| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Een steekspel en wat er de gevolgen van waren.
Welk een schoonen stoet vormden die ridders op hunne vurige rossen. Hoe schitterden die wapenrustingen in de helle zonnestralen, hoe kostbaar waren zoowel paarden als ruiters getooid, hoe vroolijk wapperden de vaandels boven hunne hoofden, hoe fier zaten die ridders te paard!
Voorop rijdt Hendrik van Vianen, de geduchte kampioen, wien reeds bij voorbaat door bijna iedereen, ook door hem zelven, de overwinning wordt toegeschreven. Hoe trotsch laat hij zijne oogen ronddwalen over de menigte, die het tournooiveld omringt, en een verwaten glimlach komt over zijn norsch gelaat, als hij ziet, hoe daar de hoofden bij elkaâr worden gestoken en men fluistert:
‘Dat is de Heer van Vianen, die nog nooit overwonnen is.’
‘Kent ge hem?’ vraagt een ander.
‘Kennen, neen, doch ik zie het aan het wapen, dat op zijn maliënkolder geschilderd is; zie maar: drie zwarte zuilen op een veld van zilver.’
| |
| |
‘Wat ziet hij er trotsch uit!’
‘Geen wonder waarlijk. Hij heeft in kracht en moed zijne partij nog nooit gevonden!’
‘En wie is dat, die ridder met de gekanteelde baren op zilver?’
‘Weet je dat niet? 't Is de Heer van Arkel. Maar zie eens, daar komen de edelvrouwen. Wat zijn ze prachtig gekleed!’
‘Prachtig? Dat zou ik meenen! 't Is bekend, dat bijna elke edelvrouw wel zooveel juweelen aan haar lijfrok en gordelriem draagt, dat men er wel een kasteel voor koopen kan. Kijk, kijk, daar is de heer van IJselstein met zijne bruid. Wat een schoon paar! Hij doet zeker niet mede aan het steekspel, want hij neemt in de hooge tent bij de Vrouwen plaats. Zeker de eereplaats. Dat is jammer. Ik had hem wel eens tegen Vianen willen zien.’
‘Dat zal hij wel niet durven. 't Is ook niet alles, om voor de oogen van je bruid van 't paard te worden geworpen.’
‘Bang is hij anders niet; dat heeft hij getoond na den dood van Graaf Floris, toen hij een van de eersten was, die te velde trok om den moord te wreken. En toen heeft hij zich dapper gedragen, zooals iedereen weet.’
‘Dat is waar. Nu, misschien doet hij dan niet mede, om den Bisschop gezelschap te houden. Kijk, die zit naast hem.’
Terwijl deze en dergelijke gesprekken gehouden werden door de omstanders, reden de ridders in optocht het tournooiveld eenige malen rond. Telkens als zij voorbij het bruidspaar reden, maakten zij eene sierlijke buiging en lieten zij de speren zakken.
| |
| |
Op een teeken van de kamprechters, aan wie de leiding van het spel was toevertrouwd, hielden de ridders halt en werden hun de tournooiwetten voorgelezen. Daarna verdeelden zij zich in twee groepen, die aan weerszijden van een touw, dat het krijt in twee gelijke helften verdeelde, plaats namen en ieder een aanvoerder kozen.
Aan de eene zijde viel die eer te beurt aan den Heer van Heusden, kenbaar aan zijn blazoen, dat een rad van keel voerde op goud, aan de andere zijde aan den Heer van Vianen, wiens vroegere overwinningen hem ook bijna recht gaven op die onderscheiding. De ridders reden terug tot aan het einde van het krijt en monsterden met een laatsten blik den toestand van hunne rusting en de tuigage van hun paard.
De kamprechters, gewapend met lange staven en omringd door hunne dienaren, die, als krijtwaarders, kortere staven in de hand droegen, namen plaats aan de einden van het touw.
