| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Een waagstuk.
't Was al laat in den nacht, toen Fulco in vliegenden galop aan het kasteel te IJselstein aankwam. Hij zag doodsbleek, zoowel van pijn en bloedverlies, als van kommernis over het lot van zijn Heer. En ook was zijn hart vervuld met deernis over de ongelukkige Edelvrouwe, die, misschien droomende van den spoedigen terugkeer van haar gemaal, en onbewust van het leed, dat haar getroffen had, wellicht in een diepen slaap verzonken lag.
De arme Fulco zag er tegen op, haar de droeve tijding te brengen, en ware het niet, dat zijne hulp hoog noodig zou zijn op den burcht, indien deze belegerd mocht worden, stellig zou hij zijn paard niet tot zulk een spoed aangedreven hebben.
De valbrug was opgehaald.
‘Natuurlijk,’ mompelde Fulco. ‘De vijanden kunnen elk oogenblik komen, en - zullen zich ook niet lang meer laten wachten. Jonker Jan houdt blijkbaar goede wacht.’ En met verheffing van stem riep hij:
‘Hallo, wachter, hallo!’
‘Wie daar?’ klonk eene stem van den burchtmuur,
| |
| |
die hij dadelijk als die van den ouden Dodo, den tuinman, herkende.
‘Goed volk, Dodo, dat gerust binnengelaten kan worden. Ik ben het, - Fulco!’
‘Alleen?’
‘Ja, helaas!’
‘Wij komen!’ klonk het terug, en tegelijkertijd hoorde hij op eene trompet blazen, wat den burchtbewoners het sein gaf, dat iemand toegang verzocht.
Hij behoefde niet lang te wachten. Spoedig hoorde hij stemmen door een der kijkgaten van de hooge voorpoort, en een oogenblik daarna werd de brug nêergelaten en de poort ontsloten. Fulco reed het binnenplein op, waar hij dadelijk door de wachters en door de gewekten werd omringd. Jonker Jan gaf hem de hand.
‘Welkom, Fulco,’ zeide hij ernstig, ‘maar hoe komt ge zoo alleen? Is onze Heer....?’
‘Hij is gevangen genomen, Jonker.’
‘Gevangen?’ herhaalde de schildknaap ontsteld, terwijl hij doodsbleek werd. ‘Gevangen, zegt ge?’
‘Gevangen, Jonker. Nog geen twee uur geleden, bij de verlaten hut in het bosch.’
‘Door wien?’ klonk het uit verscheidene monden.
‘Door den Heer van Vianen,’ zeide Fulco. ‘Doch laten we naar de Vrouwe gaan, Jonker.’
‘Die valschaard!’ riepen de trouwe dienaars, terwijl zij elkander verslagen aanstaarden. ‘Nu is IJselstein verloren! Geen zwakke vrouw zal het kasteel tegen zulke machtige vijanden durven verdedigen.’
Intusschen waren Fulco en de jonker de burchtzaal binnengegaan, waar zij niet lang behoefden te wachten,
| |
| |
want weldra trad Bertha reeds geheel gekleed binnen. Men had haar al geboodschapt, dat Fulco slechts alleen was. Dadelijk trad zij op den trouwen dienaar toe. Hare oogen glinsterden van spanning; hare leden beefden.
‘Waar is mijn gemaal, Fulco?’ vroeg zij met bevende stem. Doch nog voordat hij antwoord geven kon, riep zij uit:
‘O, neen, neen, Fulco, zeg het niet. Arme, trouwe jongen, uwe wonden zeggen mij reeds genoeg.... hij is vermoord, niet waar? Mijn droom! Mijn droom! O, ik vreesde het wel!’
Bertha barstte in een hevig snikken uit en bedekte haar gelaat met de handen.
‘Vermoord,.... vermoord!’ mompelde zij zacht.
‘Neen, Edele Vrouwe,’ antwoordde Fulco ontroerd, ‘Heer Gijsbrecht leeft, hij is niet vermoord.’
‘Leeft hij?’ vroeg Bertha snikkende, terwijl zij hem onstuimig bij den arm greep. ‘Leeft hij, Fulco? O, zeg mij dan, welk lot hem heeft getroffen? Zeg het mij, Fulco, spoedig!’
‘Wij zijn, nog geen twee uur geleden, in het bosch overvallen, Edele Vrouwe, en wij waren niet in staat ons te verdedigen; slechts twee tegen velen. Wij hebben gedaan wat wij konden, totdat wij in den strijd van elkander gescheiden werden en ik het moest aanzien, dat mijn edele, dappere Heer van het paard gesleurd en gevangen genomen werd.’
‘Door?’ vroeg Bertha, die hare tranen gedroogd had, kortaf.
