| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
De wraak van Vianen.
Veertien dagen later vinden we Heer Gijsbrecht in de groote zaal van het slot te IJselstein, gedost in zijn schoonste gewaad, bezig zijne bevelen te geven aan zijne dienaren. Hij drukt hun de stipste gehoorzaamheid jegens zijne gemalin op het hart, belooft hun eene buitengewone belooning, wanneer zij gedurende zijne afwezigheid getrouw hun plicht doen, maar dreigt met dubbele straf hen, die zich aan plichtsverzuim mochten schuldig maken.
Daarna neemt hij met vriendelijkheid van allen afscheid, en blijft alleen over met zijn schildknaap, Jonker Jan van Asperen. Hij legt zijne hand in de zijne, en zegt:
‘En aan U, mijn trouwe knaap, draag ik de zorg op, niet alleen voor mijn kasteel en voor mijne overige bezittingen, maar ook voor het dierbaarste, dat ik bezit: voor mijne lieve gemalin. We beleven vreemde tijden, Jonker, en niemand weet tegenwoordig, of de dag van morgen vrede of oorlog zal brengen. Daarom heb ik, voor ik van hier ga, zooals ge weet, het kasteel in staat van tegenweer gebracht, opdat, als onverhoopt soms een
| |
| |
vijand mocht komen opdagen, hij het niet onverdedigd vinde. Beloof me, dat ge haar zult steunen in het bestuur, en zoo noodig, haar zult verdedigen en beschermen in den nood!’
‘Ik zweer het, edele Heer!’ antwoordde Jonker Jan ernstig en vastberaden. ‘Zoolang mijn arm een zwaard kan voeren, zal haar geen leed genaken.’
‘Ik wist, dat ge dit zeggen zoudt, en had geen ander antwoord verwacht. Heb dank voor die woorden. Doch daar hoor ik haar aankomen. Laat ons nu eene wijle alleen.’
De jonker vertrok en Bertha kwam binnen. Ook zij was gekleed om uit te gaan; zij wilde haar echtgenoot een eindweegs vergezellen. Zij zag bleek en hoewel hare gestalte als altoos fier was, scheen het toch, alsof er thans een angstige trek op haar gelaat lag. Gijsbrecht ging haar tegemoet en sloeg haar zijn arm om den hals.
‘Alles is gereed, Bertha,’ zeide hij. ‘We kunnen dadelijk vertrekken. Maar, liefste, wat ziet ge bleek en wat is dat - tranen in de oogen? Kom, kom, wat is dat voor malligheid? Nu had ik toch gedacht, dat je moediger waart.’
‘Och, Gijsbrecht,’ zuchtte Bertha, ‘wees niet hoos op me; ik weet wel, dat het kinderachtig van me is, maar heusch, ik voel me zoo beangst. 't Is me, alsof er een groot ongeluk zal gebeuren... alsof ik... u nooit terug zal zien.’
Bij die woorden barstte zij in tranen uit.
‘Maar hoe komt ge toch op die gedachte, mijn Bertha? Gisteren nog kende je geen vrees en was je even moedig, als altoos.’
| |
| |
‘O, ja, dat was gisteren, Gijsbrecht, maar nu....’
‘En waarom ben je dan nu wel bevreesd?’
‘Omdat ik.... O, Gijsbrecht, 't was zoo akelig, o, ga toch niet naar het hof te Veere.... Omdat ik zoo'n vreeselijk naren droom gehad heb.’
‘Ik moet gaan, Bertha. De Bisschop heeft het mij opgedragen, ik moet, - maar kom, kom, je weet toch wel, dat droomen bedrog zijn.’
‘Deze niet, neen Gijsbrecht, deze niet. Och, ik smeek u, blijf toch hier! Die droom vervolgt mij reeds den geheelen morgen.’
‘En hoe was die droom dan wel?’
‘O, zoo naar, Gijsbrecht. Ik zag u geboeid in een vreeselijken kerker, bleek en vermagerd, en je riept voortdurend, terwijl de ketens, waarmede je aan den muur geklonken waart, rammelden: ‘Bertha, Bertha, waarom verlos je me niet? Zie je dan niet, dat ik hier anders sterven moet?’
En opnieuw begon de jonge edelvrouw te schreien.
Ook Gijsbrecht was een weinig bleeker geworden, doch spoedig herkreeg hij zijne opgeruimdheid weder en zeide:
‘Gekheid, Bertha. Droomen zijn nog nooit anders dan bedrog geweest. Ik geloof er niet aan. Je hebt zeker onrustig geslapen en toen gedroomd, zooals dat iedereen wel eens overkomt. Een flinke rit in de frissche morgenlucht zal die nare gedachten wel uit je hoofdje doen verdwijnen en je weer vroolijk maken. Kom, laten we te paard stijgen.’
‘Dus je blijft bij uw plan, en gaat naar Veere?’
