedekt konden houden, stortte er menigeen doodelijk getroffen ter aarde.
‘Dat gaat niet goed!’ riep Vianen. ‘Wacht, ik zal ze wel uit hunne schuilplaatsen opjagen. - Werpt met blijden brandende stoffen in den burcht!’ gebood hij.
Dat geschiedde. Brandende takkenbossen, begoten met teer, pek of andere brandbare waar, vlogen als vurige
| |
| |
ballen door de lucht en staken het kasteel op verscheidene plaatsen in brand.
‘De boogschutters blijven waar zij zijn,’ gebood Jonker Jan, toen hij dat bemerkte. ‘De overigen blusschen overal het vuur! Brengt ook de blijden in beweging en werpt alles, wat nog brandt, terug! We nemen van Vianen geen geschenken aan!’
Nu werd het een verschrikkelijke strijd. De trouwe dienaars verdedigden zich met waren heldenmoed, en wisten de vlammen spoedig meester te worden, maar helaas, sommigen hunner stortten ter aarde om nooit weer op te staan, en weer anderen werden door hevige kwetsuren voor geruimen tijd buiten gevecht gesteld. De goede Dodo kreeg het druk met zijne zalfjes en smeersels, maar tot zijne eer moet het gezegd worden: met de meeste doodsverachting begaf hij zich met zijne medicijn-kast naar de gevaarlijkste plaatsen, als zijne hulp daar noodig was. Onophoudelijk vlogen de pijlen van en naar den burcht, zware steenen snorden en gierden door de lucht en beukten tegen de muren, en brandende takkenbossen vielen als een vurige regen op het kasteel neder. En onder dat alles klonken de woeste kreten der belegeraars, die de lucht deden daveren door hun geroep van: ‘Vianen! Vianen!’ terwijl de verdedigers hun ‘Voor IJselstein en Bertha!’ deden hooren.
De strijd duurde voort, tot de duisternis tot eindigen dwong. De vermoeide verdedigers kregen nu tijd, om zich te herstellen van hunne vermoeienis. Toen Bertha hare manschappen na den strijd monsterde, kwam zij tot de treurige ontdekking, dat vijf van hare krachtigste dienaren het leven hadden gelaten. De dikke IJsbrand
| |
| |
en nog twee anderen waren zoo ernstig gekwetst, dat zij, de eerste dagen althans, buiten gevecht waren gesteld.
De dooden werden onder den grootsten lindeboom van de binnenplaats in aller tegenwoordigheid begraven. Daarna werden de wachten voor den nacht verdeeld, en begaven de overigen zich ter ruste, om nieuwe krachten te verzamelen voor den volgenden dag.
Maar toen scheen Vianen geen lust te hebben den strijd te heropenen. Reeds was het bijna middag en nog was er geen pijl afgeschoten. Nieuwsgierig vroegen de verdedigers zich af, wat daarvan de reden kon zijn, doch niemand wist antwoord te geven op die vraag. Spoedig evenwel werd hunne nieuwsgierigheid bevredigd. Daar naderde Vianen den burcht, terwijl een dienaar aan zijne zijde door trompetgeschal aankondigde, dat zijn Heer een onderhoud verlangde.
Jonker Jan begaf zich ijlings naar Bertha, ten einde hare bevelen te ontvangen. Haar antwoord klonk fier:
‘Zeg hem, dat eene Vrouwe uit het Arkelsche Huis met geen verrader onderhandelt!’
Spoedig was Jonker Jan op den muur. De trompet-blazer, Bouke genaamd, schetterde met een geweld, of hij Vianen van zijn paard wilde blazen.
‘Hij mag ons wel hooren,’ zeide hij. ‘Hij mocht anders eens denken, dat we bang waren.’
‘Wat voert u hierheen, Heer van Vianen?’ vroeg de jonker.