‘Hendrik van Vianen,’ antwoordde Fulco.
‘De ellendeling!’ riep Bertha. ‘Is dat ridderlijk, om
| |
| |
twee menschen onverhoeds te overvallen en gevangen te nemen? Dat is nu zeker wèl een eerlijke strijd! Maar, arme Fulco, wat zijt ge gewond! In de eerste plaats moeten we voor u zorgen, als loon voor uwe dapperheid. Jonker, wilt gij Dodo roepen? Hij heeft verstand van kwetsuren. En vertel mij dan, hoe alles gebeurd is, trouwe Fulco. Goddank, nog is alles niet verloren! Arme, arme Gijsbrecht! Dus was toch mijn droom eene voorspelling, misschien wel eene waarschuwing! Hadden we er maar naar geluisterd!’
Spoedig kwam de jonker met Dodo terug, en deze goede grijsaard bracht zijne geheele medicijnkast mede. Dadelijk begon hij de wonden te onderzoeken en te reinigen. Gelukkig waren zij niet van ernstigen aard en Fulco zou, naar zijne meening, spoedig weer geheel hersteld zijn.
‘Je bent enkel wat flauw en bleek van het bloedverlies, Fulco,’ zeide hij. ‘Je zult zien, mijne heerlijke rozenzalf, die ik zelf bereid heb, zal je spoedig weer in orde brengen. Zie zoo, nu zullen we er nog een paar stevige zwachtels omdoen en dan moet je maar eens flink eten. Dan zal de kleur wel terugkomen op je gelaat.’
‘Dank je wel, Dodo,’ zeide Fulco. ‘Ik voel me al heel wat sterker.’
Dodo vertrok. De Jonker en Fulco namen bij Bertha aan eene prachtige, gebeeldhouwde tafel plaats. De edele Vrouwe schonk haar trouwen dienaar eigenhandig een beker wijn in, waarvan Fulco al spoedig bijna geheel op streek kwam. Nu vertelde hij nauwkeurig alles, wat er op de reis gebeurd was en wat de plannen van de vijanden waren. Zijn Heer had hem dat alles onderweg medegedeeld.
| |
| |
De jonge Edelvrouw had met gespannen aandacht geluisterd. Geen traan verduisterde meer haar oog, geen trilling in hare stem verried meer hare aandoening. Zij had zich geheel hersteld. Hare lippen waren vast op elkander gesloten en hare oogen fonkelden van toorn.
‘Dus zullen wij belegerd worden door den Heer van Vianen!’ riep zij uit, toen Fulco zijn verhaal geëindigd had. ‘Nu, dat wisten wij al; wij zullen hem laten zien, hoe eene Edelvrouwe een voorbeeld geven kan aan een laaghartigen roover. Hij zal ons op de muren vinden, niet waar, Jonker?’
‘Bij St. Joris, dat zal hij!’ riep Jonker Jan, vol bewondering over den moed der edelvrouw. ‘We zullen ons verdedigen, zoolang we adem hebben.’
‘Maar er moet méér gedaan worden,’ riep Bertha uit.
‘Het is niet genoeg, ons tegen onze vijanden te verdedigen, maar we moeten ook alle pogingen in het werk stellen, om mijn dapperen gemaal te redden, en dit laatste zal zeker niet het gemakkelijkste deel onzer taak zijn.’
‘Uwe Edelheid heeft gelijk,’ zeide de Jonker peinzend. ‘Het beste zou misschien wezen, een machtig leger te verzamelen, om daarmede het kasteel te belegeren, waarin onze Heer gevangen gehouden wordt.’
‘Neen Jonker, dat zou dwaasheid zijn,’ antwoordde Bertha. ‘Zelfs al moest het kasteel voor onze macht bukken, dan nog zou Vianen zijne prooi niet afstaan. Hij zou mijn armen gemaal ongetwijfeld ... dooden.’
Bertha beefde, toen zij dat woord uitsprak, maar toch zeide zij het met eene vaste stem.
‘Neen, Jonker, dat gaat niet,’ zeide Fulco. ‘Het zou misschien verstandiger zijn, list tegenover list te stellen.
| |
| |
We moeten een gijzelaar in onze macht zien te krijgen, wiens leven Vianen nog meer waard is, dan dat van onzen Heer. Ik geloof, dat hij een eenig kind heeft, een jongetje van ongeveer zes of zeven jaar. Dat kind moesten we in onze handen zien te krijgen. Dan zou in elk geval Heer Gijsbrechts leven gespaard zijn.’
‘Dat is een goed plan, Fulco!’ riep Bertha uit. ‘Zoo moest het kunnen! Wat zou ik blij wezen!’