‘Ik moet, Bertha. Dat kan nu eenmaal niet anders,
| |
| |
doch - wees niet bezorgd. Over veertien dagen ben ik immers weer hier?’
Bertha richtte het hoofd op en veegde de tranen weg, die haar in de oogen stonden. 't Scheen, of zij al haar moed en geestkracht terugkreeg, nu zij wist, dat er niets aan het besluit te veranderen viel.
‘Laat dan komen, wat er komen moet. Dat God u bescherme!’
En haar echtgenoot een kus gevende, liet zij er op volgen:
‘We zullen er het beste maar van hopen, niet waar? Laten we gaan.’
Op de binnenplaats stonden vier paarden gereed, die door Jonker Jan en Fulco bij de teugels gehouden werden. Fulco zou zijn Heer op de reis vergezellen, en hij vond dat verre van onaangenaam. Hij hield wel van zoo'n tochtje en 't was bij hem gewoonlijk: hoe verder, hoe liever. Gijsbrecht hielp Bertha in den zadel, en weldra reden zij de slotbrug over, door de bedienden van het kasteel met een hartelijk: ‘Goede reis, God behoede u!’ begroet.
Bertha schikte zich blijkbaar in het onvermijdelijke, want zij sprak over allerlei zaken, behalve over haar droom. En toen zij een uur later een teeder afscheid van Gijsbrecht nam, hield zij zich zoo flink, dat het scheen, of zij er zelfs niet meer aan dacht.
Langzaam reed de Edelman, door Fulco gevolgd, verder. Telkens keek hij achterom en wuifde zijne vrouw en den Jonker een vaarwel toe, dat herhaaldelijk beantwoord werd. Eindelijk verloor hij hen uit het gezicht. Toen gaf hij zijn paard de sporen en reed snel voort.
| |
| |
Wij zullen de beide reizigers niet verder op den voor dien tijd verren tocht vergezellen. Genoeg zij het te weten, dat zij de reis zonder ongelukken aflegden en in blakenden welstand te Veere aakwamen.
Dicht bij die stad lag het sterke kasteel van den Heer Wolfert van Borselen, bij wien Graaf Jan I zijn intrek genomen had. Dat heette natuurlijk eene vrijwillige daad, maar in werkelijkheid was hij daar niet veel meer dan een gevangene, die echter met al de eer, aan zulk een machtig vorst verschuldigd, behandeld werd. Toch was hij niet meer dan een gevangene, want Van Borselen bewaakte hem en al zijne handelingen als met argusoogen: hij liet hem nooit alleen, en zelfs op zijn uitstapjes in den omtrek hield hij hem gezelschap. De heerschzuchtige Edelman, wien het nergens anders om te doen was, dan om de regeering geheel in handen te hebben, begreep maar al te goed, dat hij daarvoor meester moest zijn van den persoon des Graven, die nog niet veel meer dan een kind was, en wien hij daarom gemakkelijk naar zijne hand kon zetten.
Jan, de zoon van den edelen Graaf Floris V, telde dan ook nog nauwelijks zestien jaren, en was daarenboven klein van gestalte en zwak en ziekelijk van lichaam. Geen wonder was het daarom geweest, dat zoovelen getracht hadden, zich van de voogdij over den jongen Graaf, en zoo ook van de regeering, meester te maken, waaronder, behalve Van Borselen, genoemd moeten worden Dirk van Cleve en Jan van Avennes, graaf van Henegouwen. Tevens trachtte ook Willem II Bertold van Mechelen zijn voordeel te doen, en viel met een leger in Noord-Holland, dat hij veroverde tot Medemblik toe.
| |
| |
Spoedig moest hij echter wijken voor Jan van Avennes, die overal, als de neef van Jan I, met gejuich werd begroet. Ook de Vlamingen, die op aanstoken van Van Borselen in Zeeland gevallen waren, trokken, voor zijne macht beducht, terug. Zoo scheen het, alsof dus Jan Van Avennes het pleit om de oppermacht zon winnen, toen hem plotseling de tijding ter oore kwam, dat Graaf Jan geland was, en dat hij ontvangen was door en zijn intrek genomen had bij Heer Wolfert van Borselen. Dat was hem eene streep door de rekening, doch zoo dadelijk gaf hij zich niet gewonnen. Onverwijld zond hij Graaf Jan zijn groet, en noodigde hem uit, te Dordrecht te komen, waar hij hem de regeering zou overgeven en rekening afleggen over het gehouden bestuur. Doch dat wilde Van Borselen niet, omdat hij begreep, dat zijn rijk dan spoedig uit zou zijn. Hij waarschuwde daarom den Graaf voor dien tocht, zeggende, dat Jan van Avennes wel eens heel andere bedoelingen zou kunnen hebben. Het was immers best mogelijk, dat het zijn plan was, den Graaf gevangen te nemen en zich van de regeering meester te maken? De Graaf geloofde die woorden, en Jan van Avennes kreeg al spoedig een antwoord, dat alles behalve vriendelijk was. Hij werd uitgenoodigd om zonder gewapend geleide te Blijdorpe, in Zeeland, te komen. Vrees behoefde hij niet te koesteren, want de Graaf zou hem een vrijgeleide geven. Maar zoo gemakkelijk liet de Henegouwer zich niet verschalken, en hij verliet toornig het land. Dat hij goed gezien had bleek maar al te duidelijk, want Van Borselen verspilde groote schatten, om hem op zijn tocht naar Henegouwen gevangen te nemen.