‘Ik eisch,’ antwoordde Vianen met trotsch gebaar, ‘ik eisch de overgave van den burcht zoowel als van de bezetting, de teruggave van mijn kind, dat mij listig
| |
| |
ontroofd is, en de uitlevering van mijn lijfeigene, die op dit kasteel eene toevlucht heeft gezocht.’
Peer, die evenals de geheele bezetting achter de kanteelen verborgen het gesprek volgde, begon te rillen van angst.
‘Meer niet?’ vroeg de jonker spottend.
‘Waag het niet, den gek met mij te steken, baardelooze knaap,’ beet Vianen hem woedend toe. ‘Geef de Edelvrouwe kennis van mijn eisch. Nog ben ik tot onderhandelingen bereid, doch later, dat verzeker ik u, zal ik geen genade kennen. Ga, en verzoek haar, op den muur te verschijnen.’
‘Ik kan die moeite sparen, Edele Heer!’ sarde de jonker. ‘Vrouwe Bertha heeft mij opgedragen u te zeggen, dat eene Vrouw uit het Arkelsche Huis niet met een verrader onderhandelt.’
Vlug trok Jonker Jan zich achter een der kanteelen terug, en hij had gelijk, want nauwelijks had Vianen zijn antwoord vernomen, of hij beval knarsetandend van woede zijnen dienaars, den kwâjongen neer te schieten.
‘Voor IJselstein en Bertha!’ donderde het van de muren, terwijl de pijlen door de lucht vlogen. ‘Voor IJselstein en Bertha!’
‘Valt aan! Valt aan!’ schreeuwde Vianen, ‘brengt de kat in beweging. IJselstein moet vallen!’
De strijd werd nog heviger dan den vorigen dag en de verdedigers hadden druk werk, op alle plaatsen den brand te blusschen, door de takkenbossen veroorzaakt.
Met een zucht van verlichting werd 's avonds het einde van den strijd begroet. Ieder verlangde naar rust. Een dikke mist maakte eindelijk de voortzetting van den strijd onmogelijk.
| |
| |
Maar plotseling werden zij allen opgeschrikt door een geweldigen dreun tegen den muur. Iedereen sprong ontsteld op.
‘De kat heeft den muur bereikt en men is begonnen te rammeien!’ riep Dodo, die al meer een beleg had medegemaakt.
‘Dat zal het wezen!’ antwoordde Jonker Jan. ‘Wat moeten we daaraan doen? Als we ze stil hun gang laten gaan, hebben ze in hoogstens drie dagen een gat in den muur, dat groot genoeg is, om hen allen door te laten, en bij St. Joris, dat zal niet gebeuren!’
Weer dreunde het, dat het door het geheele kasteel weergalmde. 't Was een angstig gehoor.
Daar kwam Bertha aan.
‘Men rammeit den muur, Jonker,’ sprak zij kalm. ‘Zijn de mannen niet te vermoeid, om nog een uitval te wagen?’
‘Neen, neen,’ klonk het van alle kanten. ‘Wat gedaan moet worden, zal gebeuren!’
‘Welnu,’ sprak Bertha, ‘haalt dan de paarden uit de stallen en rijdt de sluippoort uit. In de hitte van het gevecht trachten de voetknechten de kat en de overige werktuigen in brand te steken. Neemt allen brandstof mede. De gewonden alleen blijven hier, om te zorgen, dat de poort te juister tijd weer geopend wordt om u in te laten. Doch doet het in de grootste stilte.’
‘Bravo! Te wapen!’ klonk het gedempt, en hoe vermoeid de mannen ook waren, iedereen maakte zich opnieuw tot den strijd gereed. Alleen Peer niet. Hij trok zich in een donker hoekje terug en beefde van angst, bij de gedachte dat men hem ontdekken zou.
| |
| |
Maar nog meer bevreesd was hij, om den uitval mede te maken, want dan kwam hij, naar hij meende, al te dicht in de nabijheid van den Heer van Vianen.