‘'t Zou een handige zet zijn,’ meende de Jonker. ‘Die Fulco weet, geloof ik, overal raad op. Maar wie zal het waagstukje uitvoeren? Want een waagstuk is het. Als hij in handen van Vianen valt, is zijn lot beslist, en - dan zal het vreeselijk zijn!’
Bertha gaf geen antwoord. Zij wist wel iemand, wien zij het zeer gaarne zou opdragen, maar - de edele vrouw durfde het niet van hem vergen, want - hij was gewond en lijdende, en bovendien vermoeid en uitgeput van een langen tocht. Neen, haar trouwen Fulco durfde zij het niet vragen.
‘Edele Vrouwe,’ zeide hij, ‘ik bid u, draag mij die taak op. Ik ben het mijn ongelukkigen Heer verplicht. Laat mij gaan, bid ik u.’
Bertha was ontroerd.
‘Trouwe, trouwe Fulco,’ zeide zij, hem de hand drukkende, ‘niemand liever dan u vertrouw ik die zaak toe, en ik had het u zelve wel gevraagd, indien ik niet dacht, dat ge te vermoeid en te zwak waart.’
Een glimlach kwam op Fulco's gelaat. Hij gevoelde zich gelukkig.
‘Vermoeid en zwak?’ riep hij uit. ‘'t Is voor den Heer van Vianen te hopen, dat ik hem niet tegenkom,
| |
| |
want dan zou ik hem mijne zwakheid eens laten voelen. Ik ga terstond, Edele Vrouwe, want spoedig zal het beleg het mij anders onmogelijk maken.’
Bertha stak hem eene zijden beurs toe, die gevuld was met geldstukken. Maar Fulco werd plotseling doodsbleek en trad verschrikt achteruit.
‘Wat is dat?’ stamelde hij. ‘Is dat mijn loon?’
Bertha glimlachte.
‘Neen, neen, beste Fulco, wees gerust. Zóó zou ik u niet willen beleedigen. Ik weet wel, dat uwe trouw met geen goud te betalen is. Neem het aan, Fulco, misschien hebt ge het noodig om uw doel te bereiken.’
‘O, is dat de bedoeling!’ riep Fulco met een verhelderd gelaat uit. ‘Dat is waar; het kan mij van dienst zijn. Doch laat ik nu gaan. De duisternis kan mij misschien nog helpen.’
Hij koos zich een van de vlugste paarden uit, die in den welvoorzienen stal stonden en zat weldra weer in den zadel. Hij was zoo geheel vervuld van zijn plan, dat hij bijna geene vermoeidheid voelde. Hij reed snel door. Toch was het al bijna dag geworden, toen hij in de verte de torens van het kasteel Vianen zag.
‘Wat nu te doen?’ mompelde hij, terwijl hij zijn paard in den stap bracht. ‘Jongen, Fulco, zoo'n plannetje is vrij wat gemakkelijker gemaakt, dan uitgevoerd. Ik zie waarlijk geen kans, om in het kasteel te komen en nog minder, om dat kind in handen te krijgen. En ik moet voorzichtig wezen ook, want als het me niet gelukt, hangen ze me ongetwijfeld dadelijk op, en - ik geloof niet, dat zoo iets een aangenaam gevoel opwekt. Hangen heb ik nooit graag gedaan, vooral niet aan mijn hals.
| |
| |
Maar wacht, daar krijg ik een plannetje. Ik zal mij uitgeven voor een verrader, die voor eene groote som gelds het kasteel te IJselstein in handen der vijanden wil spelen. Zoo wordt de bedrieger bedrogen, en dan hoop ik van harte, dat diezelfde spreuk later weer niet op mij toepasselijk wordt. In elk geval ben ik dan in het kasteel en daar zal ik wel weer verder zien. Maar ginds komt iemand aan. Laat ik voorzichtig wezen. Wel heb ik van mijn leven! Nu mogen ze me toch werkelijk hangen, als dat geen oude kennis van mij is. Jawel, zeker, dat is Peer, mijn lieve vriend, de waardige dienaar van een zeer waardig Heer. Laat zien, wat deze ontmoeting zal opleveren.’
Fulco boog zich zijwaarts en hield zich, alsof hij iets aan het tuig veranderde. Hij was bang, dat Peer hem anders te vroeg herkennen zou. Daar waren zij elkander genaderd. Fulco keek op.
‘Hé, dat is oude kennis!’ riep hij verheugd uit. ‘Wel, Peer, het doet me genoegen, dat ik je nog eens zie. Hoe gaat het je tegenwoordig?’
Peer keek verrast op, maar zijn gezicht stond lang niet vroolijk, toen hij Fulco herkende. Schichtig keek hij rond, om te zien, of hij dien hartelijken vriend niet ontwijken kon. Maar Fulco, die dat bemerkte, sprong vlug van zijn paard en stak hem de hand toe. Peer nam die aan.