Alles is gereed. Ademloos bijna wacht ieder op hetgeen gebeuren zal. Daar heft Bertha van Arkel, nu Vrouwe van IJselstein, de hand ten teeken op, het touw valt en wordt snel verwijderd, de muziek, bestaande uit bazuinen, pauken, trommen en schalmeiën, valt schetterend in, en onder het geroep van Vianen! Vianen! aan de eene, Heusden! Heusden! aan de andere zijde storten de ruiters met gevelde glaviën en gesloten vizier, op elkander in. De grond dreunt onder de hoefslagen der strijdrossen, de lucht davert van het gekletter der wapenrustingen en van het geroep der strijdenden, en opgetogen en meêgesleept door het schoone schouwspel, barst het volk in een donderend gejuich los. De edel- en jonkvrouwen
| |
| |
werpen den strijdenden linten, handschoenen en andere voorwerpen toe, om hen aan de moedigen, en met verdubbelde kracht zetten dezen den strijd voort. Hier vliegt eene glavie aan stukken in de lucht, daar trachten er twee tevergeefs elkander uit den zadel te lichten, ginds stort een derde bewusteloos op den grond. IJlings schieten de dienaren toe om hem uit het strijdperk te dragen.
Daar rijden Vianen en Heusden op elkander in. 't Wordt stiller in en om de kampplaats. De beide strijdenden trekken ieders aandacht. Met welk eene woeste kracht heeft de botsing plaats, en verwondering baart het, dat niemand den zadel ruimt. De glavie van Van Heusden is aan splinters geslagen. Haastig grijpt hij eene andere en opnieuw valt hij Vianen aan, doch nogmaals breekt zijne glavie en bijna kantelt hij uit den zadel. Daar grijpt hij zijn zwaard, welk voorbeeld Vianen volgt, en met bliksemsnelheid volgen de slagen elkander op. Doch Heusden, hoe ook toegejuicht, want men gunde den trotschen Vianen de overwinning niet zoo graag als hém, voelt langzamerhand zijne krachten minderen. Eene laatste poging wil hij doen; hij drukt zijn paard de gouden sporen in de zijden en rijdt onstuimig op Vianen in, om hem door zijne verpletterende slagen tot wijken te dwingen, doch zijne tegenpartij houdt stand als eene rots, slaat hem het schild in tweeën en had hem ongetwijfeld uit den zadel doen storten, indien niet Bertha een teeken had gegeven. Dadelijk traden de krijtwaarders toe en wierpen hunne staven tusschen de strijdenden. Dat was het teeken, dat de strijd geëindigd was. Vianen had als altoos de zege behaald.
| |
| |
Er zal een uur pauze gehouden worden, welken tijd de ridders gebruiken, om zich te ververschen en hunne rustingen in orde te brengen. Daarna zal de strijd beginnen van man tegen man, en dan eerst zal blijken, wie de sterkste is.
Niet zoodra is het uur verschenen, of door bazuinen klaroengeschal worden de ridders opnieuw ten strijde opgeroepen. De kamprechters met hunne dienaren hebben hunne plaatsen wederom ingenomen. Weer geven de bazuinen een sein, en nu rijdt een zwaar gewapend ridder gevolgd door zijn schildknaap, het krijt binnen. Voor den wapenkoning houdt hij halt. Op de vraag van deze, wie hij is en wat hij verlangt, klinkt zijn antwoord:
‘Ik Witte, Heer van Haemstede, daag elken ridder, wie hij ook zij, ten strijde met speer en zwaard ter eere van de schoone Jonkvrouw Bertha van Arkel.’
En nauwelijks heeft hij uitgesproken, of luide klinkt het gekletter der bazuinen en klaroenen. Zijne uitdaging wordt aangenomen, want een andere ridder rijdt het perk binnen en plaatst zich tegenover den Heer van Haemstede. Uit zijn wapen, een geharnasseerden keelen liebaard op goud, blijkt, dat hij tot het edele geslacht der Brederodes behoort.
De strijd begint. Met eene woeste vaart rijden de beide edelen op elkander in en met een geweldigen schok heeft de botsing plaats. De speren vliegen aan splinters, de ruiters waggelen op hunne rossen. Snel neemt ieder van zijn schildknaap eene nieuwe speer, en weer rijden zij op elkander in, doch juist op het oogenblik, dat zij elkander genaderd zijn, struikelt het paard van Witte van Haemstede, valt en werpt zijn ruiter
| |
| |
over zich heen, onder de hoeven van het andere dier. IJlings schieten de bedienden toe en brengen den gevallene buiten het perk. Niemand heeft de overwinning behaald, doch nu laat Brederode zijne uitdaging hooren, en nauwelijks is dat geschied, of daar rijdt de Heer van Vianen het perk binnen.
