| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
In en om den burcht.
Den volgenden morgen was alles al vroeg in de weer op den adellijken burcht te Heukelom. De hooge gasten, die het slot herbergde, waren nauwelijks van de sierlijk gebeeldhouwde ledikanten opgestaan, of zij begaven zich naar de diep naar binnen gemetselde vensters, om door de kleine, in lood gevatte ruitjes een nieuwsgierigen blik naar buiten te werpen.
Met blijdschap zagen zij, dat de donderbui, die den vorigen avond had gewoed, plaats gemaakt had vooreen lachenden hemel en een helder zonnetje. Op het binnenplein trof hun een levendig schouwspel. Alles was daar in beweging. Bedienden liepen ijverig heen en weer, om alles voor het feest in gereedheid te brengen.
De paarden werden uit de stallen gehaald en gereinigd. De hoofdstellen werden gepoetst en opgeknapt, de dekkleeden geschuierd. Het was een gelach en gepraat van de bedienden, een brieschen en hinniken van de paarden, en een kakelen en snateren van het opgeschrikte pluimvee zonder einde. Ginds, buiten de poort, op dat weiland, zagen zij een ander tooneel. Op een vierkant afgezet
| |
| |
plein waren werklieden ijverig bezig met het hijschen van een groot aantal vlaggen. Elke vlag verschilde van de overige en alle droegen verschillende kleuren en wapens. Door de zon beschenen en door een zacht windje licht bewogen, geven zij aan het tooneel een aanstekelijk vroolijk aanzien. Op die afgezette weide zullen de edele ridders dien dag hunne krachten met elkander meten, want daar zal, ter eere van het bruidspaar, een steekspel worden gehouden.
Heerlijk vooruitzicht voor de ridders en edelvrouwen, die zich vol blijde verwachting van de vensters afkeeren, om zich voor de feestelijkheid te kleeden.
Op de binnenplaats vinden wij onzen ouden bekende, Fulco, terug. Hij is bezig den vurigen schimmel van Heer Gijsbrecht met de meeste zorg te reinigen en op te sieren. Hij heeft het fraaie dier juist geroskamd en haalt er nu met een schuier de losse haartjes af, zoodat het beest glimt in de heldere zonnestralen. Geduldig laat het Fulco zijn gang gaan. 't Schijnt, of het dier begrijpt, dat er heden een wedstrijd gehouden zal worden in schoonheid, moed en kracht.
‘Ziezoo, Schimmel,’ zegt Fulco, het dier liefkoozend op den blanken hals kloppende, ‘nu mag zelfs de keizer van Duitschland je zien, hoewel ik moet zeggen, dat jouw en mijn Heer minstens evenveel waard is. Kijk, daar komt Jonker Jan aan. Goeden morgen, Jonker!’
‘Goeden morgen, Fulco. Jongen, daar heb je eer van. Wat is die schimmel toch een edel dier. Ik heb zijn weergâ nog nooit gezien.’
‘U heeft gelijk, Jonker. 't Is een edel, fier beest. Hij is zijn meester waardig.’
| |
| |
‘Dat mag je zeggen. Ben je al op de kampplaats geweest? 't Is er in orde, hoor! Het mag gezien worden. O, Fulco, dat ik slechts de riddersporen hadde. Hoe gaarne zou ik meêkampen om den eerepalm!’
‘Dat kan ik me begrijpen, Jonker. Zou Heer Hendrik van Vianen ook komen? In dat geval hebben de andere ridders niet veel kans op den prijs. Hij is nog nooit overwonnen, naar ik hoor.’
‘Volkomen waar. Jammer dat hij er zoo trotsch en prat op is. Ik wou, dat hij eindelijk zijn meester toch eens vond.’
‘En dat die meester onze Heer Gijsbrecht ware,’ zeide Fulco. ‘Ha, wat zou ik lachen! Maar wie komt daar de poort binnenrijden? Als men van den duivel spreekt, trapt men hem op den staart, zegt het spreekwoord, en nu geloof ik, dat het waarheid bevat. Dat is immers de Heer van Vianen?’