‘'t Gaat nog al; niet bijzonder!’ zeide hij wantrouwend, daar hij zich Fulco's vriendelijkheid in het geheel niet begrijpen kon. ‘Hoe kom jij zoo hier verdwaald?’
‘Och, ik ben in 't ongeluk, zooals je weet. Heer Gijsbrecht van IJselstein is dezen nacht gevangen genomen
| |
| |
en nu weet ik zelf nog niet, wat ik wil. En hoe kom jij al zoo vroeg op weg?’
‘Ik verkeer in hetzelfde lot als jij,’ zeide Peer een weinig geruster, ‘ik weet ook nog niet, wat ik wil, maar langer dáár blijven,’ en nu wees hij op het kasteel, ‘dat doe ik stellig niet! Ik heb er genoeg van, meer dan genoeg. Ik ga heen en word een vrij man, zooals iedereen tegenwoordig is. Men moet al een mensch wezen als de Heer van Vianen, om nog lijfeigenen te willen hebben. En hoe behandelt hij ze dan nog? Erger dan beesten, - dat weet ik bij ondervinding!’
En Peer streek zich met een pijnlijk gezicht langs de achterzijde van zijn lichaam.
‘Heeft hij je laten geeselen?’ vroeg Fulco levendig, daar zijn vruchtbaar brein hem plotseling een nieuw plan ingaf.
‘Ja, en erg ook. 't Was in één woord verschrikkelijk. O, Fulco, ik kan je niet zeggen, hoeveel pijn zoo iets doet. Maar laat hij zich wachten voor zijn lijfeigene, want als ik hem nog ooit eens met een blooten rug onder den geeselriem krijg, zal hij ze dubbel terughebben, de ellendeling!’
Peer wreef zich weer voorzichtig langs den rug, terwijl hij, zooals Fulco dacht, alweer precies keek, of iemand hem op zijne eksteroogen trapte.
‘En je waart zeker onschuldig?’ vroeg hij met het ernstigste gezicht van de wereld.
‘Als een kind in de wieg,’ antwoordde Peer, ‘maar ze hadden mij bij den Heer belasterd en gezegd, dat ik uit de provisiekamer gestolen had, en toen liet hij me dadelijk geeselen. Doch wacht maar, Heer van Vianen, mijn tijd zal ook wel eens komen!’
| |
| |
Peer balde bij die woorden de vuisten.
‘Ik geloof waarlijk, dat je het meent, Peer!’ riep hij lachend. ‘Ik dacht niet, dat jij ook nog kwaad kon worden. Zoo'n goede kerel!’
Peer keek hem opnieuw wantrouwend aan. Zou Fulco dan in het geheel niet meer aan die nachtelijke aanranding denken?
Fulco raadde zijne gedachten, en vlug eene wending aan het gesprek gevende, zeide hij:
‘Maar dat is waar ook, beste Peer, ik moet je nog altoos mijne verontschuldiging maken over de leelijke vergissing, waardoor ik jou indertijd ten onrechte voor den aanrander van Jonkvrouw van Arkel hield. Je weet zeker, dat de schuldige later gegrepen en gestraft is?’
‘Neen,’ zeide Peer verwonderd, ‘dat wist ik niet.’
‘Hij is opgehangen,’ zei Fulco met het leukste gezicht van de wereld. ‘En dat had hij verdiend ook. Dus je neemt het mij niet kwalijk, Peer? Ik meende werkelijk, dat jij de schuldige waart.’
‘Volstrekt niet, volstrekt niet, Fulco,’ antwoordde Peer met eene zoo verheugde uitdrukking op het gelaat, dat Fulco dacht:
‘Jou schurk, het kan je blijkbaar niets schelen, dat een onschuldige in jouw plaats opgehangen wordt. Gelukkig, dat er niets van waar is.’ Doch hij paste wel op, die gedachte hoorbaar in woorden te brengen.
‘En wat is nu je plan, Peer. Je wilt dus in elk geval den burcht verlaten?’
‘Ik blijf hier geen dag langer,’ zeide Peer. ‘Denk je, dat ik mij nog eens wil laten geeselen? Je hebt het zeker nog nooit gevoeld, Fulco, anders zou je weten, dat
| |
| |
naar een tweeden keer nooit sterk verlangd wordt. Waarheen ik ga, weet ik nog niet. Ik denk, dat ik dienst ga nemen bij den Bisschop. Misschien heb ik dan nog eens kans, den Heer van Vianen te ontmoeten, en dan beloof ik, dat ik hem elken geeselslag dubbel zal teruggeven. Die ellendige beul!’