‘Arme Brederode,’ klinkt het zacht uit den mond der omstanders. ‘Nu zal hij het kwaad te verantwoorden hebben.’
En dat was ook zoo, want reeds bij den eersten schok kon hij zich ternauwernood in den zadel houden. Toch bleef hij zitten, wat een luid gejuich van de menigte uitlokte. Maar nu kwam Vianen met zulk eene ontstuimige vaart op hem aanrennen, dat Brederode met een hevigen dreun van het paard stortte. Ook hij werd door zijn schildknaap buiten het strijdperk gebracht.
In galop reed Vianen het perk rond, en trotsch lachte hij, nu van alle kanten een donderend gejuich opsteeg ter eere van den overwinnaar. Eindelijk hield hij voor den wapenkoning stil, en met eene luide stem, die door iedereen gehoord werd, riep hij:
‘Ik, Hendrik, Heer van Vianen, bijgenaamd de Onoverwinnelijke, daag elken ridder, wie hij ook zijn moge, ten strijde, ter eere van Jonkvrouw Bertha van Arkel, de schoone Bruid!’ En zijn paard de sporen gevende, reed hij, onder het schallen der muziek, in vliegenden galop de kampplaats rond. Doch hij bleef alleen.
Geen enkele ridder, hoe beleedigd ook door zijne tergende uitdaging, durfde den strijd met hem wagen. Met een minachtenden glimlach op het gelaat naderde Vianen den wapenkoning ten tweeden male en herhaalde zijne
| |
| |
uitdaging in zoo mogelijk nog tergender bewoordingen.
En opnieuw werd zijne uitdaging beantwoord door bazuin- en trompetgeschal. Doch geen enkele ridder reed het perk binnen. Tartend keek Vianen in het voorbijrijden den kring van edellieden aan, en 't was waarlijk bij zulk een beleedigend gedrag geen wonder, dat zijne trotsche gestalte meer met haat dan met bewondering werd nagezien. Ten derden male naderde hij den wapenkoning, en luid klonk zijne uitdaging in het rond:
‘Ik, Hendrik, Heer van Vianen, bijgenaamd de Onoverwinnelijke, daag ter eere van Jonkvrouw Bertha van Arkel, elken ridder tot een eerlijken strijd met speer en zwaard, en mocht deze uitdaging, die nu voor de laatste maal geschiedt, onbeantwoord blijven, dan maak ik als overwinnaar aanspraak op den uitgeloofden prijs: het met goud versierde schild!’
Maar nauwelijks had hij uitgesproken, of met gesloten vizier rende een ridder het strijdperk binnen, gezeten op een fieren schimmel, die, dartel als hij was, zich niet dan met groote moeite door zijn meester liet bedwingen. Aan 's ridders speer prijkte een gele handschoen, ongetwijfeld het eigendom van eene of andere Jonkvrouw, te wier eere de Ridder streed.
Met onbeschrijfelijke geestdrift werd deze verschijning door het volk begroet, want ieder had zich geërgerd aan te trotsche woorden van den stuggen edelman. En, al wist men niet, wie die fiere ridder was, toch gunde ieder hem gaarne de overwinning. Hij reed, gevolgd door zijn schildknaap, die ook het vizier gesloten hield, naar den wapenkoning en sprak:
‘Ik, genaamd de Onbekende Ridder met de gele
| |
| |
Handschoen, verklaar ter eere van Jonkvrouw van Arkel de uitdaging van Heer Hendrik van Vianen aan te nemen.’
Daarop plaatsten de beide ridders zich op een grooten afstand van elkander en maakten zich strijdvaardig.
Er heerschte eene doodsche stilte onder de menigte. Ieder was vol spanning, hoe deze kamp zou eindigen, en die spanning werd bovendien nog geprikkeld door het geheimzinnige van dien vreemdeling.
Daar gaf de jonge bruid het teeken en de kamprechter riep met luide stem:
‘Laisser aller!’ (Laat begaan.)