En ook Fulco scheen geen haast te hebben om zich gereed te maken, want nadat hij den jonker verzocht had een oogenblik te wachten, begaf hij zich naar de burchtzaal, waar Bertha en de overige vrouwen zich bevonden. De meesten dezer sidderden van angst en bezorgdheid over het lot hunner echtgenooten en zonen, die gereed stonden, hun leven te wagen voor bet behoud van den burcht.
‘Wel, Fulco, wat is er? Hebt ge mij iets te vragen? Treed dan nader!’ sprak Bertha vriendelijk.
‘Ja, Edele Vrouw, ik heb u een voorstel te doen,’ antwoordde Fulco zacht, terwijl hij naderbij kwam.
‘Dan zal het wel wat goeds wezen,’ hernam Bertha. ‘Laat hooren, Fulco, wat ge te zeggen hebt. Het zal ongetwijfeld iets zijn in mijn belang, zooals ik dat van u gewoon ben.’
‘Uwe Edelheid heeft al te goede gedachten van mij,’ zeide Fulco bescheiden, ‘ en bewijst mij meer vriendelijkheid, dan ik verdien.’
‘Volstrekt niet, Fulco, dat moogt ge niet zeggen!’ riep Bertha met tranen in de oogen uit. ‘Immers, zonder uwe hulp ware mijn dappere gemaal reeds lang een schandelijken dood gestorven, en hoe zou ik het ooit kunnen vergeten, met welk een heldenmoed gij steeds voor zijne belangen hebt gestreden? Neen, Fulco, mijn leven lang zal ik u dankbaar zijn. Doch spreek, welk voorstel wilt gij mij doen; ik ben nieuwsgierig geworden.’
| |
| |
‘Edele Vrouwe,’ zeide Fulco bewogen, ‘mijn dappere Heer mag niet wegkwijnen in een ellendigen kerker. Ik kan het hier niet langer uithouden, de muren van het kasteel zijn mij te eng, zoolang ik weet, dat hij gevangen zit. Ik bid u, geef mij oorlof, om den burcht te verlaten. Laat mij beproeven, door geweld of door list tot hem door te dringen om hem te verlossen. Hier kan ik wel gemist worden, en wie weet, hoe mijn plan mij misschien gelukken mocht. Laat mij gaan, Edele Vrouwe ....’
‘'t Is te laat, dappere Fulco,’ zeide Bertha zacht. ‘De vijand omringt den burcht met eene groote macht en niemand kan ongemerkt door hem heenbreken. God weet, hoe gaarne ik u anders zou laten gaan, want zoo iemand, dan zoudt gij in staat zijn, om de kerkerdeur voor hem te openen. Maar ik mag en wil u niet noodeloos opofferen, goede Fulco. Vianen zou u ongetwijfeld dooden. Het is onmogelijk.’
‘En toch, laat mij gaan!’ zeide Fulco met aandrang. ‘Ik weet wel een middel om te ontkomen. Laat mij gaan, bid ik u!’
‘Welk middel is dat?’ vroeg Bertha ongeloovig.
‘'t Is heel eenvoudig, Edele Vrouwe; ik maak straks bij den uitval van de verwarring gebruik, om door de vijanden heen te breken. Dat zal mij zooveel moeite niet kosten en ongetwijfeld gelukken.’
‘En wat denkt ge daarna te doen?’
‘Dat weet ik nog niet. Ik zal moeten handelen al naar de omstandigheden zich voordoen. Doch ik zal niet rusten, voor mijn Heer in vrijheid is, dat weet ik zeker.’
‘Welnu, brave Fulco, ga dan!’ sprak Bertha ontroerd,
| |
| |
‘en dat de goede God u helpe in uwe poging. Volg mij in mijn vertrek, waar ik u alles zal geven, wat u van dienst kan zijn.’
Korten tijd daarna kwam Fulco bij de overige krijgsknechten op de binnenplaats, waar iedereen voor den strijd gereed was. Het rammeien van den muur werd onophoudelijk voortgezet. Blijkbaar had Vianen bevolen, ook gedurende den nacht door te werken. De meeste krijgsknechten zaten te paard. De overigen hadden alles bij zich, wat geschikt was, om snel brand te doen ontstaan. Iedereen was zwaar gewapend. Sommigen droegen lansen en speren, anderen hadden dikke knuppels of goedendags, die er in die gespierde armen vreeselijk moorddadig uitzagen.