‘Peer,’ zeide Fulco, hem bij den arm nemende, ‘dan heb ik een beter plannetje. Laten wij ons hier in dat boschje verbergen, dan kunnen wij er rustig en ongezien over praten.’
‘Mij goed,’ zeide Peer. ‘'t Is mij om het even, wat ik ga beginnen. Als ik maar gelegenheid heb, om mij op Vianen te wreken.’
Zij gingen een weinig het kreupelhout in, waar Fulco zijn paard aan een boomtak bond. Toen namen zij onder een breeden eik op het mos plaats.
‘Je weet, Peer,’ begon Fulco, ‘dat mijn Heer dezen nacht gevangen genomen is?’
‘Dat weet ik,’ zeide Peer. ‘Vianen heeft hem naar zijn kasteel te Culemborg gebracht, waar hem niet veel goeds te wachten staat, want Vianen heeft een doodelijken haat tegen hem opgevat.’
‘Weet je ook, wat zijne plannen met IJselstein zijn?’
‘Ja, dat weet ik zeer goed. Hij is van plan, om hem eerst bijna te laten verhongeren en hem daarna te dooden. Hij haat hem uit het diepst van zijn hart, en zijne wraak zal zeker niet voldaan zijn, voor de Heer van IJselstein het leven heeft gelaten. Ik weet het heel zeker.’
‘Verschrikkelijk!’ riep Fulco doodsbleek uit. ‘Wat een onmensch!’
| |
| |
‘Dat is hij,’ bevestigde Peer. ‘Ik weet het immers bij ondervinding?’
‘Je hebt gelijk, Peer. Maar dat mag niet gebeuren en zoolang ik leef, zàl het ook niet gebeuren. Peer, beste Peer, als je wilt, kun-je vandaag nog rijk worden!’
‘Rijk, zeg je?’ riep Peer, terwijl zijne oogen glommen van begeerte. ‘Spreek op, Fulco, wat moet ik er voor doen? Meen je het werkelijk?’
‘Ik zeg, dat je rijk kunt worden, Peer,’ herhaalde Fulco met nadruk. ‘Zeer rijk zelfs, en - wat nog het mooiste is - je behoeft er niet eens veel voor te doen.’
‘Ha, ik begrijp het al,’ zeide Peer, met zulk een akeligen gloed in de oogen, dat Fulco veel lust kreeg, hem den rug toe te draaien. ‘Maar, 't is gevaarlijk. Het kon mij mislukken en - dan stond de galg voor mij klaar.’
‘Neen, dat bedoel ik niet,’ zeide Fulco, die met moeite zijne walging bedwong. ‘Je behoeft Vianen niet te dooden. 't Is veel gemakkelijker. Hij heeft immers een kind?’
‘Aha, is dat je bedoeling!’ riep Peer uit. ‘Dat maakt de zaak veel gemakkelijker. Ja, hij heeft een jongetje van zes jaar. Jonker Karel, zijn oogappel. Ik zeg, dat maakt de zaak veel gemakkelijker. Zoo'n land biedt niet veel tegenweer en is gauw uit zijn lijden. Hoeveel is het je waard?’
Fulco beefde van afkeer en ergernis. Wat een ellendig schepsel!
‘Neen, Peer, niets van dien aard wordt er van je gevergd. Dat kind willen we alleen in onze macht hebben,
| |
| |
om als gijzelaar te dienen. Vianen weet dan, dat het leven om leven gaat, als hij dan IJselstein nog durft dooden. Kun-je me dat kind in handen spelen?’
Peer dacht een oogenblik na.
‘Beter dood dan levend,’ zeide hij eindelijk.
‘Levend, zeg ik!’ riep Fulco met nauwelijks ingehouden toorn.
‘Ik zie er wel kans toe, Fulco, maar ik heb er toch eigenlijk niet heel veel lust in.’
‘Waarom?’ vroeg Fulco. ‘Ik dacht, dat je je zoo graag op den Heer van Vianen wilde wreken.’
‘Dat doe ik ook,’ hernam Peer, ‘maar dit is me te gevaarlijk. Je dat kind in handen te spelen, is vrij gemakkelijk, maar het leelijkste komt achteraan.’
‘Wat dan?’
‘Wel, je begrijpt toch, dat Vianen niet zal rusten voordat hij me in handen heeft? Neen, ik dank je.’
‘Dus je doet het niet?’ vroeg Fulco.
‘Neen, ik moet je ronduit zeggen, dat ik het niet aandurf.’
Fulco haalde de beurs met goudstukken voor den dag en hield die Peer voor de oogen.
‘En als je er nu dit eens mede kon verdienen?’ vroeg hij, terwijl hij de goudstukken tegen elkander liet klinken.
Peer's oogen glinsterden van begeerte.