De ruiters drukten de sporen in de zijden hunner paarden en reden met eene ongekende vaart op elkander in. 't Was, alsof zij elkander verpletteren wilden. Al bij den eersten schok bleek het Vianen, dat hij, zooal niet zijn meester, dan toch stellig zijne evenknie gevonden had, want de Onbekende bleef rechtop in den zadel zitten, terwijl hij zelf slechts met moeite zijn evenwicht bewaren kon en zijne glavie tot aan zijne hand toe scheurde. Een daverend gejuich, waaraan bijna geen einde scheen te zullen komen, steeg uit het volk op. De ridders zwaaiden met hunne speren, de jonk- en edelvrouwen waren van hare zitplaatsen opgestaan en juichten den Onbekende toe. Honderden kleinigheden, meest sieraden, werden hem toegeworpen. Met een hoffelijke buiging reed hij terug, om zich tot een nieuwen aanval gereed te maken. Ook Vianen deed dat, - doch geprikkeld door de toejuichingen, die zijn tegenstander ten deel vielen, met woede in het hart. Daar vlogen zij opnieuw op elkaar in, zoo mogelijk nog woester dan te
| |
| |
voren, en weer met denzelfden uitslag. De Onbekende hield stand als eene rots, Vianen bleef, terwijl de speer aan zijne hand ontviel, slechts met groote moeite in den zadel. De geestdrift van de toeschouwers klom tot uitbundige opgewondenheid. Aan het gejubel kwam schier geen einde. Verbitterd trok Vianen zijn zwaard. De Onbekende deed evenzoo, en nu zag men eene kracht en behendigheid ontwikkelen, zooals misschien nog nooit op eenig tournooiveld te bewonderen was geweest. Onophoudelijk kletterden de slagen op helm of schild. Onstuimig drongen de vurige rossen met snuivende neusgaten op elkander in. Stofwolken maakten hen bijna onzichtbaar. Daar ging plotseling een kreet op uit de menigte, die weldra in een eindeloos gejuich en gejubel overging.
De Onbekende sloeg den Heer van Vianen het schild in tweeën en het zwaard uit de hand. Door den schok wankelde de Onoverwinnelijke in den zadel, en met een zwaren slag viel hij op den grond.
De Onoverwinnelijke was voor het eerst overwonnen.
‘Eere den Overwinnaar! Eere den Onbekende!’ juichte het volk. Men zwaaide met stokken en doeken, de muziek schetterde, de lucht daverde van het gejubel.
‘Eere den Onbekende! Eere Heer Gijsbrecht van IJselstein!’ schreeuwde Fulco, die met ademlooze spanning het gevecht gevolgd had.
‘Eere Gijsbrecht van IJselstein, den dapperste onder de ridders!’
Daar sloeg de Ridder zijn vizier op, en waarlijk, niemand anders dan Gijsbrecht van IJselstein had den Heer van Vianen overwonnen.
| |
| |
Nieuw gejubel, nieuw gejuich! De ridders voegden zich achter hem en reden met hem het strijdperk rond. Daarna hielden zij stil voor Jonkvrouw Bertha van Arkel.
Gijsbrecht knielde voor haar neder en ontving uit de handen zijner bruid den prijs, die voor den overwinnaar was uitgeloofd. Hoe blonken hare oogen daarbij van edelen trots op haar bruidegom, hoe fier klopte haar het hart bij de daverende toejuichingen, die hem ten deel vielen, hoe innig bewonderde zij thans haar jongen echtgenoot!
Onder het schetteren van bazuinen en klaroenen keerden de edelen naar den burcht terug, waar zij zich van hunne zware rustingen ontdeden en die verwisselden voor sierlijke lijfrokken en kostbare mantels. Nauwelijks waren zij daarmede gereed, of reeds werd het teeken gegeven, om aan den feestdisch te verschijnen.