| |
| |
Zoo had dan nu Van Borselen alle macht in handen, waarvan hij gebruik maakte om zijnen vrienden, allen Zeeuwen, groote bedieningen te geven. Den Heer van Brederode ontsloeg hij als Baljuw van Zuid-Holland en benoemde Jan van Renesse in diens plaats.
Al spoedig bleek het hem echter, dat deze even heerschzuchtig was als hij zelf, en dat de Graaf zich meer en meer tot hem voelde aangetrokken. Daarom beschuldigde hij hem van het plan, om zich van den Graaf meester te maken, ten einde hem aan Hollands vijanden over te leveren. De Graaf geloofde die beschuldiging, en Renesse had het alleen aan eene snelle vlucht te danken, dat hij geen kennis maakte met den kerker. Tot Baljuw in zijne plaats werd Heer Aloud benoemd, die zich weldra door zijne aanmatigende handelingen door geheel Holland gehaat maakte.
Zoo was de toestand in zake 's lands regeering op het oogenblik, dat Heer Gijsbrecht als gevolmachtigde van den Bisschop te Veere aankwam. Het was dus waarlijk geen wonder, dat hij met ongeduld het oogenblik te gemoet zag, waarop hij voor den jongen Graaf en diens machtigen beheerscher zou moeten verschijnen. Wat den eerste betrof, hij had den knaap lief om der wille van diens edelen vader, Graaf Floris, maar Van Borselen, den indringer, zooals hij hem noemde, haatte hij uit het diepst van zijn hart. Het was immers maar al te zeer bekend, welke rol hij had gespeeld in den moord op Graaf Floris, van welke daad hij een der eerste aanleggers was geweest, en het was hem onbegrijpelijk, hoe de moordenaar des vaders nog onder de oogen durfde komen van den zoon.
| |
| |
Lang behoefde hij niet te wachten, want reeds den eersten dag na zijne aankomst ontving hij de uitnoodiging, om voor den Graaf te verschijnen. Gevolgd door Fulco begaf hij zich naar het slot, waar hij door een schildknaap naar de burchtzaal werd geleid. De Graaf en Van Borselen hadden aan eene tafel plaats genomen. Twee klerken, ieder met eene lessenaar voor zich, zaten aan weerskanten.
Eerbiedig naderde Gijsbrecht den jongen Graaf en heette hem, ook namens den Bisschop, hartelijk welkom in het vaderland. Met een snellen blik nam hij beide mannen op. Wat viel de jongeling, wien hij zich reeds als niet groot en sterk had voorgesteld, hem tegen. Hij was niet meer dan een zwakke, ziekelijke knaap, die in de hoogste mate verlegen, zijn groet met een paar onbeduidende uitdrukkingen beantwoordde. Doch des te krachtiger was de figuur van den Heer Van Borselen, wien men het kon aanzien, dat zijne trotschheid en heerschzucht hem tot alles in staat deden zijn. Reeds bij den eersten blik, dien Gijsbrecht met hem wisselde, voelde hij, dat die geduchte man zijn vijand was. Hij nam zich voor, op zijne hoede te zijn.
Nadat de gebruikelijke plichtplegingen waren afgeloopen, ging Van Borselen dadelijk over tot de behandeling van de zaak, die IJselstein naar Veere had gevoerd: het vaststellen van de vredesvoorwaarden tusschen Utrecht en Holland, en nu bleek het al spoedig, dat Gijsbrecht de reis veilig achterwege had kunnen laten, want Van Borselen wilde geen vrede, of de Bisschop moest afstand doen van de leenheerschappij over Amstel en Woerden. Welke pogingen Gijsbrecht ook deed om die bepalingen
| |
| |
zachter en aannemelijker te maken, het baatte niets. Van Borselen bleef halsstarig bij zijn eisch, en dreigde den oorlog dadelijk te zullen hervatten, wanneer zijne voorwaarden niet werden aangenomen. Hoe het hem ook speet, Gijsbrecht moest toegeven, want de Bisschop had hem opgedragen, den vrede tot elken prijs aan te nemen. Met een zucht onderteekende hij het tractaat, dat door een der klerken geschreven was en hem werd voorgelegd.
‘Dus die zaak is eindelijk aan kant,’ zeide Van Borselen, toen Gijsbrecht hem het document overhandigde.
‘Nu heb ik nog iets met u te bespreken, Heer van IJselstein.’
‘Met mij?’ vroeg Gijsbrecht verwonderd.