‘Nu?’ vroeg Fulco, al rammelende. ‘Mij dunkt, 't is een mooi sommetje, dat over een half uur je eigendom kan zijn.’
‘Als ik maar wist, waar ik mij in veiligheid kon brengen,’ zeide Peer begeerig.
| |
| |
‘Wel, dat is doodeenvoudig,’ meende Fulco. ‘Kijk, zóó moet je doen. In alle stilte ga je naar den stal en je zadelt daar het beste paard, dat je vinden kunt. Dan wacht je zoo lang, tot het kleine kereltje op de plaats komt. Je grijpt het, springt te paard, en - we brengen het samen op IJselstein. Daar, op den burcht, ben je veilig. Ik verzeker je, dat de Edelvrouwe je daar zoo rijk beloonen zal, dat je voor je leven lang genoeg hebt. Je kunt een rijk man worden.’
En weer rinkelden de goudstukken in de beurs, wat voor Peer een zoo verleidelijk geluid was, dat hij uit-riep:
‘Afgesproken, Fulco. Ik ga terstond, want ik heb nu de meeste kans van slagen, omdat Vianen nog niet thuis is. Hij is op Culemborg. Dus jij wacht me hier?’
‘Natuurlijk! Maar wees voorzichtig, hoor, en neem je maatregelen goed. Denk om de belooning.’
‘Laat alles maar aan mij over,’ zeide Peer, zich verwijderende.
‘Wat een afgrijselijk mensch,’ mompelde Fulco, toen hij uit het gezicht was. ‘Ik schaam mij bijna, van zulk een schepsel gebruik te moeten maken. Bah, wat een ellendeling. Ik weet waarlijk niet, wie de ergste is, de Heer of de knecht. 't Is een fraai tweetal, waard om naast elkander opgehangen te worden. Doch in elk geval geloof ik toch, dat ik zoo de meeste kans heb, om mijn doel te bereiken, want het is waarlijk geen gemakkelijke onderneming. Toevallig, dat ik dien braven Peer nu juist onmoet! Vooreerst zal hij nog wel niet terugkomen. Maar wacht eens; ik moet toch voorzichtig zijn, want mijne lieve vriend kon wel eens berouw krijgen
| |
| |
en een duitje trachten te verdienen, door mij te verraden, in plaats van mij te helpen. Hij is tot alles in staat, die lieve Peer. Het beste is, dat ik een plaatsje zoek, waar ik zoowel den weg als het kasteel goed in het vizier heb. Dan kan ik alles reeds in de verte zien aankomen. Mooi, hier zit ik goed. Laat nu maar komen, wat wil; ik voel me hier of ik thuis was.’
Fulco bleef geduldig wachten, wel een uur lang. Eerst was hij vrij rustig en bedaard, want hij begreep zeer goed, dat Peer zoo spoedig niet terug kon komen. Maar toen het zonnetje al hooger en hooger klom, begon ook zijn ongeduld toe te nemen en eindelijk tuurde hij onafgebroken in de grootste spanning naar de kasteelpoort. Doch niets liet zich zien. Langzamerhand begon hij Peer's bedoelingen te wantrouwen.
‘Peer, lieve Peer,’ mompelde hij met de tanden bijna op elkander geklemd, ‘bedrieg mij niet, want waarlijk, je zult er niet veel pleizier van beleven. We zien elkander nog wel eens weder, wil ik hopen.’
Doch Peer kwam niet. Er waren al bijna twee uren sedert zijn vertrek verloopen, en nog liet zich niets zien. Fulco werd angstig. Hij begreep maar al te goed, dat, zoo het plan verhinderd werd, zijn arme Heer verloren was. Het ontvoeren van dat kind was het eenige middel, dat hem redden kon.
En nog altoos bleef Peer uit. Fulco's oogen deden hem bijna pijn van het aanhoudend staren in dezelfde richting. Eindelijk kon hij het niet meer uithouden. Hij sprong op en begon driftig heen en weer te loopen. Meer en meer begon hij te gelooven, dat hij bedrogen was.
| |
| |
‘Peer, Peer, dat zal je heugen!’ riep hij woedend uit. ‘Blijf nu uit mijne handen, wat ik je bidden mag, want nu zul-je nog eens wat anders voelen dan eene geeseling.’
Peer stoorde zich niet aan Fulco's machtelooze woede; hij bleef steeds onzichtbaar. In de hevigste onrust wachtte Fulco nog wel een uur, maar er kwam niemand. Fulco twijfelde niet langer of Peer had hem bedrogen.