't Was een vroolijk gezelschap, dat zich verzamelde om de tafels, die met den heerlijksten voorraad beladen waren. Geen enkele ridder ontbrak, en al kwam ook Heer Witte van Haemstede met zijn linkerarm in een doek, omdat die een weinig gekneusd was door den val, en al had Heer Hendrik van Vianen eene lichte wond aan het voorhoofd, gelukkig had geen der dappere ridders zich zoo ernstig gewond, dat hij verhinderd was, aan den maaltijd deel te nemen. De tafels waren rijk versierd met gouden bekers en schalen, kunstig nagebootste kasteelen en een overvloed van het heerlijkste gebraad, blanke rivier- en zeevisch en de fijnste wijnen, die Frankrijk en Duitschland maar opleverden. Eene aangename, vroolijke muziek liet zich hooren.
| |
| |
En de gasten bewezen eer aan de heerlijke gerechten, die hun werden voorgediend. Als om strijd roemden zij de gastvrijheid van den Heer en de Vrouwe van Heukelom. 't Ging er vroolijk langs en de ridders toonden, dat zij nog wel wat anders konden, dan vechten. 't Was een kruisvuur van aardige gezegden en vroolijke jokkernijen. De bekers werden lustig geheven en vlug geledigd, en nu en dan werd door den vroolijken Brederode een liedje aangeheven, dat door bijna alle aanwezigen meegezongen werd.
Iedereen genoot van het heerlijke feest, iedereen was vroolijk, - slechts één uitgezonderd. Heer Hendrik van Vianen deelde niet in de algemeene vreugde. Met gefronste wenkbrauwen en een stroeven trek op het gelaat zat hij te midden der vroolijken. Barstte iedereen in een schaterend lachen uit, als Brederode zijne snakerijen verkocht, zijn gelaat alleen bleef stroef en norsch; 't scheen wel, of hij niet eens gehoord had, wat er gezegd werd. Zong men een vroolijk lied, hij alleen zweeg. Zijne oogen stonden somber en dof, en er kwam alleen gloed in, als hij heer Gijsbrecht aankeek, wat hij soms wel minuten aaneen kon doen. Ja, dan kwam er gloed in, maar het was de gloed van den haat. Want hij haatte den jongen, fieren edelman, tegen wien hij, de trotsche Vianen, die zich zoo graag ‘de Onoverwinnelijke’ noemde, het in het strijdperk had moeten afleggen. Hij, de Onoverwinnelijke, was overwonnen.
Nooit zou hij dien naam meer durven noemen, want hij begreep maar al te goed, hoe dan zijne vijanden zouden meesmuilen. En vrienden had hij niet. Als hij dat nog nooit geweten had, zou hij het wel hebben kunnen
| |
| |
opmaken uit het gejubel, dat uit de menigte opsteeg ter eere van IJselstein, toen deze hem uit den zadel deed storten.
Dat gejuich dreunde hem nog in de ooren, en de gedachte, dat zijne nederlaag het volk zooveel vreugde had verschaft, deed hem dorsten naar wraak. Zijn gemoed was vervuld van den bittersten haat tegen den fieren overwinnaar, zijne oogen gloeiden van wraakzucht. Daarom nam hij geen deel aan het feest. Alleen den beker gunde hij weinig rust; hij dronk veel, zelfs te veel, en hoe meer hij dronk, hoe gloeiender de blikken werden, die hij op Heer Gijsbrecht wierp. Hij wond zich op, en eindelijk - toen de wijn hem naar het hoofd begon te stijgen, was er maar eene kleinigheid noodig, om het blijde feest te doen eindigen in een twist, misschien zelfs wel erger.
En aan die kleinigheid zou het niet ontbreken.
Daar stond de Bisschop van Utrecht op, en den beker heffende, riep hij:
‘Komt edele Ridders en Edelvrouwen, wijden wij een dronk aan het welzijn en het geluk van het bruidspaar! Ledigen wij den beker als eene hulde aan de schoone bruid, en ter eere van den bruidegom, den fieren overwinnaar!’
Die woorden werden met geestdrift begroet. Alle gasten stonden op en hieven de bekers omhoog. Daverend klonk het door de groote burchtzaal:
‘Ter eere van de schoone bruid en van den dapperen overwinnaar!’
Iedereen drong naar voren, om met Gijsbrecht en Bertha te klinken, en in dat gedrang had niemand er eerst
| |
| |
erg in, dat Heer Hendrik van Vianen geen deel nam aan die eerbewijzingen. Doch daar bemerkte plotseling Brederode het en vertoornd over zooveel onwellevendheid, riep hij:
‘Wat nu, Vianen, gij weigert toch niet te drinken ter eere van Jonkvrouw van Arkel, en hulde te brengen aan den overwinnaar van het tournooispel? Kom, vergeet, evenals iedereen in uw geval zou doen, de geleden nederlaag en breng hulde aan hem, die haar verdient. 't Was een eerlijke kamp....’