‘Ja, met u,’ klonk het droge antwoord. ‘De Graaf namelijk wenscht van u te vernemen, hoe uwe houding zal zijn, ingeval de Bisschop het gesloten tractaat ontrouw mocht worden en opnieuw het zwaard tegen Holland trekken mocht.’
‘Die daad zou ik ongetwijfeld afkeuren, Heer van Borselen,’ antwoordde Gijsbrecht, ‘en betreuren. De Bisschop zou zeer zeker op mijne hulp ook niet kunnen rekenen.’
‘Dat is de bedoeling niet,’ hernam Van Borselen kortaf. ‘Wij wenschen te weten, of gij in dat geval zoudt doen, wat gij als leenman van den Graaf verplicht zijt, namelijk, den Bisschop van Utrecht bestrijden, ja of neen.’
‘Neen, Heer!’ klonk het beslist. ‘Als Maarschalk van Utrecht zou ik in geen geval het zwaard tegen Utrecht voeren; evenmin als tegen den Graaf, omdat deze mijn leenheer is.’
| |
| |
‘Dus gij zoudt uw plicht verzaken en onzijdig blijven?’
Die vraag was beleedigend voor den Heer van IJselstein. Vertoornd stond hij op, en zeker zou hij aan zijn haat tegen Van Borselen hebben lucht gegeven, indien niet op dat oogenblik een schildknaap verschenen ware, die berichtte, dat er een renbode uit Holland gekomen was, die gewichtige tijdingen bracht en dadelijk toegang verzocht.
‘Wie is het?’
‘Heer Hendrik van Vianen.’
‘Laat hem onverwijld binnenkomen.’
Een oogenblik later kwam deze binnen. Zijne bestoven kleederen bewezen duidelijk, dat hij snel gereden had, en ongetwijfeld moesten de tijdingen, die hij bracht, gewichtig zijn, dat hij aldus voor den Graaf durfde verschijnen. Met eene diepe buiging begroette hij de beide edellieden, doch aan Heer Gijsbrecht gunde hij slechts een enkelen blik, en die blik gloeide van wraakzucht.
‘Welke gewichtige tijdingen verschaffen ons de eer, u hier te zien, Heer Vianen?’ vroeg Van Borselen, brandend van nieuwsgierigheid.
‘Slechte tijdingen, Heer. De Bisschop van Utrecht heeft de vijandelijkheden opnieuw geopend en is in Holland gevallen.’
‘Wat zegt ge?’ vroeg Van Borselen opspringend.
‘'t Is, zooals ik zeg, Heer. Hij heeft den strijd hernieuwd.’
‘Dan moeten er dadelijk maatregelen genomen worden, om hem in zijn tocht te stuiten, en moet er onmiddellijk eene sterke bezetting gelegd worden in de kasteelen te Ameide en IJselstein.’
| |
| |
‘De Heer van Ameide heeft mij opgedragen u te berichten, dat hij gaarne bereid is den Graaf van dienst te zijn,’ hernam Vianen.
‘Dat is in elk geval eene goede tijding,’ zeide Van Borselen verheugd. ‘En gij, Heer IJselstein, hoe denkt gij er over? We kunnen immers ook op u rekenen?’
‘Het spijt mij, Heer,’ klonk het besliste antwoord, ‘maar ik mag geen bezetting in mijn slot nemen, om den Bisschop te bestrijden. Ik kan daartoe mijne toestemming in geen geval geven.’
‘Bedenk, wat gij zegt, Heer!’ riep Van Borselen toornig. ‘Het zou anders wel eens zonder uwe toestemming kunnen geschieden. Vergeet niet, dat ge in mijne macht zijt, en dat een enkel woord van mij voldoende is, om u in den kerker te doen werpen.’
‘Wat eene lage daad zou zijn!’ antwoordde Gijsbrecht met verontwaardiging. ‘Een gezant is onschendbaar.’
‘Wel mogelijk, maar in den oorlog is alles oorbaar. Voor de laatste maal vraag ik u, of gij eene Hollandsche bezetting in uw kasteel wilt opnemen, ja of neen, en zoo niet, bedenk dan, dat ge dit kasteel niet weer verlaat. Ik zal dan verplicht zijn, u gevangen te nemen.’
IJselstein twijfelde er niet aan, of Van Borselen zou doen wat hij zeide, en met zorg zag hij de wolken zich boven zijn hoofd samenpakken. Hij wilde zich door eene list zien te redden.
‘'t Is eene gewichtige zaak, Heer,’ zeide hij na eenig weifelen. ‘geef mij tijd tot morgen, om er rijp over na te denken.’
Maar zoo gemakkelijk was Van Borselen niet te vangen. Deze begreep zeer goed, dat IJselstein zich dien
| |
| |
tijd ten nutte zou maken, om zich in veiligheid te brengen. Zijn antwoord was daarom kort en krachtig:
‘Ik wil op staanden voet uw besluit weten!’