Fulco trad op Jonker Jan toe en ging met hem een weinig ter zijde.
‘Jonker,’ sprak hij, ‘ik kom afscheid van u nemen. Ik ga den burcht verlaten.’
‘Wat?’ vroeg de schildknaap verwonderd, ‘afscheid nemen en den burcht verlaten? Wat gaat ge dan doen?’
‘Ik ga trachten Heer Gijsbrecht te verlossen, Jonker. Ik kan het niet van mij verkrijgen, hem aan zijn lot over te laten. 't Zal wel moeilijk gaan, daaraan twijfel ik niet, maar toch wil ik het beproeven. Tijdens het gevecht zal ik trachten, door den vijand heen te breken en mij in veiligheid te brengen. Vaarwel, Jonker, en houd goeden moed!’
‘Dat is een edel plan, waarvan ik u niet mag terughouden. Vaarwel, Fulco, en dat uw streven met een goeden uitslag bekroond moge worden. Vaarwel!’
Hartelijk drukten de beide dapperen elkander de hand.
| |
| |
‘Nog iets,’ zeide Fulco fluisterend. ‘Houd een wakend oog over Peer. Hij is tot alles in staat. Ge weet, wie en wat hij is.’
‘Heb daarover geen zorg, Fulco; hij zal mij niet gemakkelijk bedriegen, en bij de minste daad, die mij verdacht voorkomt, laat ik hem opsluiten. Maar 't wordt tijd. Laten we gaan.’
De krijgers gingen eene nauwe gang door, aan welker einde zich eene deur bevond. Dikke IJsbrand en nog een paar anderen zouden daar de wacht houden, en haar achter de krijgslieden sluiten. Het steken van de trompet zou het teeken zijn, dat zij weer binnengelaten wilden worden.
Langzaam en stil slopen zij de poort uit, waarbij de zware mist hun zeer dienstig was. De vijand merkte niets van hunne nadering, dan toen het reeds te laat was.
‘Valt aan! Valt aan!’ donderde Jonker Jan, terwijl zijn zwaard een vijand den schedel verpletterde. ‘Voor IJselstein en Bertha!’ en met eene woeste vaart vielen zij op de verschrikte vijanden aan.
‘Verraad, verraad! Slaat dood! Te wapen!’ schreeuwde Vianen in de grootste woede. Maar zijne brullende kreten waren niet in staat de verwarring te herstellen, die onder zijne verschrikte krijgsknechten ontstond. De een vlood hier-, de ander daarheen. Bijna niemand dacht in zijne ontsteltenis aan tegenweer.
‘Vlucht, vlucht!’ klonk het overal in de grootste verwarring, terwijl de slagen van Jonker Jan en zijne krijgers verpletterend op de vijanden nederdaalden. ‘Voor IJselstein en Bertha! Voor IJselstein en Bertha!’ galmde
| |
| |
het aan alle kanten en die kreet verspreidde overal schrik en ontsteltenis, waar zij gehoord werd. De duisternis maakte de verwarring nog grooter. Vianen was te paard gesprongen en rende als dol heen en weer. Zijn gevreesd zwaard flikkerde door de lucht en daalde telkens doodend op eene of andere donkere gedaante neder. In zijn blinde razernij bemerkte hij niet eens, dat hij zijn eigen dienaren velde.
‘Voor IJselstein en Bertha! Voor IJselstein en Bertha!’ klonk het jubelend rondom de muren, toen de vijanden ijlings op de vlucht sloegen. Weldra werd het tooneel van den vreeselijken strijd door een rossen gloed verlicht en flikkerden aan alle zijden de vlammen hoog op, daverend begroet door den kreet: ‘Voor IJselstein en Bertha!’