‘Dat was het niet!’ bulderde Vianen, onder het opstaan met zijne vuisten zoo ruw op de tafel slaande, dat het drinkgeraad er van rinkelde. ‘Dat was het niet. 't Was geen eerlijke kamp. Op eene eerlijke wijze zou hij mij nooit overwonnen hebben!’
Hij zag vuurrood, zoowel van woede als van het drinken. Hij beefde van wraakzucht.
Zijne woorden hadden een geweldig tumult ten gevolge. Van alle kanten drongen de ridders op hem aan.
‘Dat is onwaar, Vianen!’ riepen zij. ‘Trek die beleedigende woorden in. Ge zijt eerlijk overwonnen en er is volgens de tournooiwetten gestreden. Uwe beschuldiging is valsch!’
‘Wat? Durft ge mijne woorden in twijfel trekken, van mij, Vianen? Ik zeg, en iedereen mag het hooren, dat IJselstein door een valschen aanval mijn paard aan het schrikken maakte, waardoor het op zijde sprong en mij deed vallen. Hij hield zich niet aan de wetten van het spel en overwon mij door list. Doch ik erken hem niet als mijn meester! Hij is een valschaard en niet dat alleen, maar ook een lafaard! Laat hij het zwaard trekken als hij durft!’
| |
| |
Dat was te veel voor Heer Gijsbrecht. Hij rukte het zwaard uit de scheede en trad met fonkelende oogen op Vianen toe. Deze had eveneens het zwaard getrokken, doch bij de bewegingen, die hij daarbij maakte, waggelde hij op zijne beenen en hield zich met moeite staande. 't Werd nu iedereen duidelijk, dat hij dronken was.
‘Terug! Terug!’ klonk het van alle zijden, en men drong zich tusschen de twee ridders in. ‘Terug IJselstein, ziet ge dan niet, dat hier niet gestreden mag worden? Ziet ge dan niet, dat hij dronken is?’
‘Wat, dronken?’ bulderde Vianen. ‘Ik dronken? Neen, ik ben niet dronken, maar hij is een lafaard. Hij durft niet!’
Doch Gijsbrecht had het zwaard al weder in de scheede gestoken. Hij begreep, dat dit geen eerlijk gevecht kon worden.
‘Ga naar uwe kamer, Vianen,’ sprak hij, ‘en tracht te slapen. Morgen ben ik bereid u te woord te staan.’
‘Naar mijne kamer? Denkt gij dan, dat ik nog een oogenblik langer met een lafaard onder één dak wil zijn? Ik bedank voor die eer. Ik ga naar huis. Tot wederziens, IJselstein, maar wacht u dan voor Vianen!’
Nog altoos met zijn zwaard in het rond schermende, zoodat alles wat hij bij ongeluk raakte, aan scherven of gedeukt op den grond viel, liep hij de deur uit.
Enkele ridders, waaronder ook IJselstein, volgden hem. Waggelende begaf hij zich, onder het uiten van do leelijkste beleedigingen, naar de andere zijde van het kasteel, waar de bedienden verzameld waren.
Ook daar was iets bijzonders aan de hand.