‘Welnu, dan zult ge mijn besluit hooren!’ riep Gijsbrecht met donderende stem. ‘Mijn besluit is, dat ik mij de wetten niet laat stellen door een moordenaar en indringer!’
En bliksemsnel zijn zwaard trekkende, verliet hij in allerijl de zaal, gevolgd door Van Borselen en Vianen. De Graaf had met een angstig gelaat naar het gesprek geluisterd, doch er zich niet in gemengd.
‘Houdt hem! Neemt hem gevangen!’ riep Van Borselen zijne bedienden toe, doch niemand waagde het, Heer Gijsbrecht aan te grijpen. Zijn glinsterend zwaard hield ieder op een eerbiedigen afstand. Vlug ijlde hij de binnenplaats op, waar Fulco de beide paarden aan de teugels hield.
‘Te paard! Te paard!’ riep zijn Heer hem toe, en dat bevel behoefde niet herhaald te worden. In één sprong zat Fulco in den zadel. Nog een oogenblik, en Heer Gijsbrecht reed naast hem voort, zoo snel het maar kon. De sporen drongen den edelen dieren diep in het vleesch en deden hen alle krachten inspannen. De beide ruiters hingen bijna over den nek hunner paarden. Geen woord werd er tusschen hen gewisseld. Al spoedig hoorden zij hoefslagen achter zich. 't Zou een vreeselijke rit worden, een rit om het leven. Telkens hoorden zij de stem van Vianen, die zijn paard op de onmenschelijkste wijze voortjoeg. Zoowel IJselstein als Fulco twijfelden niet aan hun lot, zoo zij dien wraakzuchtigen edelman in handen mochten vallen.
| |
| |
‘Voort, voort!’ fluisterden zij hunne paarden in de ooren, en het scheen, of de dieren begrepen, dat van hunne snelheid het leven van hunne meesters afhing. Zij vlogen over den weg en hielden de koppen zoo vlak naast elkander, dat het was, of zij een wedstrijd hielden.
Eindelijk meende Fulco op te merken, dat het geluid van de vervolgers zwakker werd, en nu waagde hij het, een oogenblik om te zien. Hij bedroog zich niet: er lag reedseen vrij groote afstand tusschen hen.
‘We winnen, Heer!’ zeide hij.
‘'k Geloof het ook, Fulco, maar we hebben toch weinig kans om te ontkomen. Zij zullen de vervolging niet opgeven, en - we zijn op een eiland. Voort, schimmel, voort!’
‘Jammer genoeg,’ meende Fulco. ‘Anders kregen ze ons stellig niet.’
‘U moeten ze ook niet krijgen, Fulco. Ginds zie ik een zijweg. Dien moet ge inslaan. Zij zullen u dan wel aan uw lot overlaten en mij verder vervolgen. Dan zal het u niet moeilijk vallen, te ontkomen.’
‘Neen, Heer, vergeef me, maar dat doe ik niet. We zijn samen gegaan en zullen ook samen thuiskomen, of - in hetzelfde lot deelen. Maar u verlaten, - dat doe ik niet.’
‘Ik beveel het je, Fulco. Hier is de weg. Rijd dien in. - Vaarwel!’
Maar Fulco was zijn Heer voor de eerste maal ongehoorzaam. Hij bleef naast hem voortrijden en joeg de paarden onophoudelijk voort.
‘Ik doe het niet, Heer. Zou ik u verlaten, om aan de Edele Vrouwe te gaan vertellen, dat ik als een lafaard
| |
| |
u in den steek had gelaten? Ik blijf bij u, Heer, en - ik verzeker u, dat die Heeren daar achter ons kennis met mijn zwaard zullen maken, als zij u te na komen.’
‘Trouwe Fulco!’ zeide Gijsbrecht.
‘Vooruit, jongens, vooruit!’ riep Fulco de paarden toe. ‘Zie eens om, Heer, we kunnen onze vervolgers bijna niet meer zien. O, het zijn ook zulke lieve paardjes, waarop we zitten. Zij vinden hun weêrga nergens.’
‘'t Zijn goede paarden, dat is waar, maar het paard van Vianen had al een vermoeienden rit achter zich.’
‘Ik vertrouwde de zaak al niet, zoodra ik dien brombeer het binnenplein zag oprijden,’ zeide Fulco.
‘Hij schijnt mij wel diep te haten,’ mompelde Heer Gijsbrecht. ‘Toch durf ik verklaren, dat ik hem niets in den weg heb gelegd. Als wij nu Vlaanderen maar kunnen bereiken, zijn we voorloopig gered.’
‘Is dat hier ver vandaan?’ vroeg Fulco, wiens aardrijkskundige kennis niet bijzonder groot was.
‘Neen, niet heel ver, maar we moeten de Schelde over en dat is een breed water.’