‘Hij had dat kind wel al twintigmaal kunnen grijpen,’ mompelde hij. ‘Was ik zelf maar gegaan, dat was vrij wat verstandiger geweest. Niets gaat toch maar zoo goed als wat men eigenhandig verricht. Wie weet of die lieve Peer al niet gegrepen en opgesloten is. 't Is best mogelijk. Dan hoop ik, dat hij nog eens dunnetjes overgegeeseld wordt; dat is hij dubbel waard.’
Doch al zijn gemopper baatte Fulco niet. Peer bleef waar hij was. De zon stond eindelijk reeds in het zuiden. Fulco werd meer dan onrustig, hij werd verdrietig. De moed ontzonk hem.
‘Arme, arme Heer!’ zuchtte hij. ‘Nu is alles verloren, nu kan niemand u meer redden. Welk een vreeselijk lot staat u te wachten, o, ik mag er niet aan denken. Doch ik blijf hier. Ik zal de wacht houden, zoolang gij leeft, en - wil de ellendige Vianen u dooden, al staan er ook honderd krijgers rondom, met het zwaard in de vuist zal ik u trachten te verlossen of met u sterven....’
De tranen liepen den trouwen Fulco langs de wangen. Plotseling echter richtte hij het hoofd op.
‘Daar komt wat!’ riep hij verrast en bijna ontsteld uit. ‘Hij is het, hij is het! Zou het hem gelukt zijn?’
| |
| |
Fulco rekte den bals zoover mogelijk uit om te kijken.
‘Hij heeft het kind!’ jubelde hij. ‘Goddank! Voorloopig gered!’
IJlings vloog hij naar zijn paard en bijna in hetzelfde oogenblik zat hij in den zadel. Met ongeduld wachtte hij Peer af. Hij zag, dat deze het kind voor zich op het paard had. Weldra was Peer hem genaderd. Hij hield zijn paard in en keek angstig achterom.
‘Word ik vervolgd?’ vroeg hij gejaagd.
‘Nog niet,’ zeide Fulco, ‘Geef het kind hier.’
‘Eerst het geld!’ riep Peer met brandende blikken.
‘Hier is het!’ zeide Fulco kortaf, hem de beurs overreikende. Toen nam hij het kind, dat schreiend om zijne moeder riep, van hem over.
‘Nu naar IJselstein!’ zeide hij kortaf.
De ruiters gaven hun paard de sporen en reden snel weg. Beiden gevoelden zij zich gelukkig met hun buit. Peer liet het geld van de eene hand in de andere glijden en welbehaaglijk luisterde hij naar den helderen klank van het edele metaal. Hij vond het eene schoone verdienste voor zulk eene kleine taak en hij zou er gaarne vrij wat erger voor gedaan hebben. Voor goud deed hij alles; zijn geweten veroorzaakte hem niet den minsten last meer; de ongelukkige had het al lang tot zwijgen gebracht.
En Fulco gevoelde zich ook gelukkig. Met angstvallige zorg hield hij het schreiende knaapje in zijne armen gekneld. Ja, hij was gelukkig met zijn buit en al het goud ter wereld zou niet in staat geweest zijn, om hem te bewegen er afstand van te doen. Hij wist immers, dat
| |
| |
dit kind het leven van zijn meester kon redden! Toch had hij medelijden met het arme kind, dat zoo onbarmhartig uit de armen zijner moeder was gescheurd, en dat nu werd weggevoerd, om aan zijne vijanden te worden overgeleverd.
‘Arm kind,’ zeide hij teeder, ‘wees maar stil, hoor, mijn ventje, wij zullen je geen kwaad doen. 't Is toch ongelukkig,’ vervolgde hij tegen Peer, ‘dat zoo'n onnoozel schaap zoo jong reeds lijden moet voor de misdaden van zijn vader. Maar zeg, waarom bleef je toch zoo verbazend lang weg?’
‘Omdat ik niet eerder in de gelegenheid kwam,’ zeide Peer, voor de honderdste maal achterom kijkende, uit vrees, dat hij vervolgd zou worden. En waarlijk, ver achter zich zag hij eene stofwolk, die ongetwijfeld door ruiters veroorzaakt werd.
‘Daar komen ze!’ riep hij angstig. ‘We zijn verloren!’
Fulco keek om.
‘Ben je dwaas!’ riep hij. ‘Zoo gauw hebben ze ons niet. Over een goed half uur zijn we te IJselstein en we zijn ze een mooi eindje vóór. Maar toch moeten we zoo hard rijden, als we kunnen. Vooruit, beestje. Laat nu eens zien, wat je kunt!’
Met groote snelheid reden zij voort. Zij waren bijna voortdurend in galop. Peers hoofd lag bijna op den nek van het paard. Blijkbaar verkeerde hij in den hevigsten angst.
Na eenigen tijd keek Fulco nog eens om, en bemerkte nu tot zijn schrik, dat zijne vervolgers vrij wat op hem gewonnen hadden.
| |
| |
‘Dat gaat verkeerd!’ riep hij Peer toe. ‘Wij verliezen!’