't Was er den geheelen middag een vroolijk gezelschap
| |
| |
geweest. De tafels waren, dank zij der gulheid van de Edelvrouwe, die ook den dienaren graag het goede gunde, ruim voorzien geweest van heerlijk wildbraad en opwekkende dranken. Onder allerlei gesprekken, afgewisseld door grappen en vroolijke liedjes, hadden zij er zich te goed gedaan. Zelfs Peer, de lijfeigene van Vianen, was weer op zijn gemak gekomen. Eerst had hij zich stil en zwijgend aan een hoekje van de tafel gezet en wierp hij steelswijze angstige blikken op Fulco, doch toen hij bemerkte, dat deze in het geheel niet op hem lette, ja, hem zelfs niet eens scheen op te merken, begon hij langzamerhand te hopen, dat Fulco het geheele geval vergeten was. En dat scheen waarlijk wel zoo, want Fulco was zoo vroolijk, dat het onmogelijk was te gelooven, dat hij nog aan andere dingen kon denken. Hij wist zijne buren kostelijk te vermaken, wat duidelijk bleek uit het vroolijk gelach, dat zich telkens rondom hem deed hooren. En zoo voelde Peer, die eerst volstrekt geen eetlust had gehad, langzamerhand zijn moed klimmen en met zijn moed kwam ook zijn eetlust terug. Hij begon eindelijk zelfs praats te krijgen. Dat duurde zoolang, tot plotseling een der aanwezigen zeide:
‘'t Is toch eene brutale aanranding geweest, die gisterenavond gepleegd is. Die schurk had eigenlijk al aan den strop moeten hangen.’
Als met een tooverslag waren hij Peer zoowel zijn moed en eetlust als zijn praats verdwenen. Hij voelde, dat hij trilde van angst.
‘Dat had hij verdiend!’ riep een ander.
‘Maar eerst eene geeseling!’ meende een derde.
En weer ging er eene rilling over Peers rug. Het zweet
| |
| |
brak hem uit, en angstig zochten zijne blikken die van Fulco, doch deze keek hem niet aan. Hij scheen niet eens te hooren wat er gezegd werd, want hij stond op en greep eene vedel, die tegen den wand stond.
‘Ha, dat is een voortreffelijk plan, Fulco,’ riep men van alle kanten. ‘Stilte, we krijgen een lied!’
‘Een lied van Fulco den Minstreel!’ riep lachend Marij, de dienstmaagd van Jonkvrouw Bertha. ‘Dat zal wat moois wezen!’ liet zij er plagend op volgen.
‘Dat zal het zeker,’ antwoordde een tweede, ‘Fulco behoeft voor den besten minstreel niet onder te doen. Ik heb hem meer gehoord.’
‘Nu moet je me niet zoo sterk prijzen, dat ik niet eens meer zou durven beginnen,’ zeide Fulco gestreeld, terwijl hij de snaren spande. Toen stond hij op en begon afwisselend te spelen en te zingen. Soms tokkelde hij zacht op de snaren, terwijl hij zong. Ieder luisterde met aandacht, en Peer begon weer te herademen, althans voor korten tijd, want het bleek hem spoedig, dat de inhoud van Fulco's lied niet geschikt was, om hem op zijn gemak te brengen.
‘Mijn lied heet: de Redding,’ sprak Fulco, en met eene sehoone stem zong hij:
De slotbrug daalt, de hoefslag klinkt!
De Jonkvrouw, op haar ros gezeten,
Schoon reeds de zon in 't Westen zinkt,
Wil toch haar bruigom welkom heeten.
Daar buiten vreest zij geen gevaar:
Is niet haar Ridder spoedig daar?
't Was zoel geweest den ganschen dag,
Nu pakten wolken dreigend samen;
Maar Bertha, die 't gevaar niet zag,
| |
| |
Verbaast zich, dat geen ruiters kwamen.
Daar wordt de rijweg hel verlicht!
Een slag volgt op de bliksemschicht!
Waarheen thans, Bertha, in dit uur?
Terugtocht kan hier niet meer baten.
Waar schuilt Ge voor het hemelvuur?
De gansche omtrek is verlaten.
Maar ginder naakt de zoom van 't woud;
Daar staat een jagershut in 't hout.
De regen valt bij stroomen neer
En duisternis bedekt de aarde.
De kleine hut heeft in dit uur
Voor Bertha een onschatbre waarde.
De Jonkvrouw bindt haar paard aan 't hek
En treedt in 't onbewoond vertrek.
Thans neigt zij luisterend het oor
Of ook haar bruigom langs mocht komen;
Wis dringt de hoefslag tot haar door.
Het bliksemt telkens in de boomen.
Maar.... hoort zij niet een voetstap daar?
Wie is 't? Een vriend, of.... nieuw gevaar?
‘Sta, Jonkvrouw, geld en siersels af!
Sta af! of 't kost U hier het leven!’
- ‘Maar vrees dan, booswicht, ook uw straf!’
Zegt Jonkvrouw Bertha zonder beven.