‘Dus zoodra we op het schip zijn, kunnen ze ons niet meer krijgen?’ vroeg Fulco. ‘Vooruit beestjes! Vooruit! Dan zijn we al zoo goed als vrij, Heer. We kunnen immers onze vervolgers gemakkelijk een half uur vóórkomen, tijd genoeg, om ons in te schepen. Als we maar spoedig een schip kunnen vinden.’
‘Schepen zullen er genoeg zijn, want er is veel handel op Sluis en Brugge.’
Tegen den avond bereikten zij, vermoeid van den snellen rit, op hunne dampende rossen het zuiden van het schoone eiland Walcheren. 't Werd ook hoog tijd,
| |
| |
want de paarden konden haast niet meer voort. Hunne vervolgers hadden zij zoover achter zich gelaten, dat zij geheel uit het gezicht geraakt waren. Maar toch twijfelden zij niet, of die hadden de vervolging voortgezet en zouden weldra ook aankomen. Terwijl zij hunne vermoeide paarden meedoogenloos de sporen gaven, reden zij de kust langs, maar nergens zagen zij eene woning of een vaartuig. 't Werd hun angstig om het hart, want elke verloren minuut kon hen in de handen hunner vijanden overleveren. En nu kwam ook nog de duisternis, die hun weldra belette, ver voor zich uit te zien. De toestand werd ieder oogenblik gevaarlijker.
Gelukkig, daar kwamen zij iemand tegen. Dadelijk hielden zij de paarden in.
‘Kunt ge mij ook zeggen, goede vriend,’ vroeg de ridder, ‘of hier ergens een veerman woont?’
‘Wel zeker, Edele Heer, rijd maar door. Het eerste huis, waar u aankomt, is dat van den veerman. Ik ken hem heel goed, ziet u, want zijne moeder is de zuster....’
‘Jawel, jawel,’ riep de ridder. ‘Hartelijk dank voor uwe aanwijzing! Voort schimmel!’
Spoedig bereikten zij de aangewezen woning. Vlug stegen zij van de paarden en Heer Gijsbrecht opende de deur. Een man trad hem met een licht in de hand tegemoet, en ziende dat hij een edelman voor zich had, nam hij zich schielijk de ruige muts van het hoofd.
‘Zijt gij de veerman, goede vriend?’
‘Ja, Edele Heer. Wat is er van uw verlangen?’
‘Kunt ge ons dadelijk overzetten, mij, mijn dienaar en twee paarden?’
| |
| |
De vraag klonk zeker wat gejaagd, want de veerman nam den ridder van het hoofd tot de voeten op.
‘'t Is al laat, Edele Heer! En de wind steekt ook op. Ik kan u van avond niet meer overzetten. Uwe Edelheid moet wachten tot morgen.’
‘Dat is onmogelijk, dat kan niet. Ik moet over, verstaat ge, ik moet en dadelijk ook! Maak spoedig alles gereed. Hoe meer haast ge maakt, hoe grooter de belooning zal wezen. Maar overgezet moet ik!’
‘'t Gaat niet, Heer, 't gaat niet!’ zeide de veerman hoofdschuddend, maar toch met een fijn lachje op de lippen. ‘Ik mag mijn leven niet in gevaar stellen; ik heb vrouw en kinderen. 't Is wezenlijk te donker en bovendien waait het te sterk. Ik kan het niet doen!’
‘Dan zal ik u moeten dwingen!’ riep de ridder driftig, terwijl hij het gevest van zijn zwaard greep. ‘Hoe is het: wilt ge op eene eerlijke manier eene handvol goudstukken verdienen en daarbij mij van den dood redden, of moet ik u met de scherpte van mijn zwaard dwingen? Spoedig, wat is uw besluit.’
‘Als de zaak zóó staat, Edele Heer,’ zeide de veerman tevreden, nu hij van goudstukken hoorde spreken, ‘ben ik geheel tot uw dienst.’
‘Maak dan voort, want mijne vervolgers zitten mij op de hielen. Nog eens, hoe meer spoed, hoe grooter belooning. Als ge mij redt, zult ge het u niet beklagen!’
In een oogenblik had de veerman een grooter licht aangestoken en een dikken wollen lijfrok aangetrokken.
‘Ik ben klaar, Edele Heer. Volg me.’
| |
| |
Zoo snel mogelijk werd het paard van Heer Gijsbrecht in de breede aak overgebracht, wat met groote moeite gepaard ging, omdat de schimmel volstrekt geen lust in een watertochtje scheen te hebben.
Maar pas waren zij daarmede gereed, of Fulco riep:
‘Stil! Hoor! Zijn dat geen ruiters, die ik daar hoor aankomen?’
Allen luisterden.
‘Er is geen twijfel aan. Vlug, maak voort.’
Gelukkig was het paard van Fulco niet zoo onhandelbaar als de schimmel, en dat was maar goed ook, want de hoefslagen werden elk oogenblik duidelijker.
‘Snijd de touwen los, Fulco!’ riep Gijsbrecht.
‘Ik ben al bezig, Heer! Voort, veerman, of we zijn nog verloren. Steek af!’