‘Niemand anders. Dat kun je aan zijn trotsch en barsch uiterlijk wel zien.’
‘Phoe, wat een gezicht. Hij kijkt als een oorworm, en hier mag men met recht zeggen: zoo heer, zoo knecht. Zie eens, wat een galgentronie die dienaar heeft.’
De ruiters waren genaderd en stegen van hunne paarden af. Een klein hoofdknikje van den edelman moest als groet gelden.
‘Hier, pak aan!’ zeide hij norsch tot Jonker Jan, hem de teugels toereikende. ‘Je moet het beest zacht met een wollen doek afwrijven en water geven.’
Jonker Jan verroerde zich met. Ware de vraag op wat vriendelijker toon tot hem gericht, hij zou geen oogenblik geaarzeld hebben, dadelijk een stalknecht te
| |
| |
ontbieden, hoewel het volstrekt zijn werk niet was, evenmin als dat van Fulco. Zij hadden alleen hun Heer te dienen. Maar aan een zoo onbeschoft bevel wilde hij niet voldoen.
Fulco gaf ook niet veel blijken van bereidwilligheid om het bevel op te volgen. Hij kon zijn lachen bijna niet bedwingen, toen hij zag, hoe woedend de barsche edelman werd.
‘Ik ben geen stalboef, Heer!’ gaf jonker Jan koel ten antwoord. ‘Mijn naam is Jonker Jan van Asperen, en ik ben schildknaap van Heer Gijsbrecht van IJselstein.’
‘Pak jij dan aan, hondsvot!’ gebood de ridder aan Fulco.
‘Uwe Edelheid vergist zich,’ klonk het spottend uit Fulco's mond. ‘Mijn naam is geen hondsvot; ik heet Fulco, en ben dienaar van....’
‘Loop naar den duivel!’ bulderde Vianen woedend, terwijl hij dreigend zijne rijzweep ophief.
‘Sla mij niet, Heer!’ riep Fulco hem met fonkelende oogen toe. ‘Die tijd is voorbij, dank zij onzen edelen Graaf Floris! Waag het niet, die zweep te gebruiken of ik vergeet, dat gij een edelman zijt!’
Bij die woorden was Fulco, die terwijl hij zijn werk verrichtte, ongewapend was, op Jonker Jan toegeloopen en trok diens zwaard uit de scheede.
De edelman weifelde nog een oogenblik en liet toen de zweep zakken. 't Scheen, dat hij een weinig ontzag had voor dat blinkende voorwerp. Vloekend gaf hij zijn paard aan zijn eigen dienaar over, en begaf zich in het kasteel.
| |
| |
Toen hij geheel uit het gezicht was, keken Jan en Fulco elkander aan en barstten in een schaterend lachen uit.
‘Wat een opgeblazen en norsch Heer is dat,’ zeide de jonker. ‘Die man leeft tweehonderd jaar te laat. Hij verbeeldt zich, geloof ik, dat de wereld alleen voor hem gemaakt is, en dat iedereen voor zijn wil moet buigen.’
‘Is die vriendelijke man jouw Heer?’ vroeg Fulco spottend aan den vreemden dienstman.
‘Ik behoor hem met lijf en....’
‘Ben je een lijfeigene?’
‘Dat ben ik, helaas. 't Is niet alles, om zoo'n Heer geheel en al toe te behooren. Gij hebt gezien, hoe gauw hij met de zweep in de weer is. Ik ten minste heb in mijn leven meer slaag gehad....’
‘Dan eten?’ lachte Fulco. ‘Je ziet er bleek genoeg voor uit.’
.... ‘Neen, meer slaag dan mij lief is, wilde ik zeggen.’
‘Daar geef je misschien wel reden toe?’ hernam Fulco plagend, daar de uitdrukking van 's mans gelaat hem in 't geheel niet beviel.
‘Toch niet, toch niet! Doch laat ik de paarden maar op stal zetten. Ik heb geen lust, om....’
‘Je hebt toch gehoord, dat je Heer je geboden heeft, zijn paard af te wrijven en te drenken?’
‘Laat hij dat zelf doen,’ mompelde de lijfeigene. ‘Ik bedank er hartelijk voor. Er loopen hier dienstlui genoeg.’