‘Geen lid van mijn aloud geslacht,
Dat een bevel van roovers acht!’
Met galmt haar hulproep door het woud
En tracht zij moedig zich te weren.
Daar klinken stemmen in het hout,
Die Bertha's moed en kracht vermeêren.
‘Mijn bruigoms stem, die redding meldt,
Nu buk ik nooit voor ruw geweld!
| |
[pagina t.o. 56]
[p. t.o. 56] | |
Hij rukte het zwaard uit de schede en trad op Vianen toe.
| |
| |
Te hulp, te hulp!’ - ‘Waar is 't gevaar?’
- ‘Hier, Gijsbrecht, hier!’ De hulp komt nader.
De dapp're bruidegom is daar
En zoekt in 't duister naar den dader.
Thans vreest de roover voor den dood
En zucht om redding uit den nood.
De blijdschap op haar lief gelaat
Werpt Bertha zich in 's Ridders armen.
De roover neemt zijn kans te baat;
Hij wacht van Gijsbrecht geen erbarmen.
Hij sluipt in haast door 't klein vertrek
En redt zich over 't lage hek.
Maar zie, de dienaar, die hier wacht
Om trouw de paarden te bewaken,
Verheft zijn zwaard met alle kracht
En treft, dat kap on schedel kraken.
‘Hier hebt Ge, roover, loon naar werk:
Een onuitwischbaar Kaïnsmerk!’
Intusschen dreef de bui voorbij
En kon de Jonkvrouw huiswaarts keeren.
Verheugd ging 't bruidspaar zij aan zij.
Wie zou nu dapp're Bertha deren?
De dienaar meesmuilt in zijn baard:
‘Die zwaardslag was een goudstuk waard!’
Fulco zweeg. Daverende toejuichingen waren zijn deel. Doch Fulco lachte thans niet. Met den vinger naar Peer wijzende, die doodsbleek in den versten hoek eene schuilplaats zocht, riep hij:
‘En wilt ge weten, wie de schurk is, die dat feit durfde ondernemen? Daar staat hij! 't Is Peer, de eigene van den Heer van Vianen. Laat hij het ontkennen, als hij durft!’
Doch Peer durfde niet. Aan al zijne leden bevend viel hij op de knieën en smeekte om erbarming.
| |
| |
Daaraan dacht evenwel niemand. Van alle kanten drong men op hem aan.
‘Naar de burchtzaal met den schurk! Naar de burchtzaal!’ klonk het. ‘Hij moet nog heden zijn vonnis hebben! Voort met den roover!’
Men sleurde hem naar de deur, doch juist op dat oogenblik werd die met kracht opengeworpen en verscheen de Heer van Vianen aan den ingang.
‘Peer,’ riep hij met ruwe stem, ‘de paarden! We gaan naar huis!’
‘Hier is Peer! Hier is de aanrander!’ klonk het verwarde geroep van de dienaren.
‘Genade, genade!’ kreunde Peer in doodsangst.
‘Wie waagt het mijn dienaar overlast aan te doen?’ schreeuwde Vianen woedend. ‘Laat los, hondsvotten, of....’
Daar kwamen ook de andere edelen, waaronder Heer Gijsbrecht, het vertrek binnen. Vreezende, dat Vianen in zijne blinde woede misschien een ongeluk zou begaan, en niet wetende, wat er aan de hand was, riepen zij:
‘Laat dien man los! Zijn Heer wil vertrekken!’
‘Maar hij is de roover, die...!’
‘Laat den man los!’ gebood Gijsbrecht krachtig. ‘Wie of wat hij ook zij, laat hem los!’
Aan dat bevel werd voldaan, zij het dan ook schoorvoetend.
Vianen trad naar buiten, en Peer, die zich te Heukelom in het geheel niet meer op zijn gemak gevoelde, volgde hem met zeldzamen spoed. Nog nooit had hij zijn Heer zoo vlug bediend als nu. In minder dan geen tijd zaten beiden te paard en reden de slotbrug over.
| |
| |
De ridders keerden naar de burchtzaal terug en vergaten spoedig het gebeurde.
Maar Heer Gijsbrecht van IJselstein had een vijand gekregen, die niet licht te achten was.
|
|