De veerman maakte voort, waartoe zeker de beloofde geldstukken niet weinig medewerkten. Maar de ruiters naderden snel. Daar hielden zij stil.
‘Halt!’ klonk het donderend uit den mond van Vianen.
‘Vooruit, vooruit!’ riep IJselstein.
Er kwam beweging in de logge aak. Fulco hielp den veerman uit alle macht duwen, maar de vijanden sprongen van de paarden en kwamen op hen af.
‘Halt, veerman, halt, in naam van den Graaf en den Heer van den Borselen beveel ik u aan te leggen!’
‘Te laat, Heer van Vianen! Jammer, niet waar?’ sarde Fulco, die met innig welbehagen opmerkte, dat het schip al te ver van den kant was, om den vijanden nog gelegenheid te geven het te bespringen.
Maar daar dreigde een nieuw gevaar. De schipper
| |
| |
durfde een bevel van den Graaf en van den gevreesden Van Borselen niet weerstreven en weifelde wat hij doen moest. Doch die weifeling duurde maar een oogenblik, want Heer Gijsbrecht trad op hem toe en zeide:
‘Hijsch het zeil, veerman, en waag het niet, mij aan mijne vijanden over te leveren, want die daad zoudt ge niet overleven!’
En de veerman begreep, dat deze taal ernst was.
‘Ik kan niet terugkeeren, Edele Heer!’ riep hij Vianen toe. ‘Ik word gedwongen, om verder te gaan.’
En geholpen door Fulco heesch hij het zeil, dat spoedig aan het logge vaartuig de gewenschte vlugheid gaf.
Wat bulderde Vianen, die zoo zijne prooi voor zijne oogen zag ontsnappen. De vreeselijkste verwenschingen wierp hij de vluchtelingen na. Doch IJselstein lachte om zijne machtelooze woede. Hij wist, dat hij, voorloopig althans, in veiligheid was.
Toen de veerman eenige uren later naar zijne woning terugkeerde, had hij alle reden om tevreden te zijn. De ridder had zich nog milder betoond, dan hij verwacht had.
En de ridder? Vol dankbaarheid over zijne redding uit een zoo groot gevaar, zette hij met zijn trouwen dienaar de reis met den grootsten spoed voort, want hij was zeer bekommerd over den toestand, waarin zijne gemalin verkeerde. Immers, Holland was in oorlog met Utrecht, en Van Borselen zou ongetwijfeld alle krachten inspannen om het slot IJselstein, als een bolwerk tegen den Bisschop in handen te krijgen. En dat Heer Hendrik van Vianen, zijn onverzoenlijke vijand, met haastigen spoed huiswaarts zou keeren, om Van Borselen
| |
| |
hierbij behulpzaam te zijn, daaraan twijfelde hij niet. Daarom zette hij de reis bijna onafgebroken voort en gunde zich ternauwernood tijd om te slapen. Hij wilde trachten Vianen vóór te komen, want als zijn kasteel eenmaal belegerd werd, zou het hem natuurlijk onmogelijk zijn, daar binnen te komen. Toch vreesde hij te laat te zullen komen, want zijn vijand kon den kortsten weg nemen, terwijl hij, Gijsbrecht, gedwongen was, Vlaanderen en Brabant door te trekken. Toch wilde hij het beproeven en Fulco steunde hem krachtig in dat voornemen. En de reis ging voorspoedig, want nog geen drie dagen na hunne vlucht uit Veere hadden zij reeds Heusden bereikt.
Maar nu konden de paarden ook bijna niet meer. De arme dieren waren zoo uitgeput en vermoeid, dat zij slechts stapvoets voort konden en elk oogenblik dreigden neër te storten.
‘'t Gaat niet verder zoo, Fulco,’ zeide Heer Gijsbrecht. ‘De paarden kunnen niet meer. We moeten anderen raad schaffen.’
‘Die raad is niet ver te zoeken, Edele Heer. 't Wordt wel al donker, maar het is toch nog licht genoeg, om ginds de torens van het slot te Heusden te zien. Laten we daar andere paarden leenen om de reis voort te zetten, dan kunnen we nog voor den morgen te IJselstein zijn.’
‘Dat is een uitstekend plan. Fulco!’ riep Heer Gijsbrecht. ‘Laten we dadelijk gaan. De Heer van Heusden is mijn vriend.’
Dat toonde deze edelman dan ook. Niet zoodra had Heer Gijsbrecht toegang verzocht, of de slotbrug, die
| |
| |
opgehaald was, werd neêrgelaten en de burchtheer zelf trad hem tegemoet.
‘Welkom, welkom, IJselstein!’ riep hij hem toe. ‘Wat voert u zoo laat nog hierheen?’
‘Niet veel goeds, Heusden,’ was het antwoord, en nu vertelde Gijsbrecht alles, wat hem wedervaren was.