‘O, hemel!’ kermde Peer. ‘Wat zal mij nu gebeuren!’
‘Niet veel goeds!’ riep Fulco, terwijl hij opnieuw zijn paard de sporen gaf, een voorbeeld, dat Peer hem zoo ijverig navolgde, dat het bloed zijn arme paard langs de beenen droop.
Nog eenmaal keek Fulco om. 't Gevaar naderde.
‘Vooruit! Vooruit!’ riep hij, zich ook zoover mogelijk voorover buigende. Daar hoorde hij kreten achter zich. Men gebood hen halt te houden.
‘Al te vriendelijk!’ mompelde Fulco. ‘Vooruit Zwart, nog een kwartier! Vooruit!’
Doch Zwart kon niet meer. Het arme dier had gedaan, wat het kon. Het paard van Peer was vlugger en sterker, naar het scheen. Het ging Fulco vooruit. Deze begreep, dat het hem niet mogelijk zou zijn, den burcht tijdig te bereiken.
‘Peer!’ riep hij. ‘Halt, Peer!’
Maar Peer had geen lust, zijn leven in gevaar te stellen. Hij geraakte hoe langer hoe meer vóór.
‘Peer!’ riep Fulco nu met donderende stem, ‘Peer, hier, zeg ik je! Neem jij het kind en breng het op IJselstein. Mijn paard kan bijna niet meer voort. Peer, hoor je niet, wat ik zeg? Alléén laten ze je daar toch niet binnen. Hier, neem het kind!’
Deze bedreiging hielp. In den grootsten angst hield Peer zijn paard een weinig in, zoodat Fulco hem spoedig had ingehaald. Peer nam snel het kind over. Voort ging het weer. Peer reed hem dadelijk weer vooruit, hoezeer Fulco zijn paard ook tot spoed aanzette.
| |
| |
‘Ik ben verloren!’ mompelde Fulco, ‘maar Peer zal het kasteel wel bereiken. Als hem dat gelukt, sterf ik met vreugde, want dan is mijn Heer in elk geval gered. Ha, nu dien hoek nog om, en dan ligt IJselstein voor ons. Voort, Zwart, voort, voort!’
Daar verrezen de torens van het machtige kasteel vóór hem, maar nog dichter hoorde hij zijne vijanden achter zich.
‘Ho, roover, kinderdief!’ hoorde hij zich toeroepen. Hij gaf zijn paard onophoudelijk de sporen, en zwaaide met zijn arm, in de hoop, dat de wachters op den toren hem bemerken zouden. Meer en meer naderden zijne vijanden. Zijn paard sleepte zich met moeite voort. Daar hoorde hij ze vlak achter zich. Snel trok hij zijn zwaard en maakte zich gereed, zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen.
‘Halt, roover! Halt, kinderdief!’
Zijne vervolgers waren hem nu genaderd, en hij hoorde, hoe de zwaarden uit de scheeden vlogen, - maar, hij zag met een snellen blik ook, dat Peer voor de poort gekomen was en dat de brug neêrgelaten werd. Zijn paard hijgde naar adem. Het kon niet meer. Snel liet Fulco er zich afglijden en plaatste zich met zijn rug er tegen. Zoo was hij van achteren tegen elken aanval gedekt. Zijne vervolgers waren vijf in getal.
‘Te laat!’ schreeuwden zij, toen zij zagen, dat Peer de brug overging. ‘Maar deze roover zal in elk geval sterven!’
Woest drongen zij op Fulco aan, maar hij verdedigde zich met den moed der wanhoop. Toch was het een hopelooze strijd, hoe angstwekkend zijn zwaard ook door de lucht flikkerde.
| |
| |
Maar daar kwam hulp. In vliegenden galop reed een aantal ruiters den burcht uit.
‘Houd je goed, Fulco, houd moed!’ hoorde hij zich toeroepen, en Fulco hield moed. Wel voelde hij, dat zijne krachten begonnen te verminderen, maar toch hield hij zijne vijanden op een afstand.
Nog een oogenblik - en daar waren zijne vrienden genaderd. Tegen hen waren de vijanden niet opgewassen. Met groote haast sloegen zij op de vlucht.
‘Bij St. Joris, dat was bijtijds!’ riep Jonker Jan, terwijl hij Fulco vol vreugde de beide handen drukte. ‘Jongen, je hebt er eer van; onze Heer is gered! Kom mede, naar den burcht, naar de Edele Vrouwe, wier dankbaarheid grenzenloos zal zijn.’
‘Naar den burcht!’ riepen allen. ‘Leve de dappere Fulco!’
|
|