Maar zoo gemakkelijk liet Vianen zich niet verslaan. Hij had een deel der vluchtenden verzameld en viel met onstuimigen moed op zijne vijanden aan.
‘Vianen! Vianen!’ klonk het woest.
Doch zij werden niet malsch ontvangen. Jonker Jan met zijne ruiters vocht met heldenmoed, en daar kwamen ook nog de voetknechten, die hun vernielend werk hadden verricht, met opgeheven knuppels en goedendags aangesneld. Het werd een moorddadig gevecht, dat velen het leven kostte. Zoo verwoed vielen de slagen der voetknechten op de maliënkolders en helmen der vijanden neder, dat opnieuw de schrik onder hen kwam en zij ijlings op de vlucht sloegen. Vianen hield het langst stand, doch eindelijk wendde ook hij den teugel en volgde zijne krijgsknechten.
Nu werd het vernielingswerk met vereende kracht
| |
| |
voortgezet. Geen blijde bleef heel, geen schietscherm bruikbaar. De kat, dat gevreesde werktuig, werd tot den laatsten splinter door de vlammen verteerd. Het kasteel werd spookachtig verlicht.
‘Geef het sein tot verzamelen, Bouke,’ sprak de jonker tot zijn dienaar. ‘Ons werk is afgedaan.’
Daar klonken de heldere tonen der trompet, en van alle kanten kwamen de strijders te zamen.
‘Nu terug naar den burcht,’ riep de jonker. ‘De vlammen zullen ons wel bijlichten. Een lustig deuntje, Bouke!’
Onder vroolijk geschetter en daverend gejuich reed men weer door de sluippoort naar binnen, waar zij door de angstige vrouwen met tranen van blijdschap werden begroet. Zij hadden eene groote overwinning behaald, en gelukkig geen enkelen doode te betreuren. Maar Fulco keerde niet terug.
Dien nacht konden zij zich gerust aan den slaap overgeven. De vijand was niet bij machte, iets van belang tegen hen te ondernemen. Hij was met machteloosheid geslagen. Alleen aan de hoofd- en sluippoorten werden wachters gesteld, en dat die hun plicht deden, daarvan ging jonker Jan zich verscheidene malen in den nacht overtuigen. Den braven schildknaap was het geen oogenblik uit de gedachte, wat hij zijn Heer bij diens vertrek had beloofd.
Over de aangerichte verwoesting konden zij pas goed oordeelen, toen de zon hare bleeke najaarsstralen weer over het aardrijk zond, en - die overtrof nog verre hunne verwachting. Geen enkel werktuig was er overgebleven, alles was verbrand of verwoest. Zelfs de tenten
| |
| |
en hutten waren niet gespaard. Alles was door de vlammen verteerd. Met een daverend gejuich werd die ontdekking door de belegerden begroet. De vijanden daarentegen waren zoo luidruchtig niet. Groot was het aantal dooden, dat het slagveld bedekte, talrijk de vrienden, die zij nimmermeer zouden terugzien. Vianen was woedend over de geleden nederlaag, al zijn werk was vergeefsch geweest, en hij verkeerde in de noodzakelijkheid, alles weer opnieuw te beginnen.
Het zou stellig langer dan eene week duren, eer de vijandelijkheden konden worden voortgezet.
‘Toch zal IJselstein vallen!’ knarsetandde hij, terwijl hij dreigend de vuist ophief tegen het vaandel, dat, als om hem te tergen, vroolijk van den toren wapperde.
‘Voor IJselstein en Bertha!’ dreunde het van de muren.
...................
Vianen zette het beleg met kracht voort. Moeite noch kosten ontzag hij, om zijn doel te bereiken, maar... de dagen werden weken en de weken zwollen tot maanden, en nog altijd rezen de torens van het machtige kasteel trotsch omhoog, nog altijd wapperde het wapen van IJselstein uitdagend van de tinnen. De moedige Edelvrouwe hield wakker stand, in spijt van Vianens woede. -
|
|