‘Maar dat is schandelijk!’ riep Heusden verontwaardigd uit, toen hij alles gehoord had. ‘Dat is verraad! Intusschen, omtrent het lot uwer gemalin kan ik u geruststellen. Zij is welvarende en wacht u met ongeduld. Uw kasteel wordt nog niet belegerd, doch lang zal het wel niet meer verschoond blijven, want Baljuw Aloud maakt zich tot het beleg gereed, en Vianen, die gisteren teruggekeerd is, heeft het bevel op zich genomen. Dus als ge nog tijdig op den burcht wilt aankomen, zult ge u moeten haasten.’
‘Ik ga terstond en hoop nog dezen nacht aldaar aan te komen,’ antwoordde Gijsbrecht. ‘Doch onze paarden kunnen niet meer. De beesten zijn op. Kunt ge mij aan andere helpen en wilt ge de onze eene plaats in uwe stallen geven? Later ruilen we wel weer.’
‘Zeker, zeker, waarde vriend, ge kunt geheel over mij beschikken. Kan ik nog iets anders voor u doen? Ge hebt maar te spreken.’
‘Dank u,’ zeide Gijsbrecht opstaande. ‘Alleen zou ik u verlof willen vragen, om dadelijk weer te mogen vertrekken.’
‘Gaarne. Wacht, ik ga met u mede en zal u uitgeleide doen.’
Weldra zaten Gijsbrecht en zijn dienaar weer te paard, en nu werd de reis met dubbelen spoed voortgezet. Na
| |
| |
een paar uur rijdens zagen zij de torens van het slot te Heukelom voor zich oprijzen, doch Gijsbrecht gunde zich den tijd niet, de ouders zijner gemalinne een bezoek te brengen. Hij wilde geen oogenblik verloren laten gaan. 't Was al bijna middernacht, en zij hadden nog een langen rit voor zich. Eindelijk bereikten zij het bosch, dat zij doorgetrokken waren op den avond, toen Jonkvrouw Bertha door Vianens dienaar werd aangerand.
‘Over twee uur kunnen we te IJselstein zijn, Fulco,’ zeide Gijsbrecht verheugd. ‘Wat zullen ze daar vreemd opzien, als we zoo midden in den nacht aankomen.’
‘Als we maar niet onwelkom zijn, Heer,’ lachte Fulco. ‘Kijk, daar staat de hut, u weet wel, waarin....’
Doch Fulco bracht zijn zin niet ten einde, want op dit oogenblik doken uit het dichte kreupelhout plotseling een aantal donkere gedaanten op, die hun den doortocht beletten. 't Waren ruiters en voetknechten.
‘Halt!’ hoorden zij eene barsche stem roepen, en het kostte hun niet de minste moeite, die te herkennen.
't Was de stem van Vianen. Tegelijkertijd werden hunne paarden bij de teugels gegrepen. Snel trokken zij hunne zwaarden en het gelukte Fulco al spoedig door een goed gerichten slag zijn aanvaller ter aarde te doen storten. Hij hield nu de teugels sterk in en gaf zijn paard de sporen, waardoor het woest begon te steigeren. Daardoor werd het zijnen bespringers onmogelijk het opnieuw aan te grijpen.
Heer Gijsbrecht was echter zoo gelukkig niet. Van alle kanten omsingeld en aangegrepen, kon hij zich bijna niet wenden of keeren en weldra was hem het zwaard uit de hand geslagen. Dat zag Fulco en met een onstui- | |
| |
mige vaart vloog hij op den drom in. Snel daalden zijne slagen op de hoofden der aanvallers neder en vielen sommigen dezer gewond ter aarde, doch tegen de overmacht was hij niet opgewassen. Een gedeelte der bende vereenigde zich nu tegen hem en dwong hem, om zij het ook strijdende, te wijken, terwijl de overigen zich van Heer Gijsbrecht meester maakten en hem van het paard sleurden. 't Was een vreeselijk tooneel. Hoe Fulco poogde zijn meester te redden, het was hem onmogelijk. Een deel der vijanden hield hem voortdurend op een afstand. Eindelijk stroomde het bloed hem uit verscheidene wonden. Hij voelde zijne krachten verminderen.
Daar zag hij. hoe zijn arme meester geboeid op het paard gezet en door eenige ruiters weggevoerd werd. Toen lieten zijne aanvallers hem alleen.
Arme, trouwe Fulco! Hij stortte tranen van spijt en woede. Uit deernis met het ongelukkige lot van zijn Heer voelde hij niet eens de pijn, die zijne wonden hem veroorzaakten. Bedroefd sloeg hij den weg naar IJselstein in.
En Heer Gijsbrecht? Onder spot en hoon werd hij weggevoerd naar het slot te Culemborg, dat den Heer van Vianen toebehoorde. Daar bracht men hem langs eene trap naar beneden. Een kerker werd geopend en schamper lachende duwde Vianen hem naar binnen. Daarna werd de zware deur zorgvuldig gegrendeld.
‘De droom, de droom van Bertha!’ mompelde Gijsbrecht.
|
|