‘Als je nu mijn knecht waart, kreeg je vast zoo'n pak slaag met de hondenzweep, dat je het op een anderen
| |
| |
tijd wel zoudt laten, om onnoozele dieren slecht te behandelen, en dat zou je verdiend hebben ook.’
‘Dan ben ik blij, dat jij mijn Heer niet bent!’ zei de andere droogjes, terwijl hij de beesten op stal bracht.
‘Ziet u wel, Jonker, dat ik gelijk had, toen ik zeide: “zoo heer, zoo knecht?” Toch bevalt de knecht me nog minder dan de heer.’
‘Mij ook. Maar nu ga ik nog eens naar de kampplaats kijken. 't Zal er zoetjes aan wel al druk worden.’
‘Nog een oogenblik, Jonker. Heeft u aan dien lijfeigene niets bijzonders gemerkt?’ vroeg Fulco zacht.
‘Bijzonders? Neen, volstrekt niet. Alleen vond ik, dat hij er slecht uitzag. Heb jij dan wat aan hem gezien?’
‘Ja, Jonker, ik heb verschillende dingen aan hem opgemerkt, die mij op een vermoeden brengen.’
‘Je maakt me nieuwsgierig, Fulco. Wat heb je dan gezien?’
‘Ten eerste, dat hij een schurkengezicht heeft, waardoor ik hem, zoolang ik van het tegendeel niet ten volle overtuigd ben, tot alles in staat acht.’
‘Ik ook. En ten tweede?’
‘Ten tweede houdt hij, niettegenstaande het zeer warm wordt en hij een flinken rit achter den rug heeft, zorgvuldig zijne kap over het hoofd. Uit vrees, dat zij weg zou glijden, heeft hij haar zelfs een paar maal vaster op het hoofd getrokken.’
‘En ten derde?’
‘Ten derde is die kap aan het achterhoofd met garen hersteld en ziet zij er tamelijk morsig en gevlekt uit.’
‘Daarvoor wordt zij gedragen door een lijfeigene,’ viel Jonker Jan in.
| |
| |
‘Toegegeven, Jonker. Maar, en dat is ten vierde: de man ziet er lijdend en bleek uit.’
‘Dat is waar. Hij kijkt precies, alsof iemand hem op zijne eksteroogen trapt. Nu, en ten vijfde?’
‘Dat is er niet, Jonker. Maar aan deze vier gegevens heb ik genoeg om de gevolgtrekking te maken, dat niemand anders dan hij gisterenavond Jonkvrouw Bertha heeft aangerand!’
‘Daar zeg je zoo wat!’ riep de Jonker verrast uit. ‘Wat ben jij toch een slimmerd, Fulco; ik zou niet op die gedachte gekomen zijn, maar nu je het zegt, ja, 't heeft er allen schijn van.’
‘Dat meen ik ook,’ hernam Fulco, ‘en het moet al raar loopen, als ik hem vandaag niet eens onder zijne smerige kap kijk. Ik moet er het mijne van hebben.’
‘Natuurlijk, en als.... maar daar komen weer nieuwe gasten aan. Ik groet je, 't wordt mijn tijd.’
‘En ik zal den schimmel op stal zetten. Maar neen, daar nadert Heer Gijsbrecht. Ik zal nog een oogenblik wachten. Wien heeft hij daar bij zich? Dat schijnt een geestelijke te zijn.’
‘'t Is de Bisschop van Utrecht,’ antwoorde de Jonker, zich verwijderende.
‘Welk een krijgshaftig uiterlijk onder dat geestelijk gewaad,’ mompelde Fulco. ‘Waarlijk, ik had mij den dapperen Bisschop Willem van Mechelen niet anders voorgesteld. Doch,’ en nu klopte hij het vurige ros op den blanken hals: ‘laat ik je maar op stal zetten, Schimmeltje. Heer Gijsbrecht schijnt te veel in zijn gesprek verdiept om oog voor ons te hebben.’
Inderdaad, de ridder had hen niet opgemerkt. Luis- | |
| |
teren wij naar het gesprek, dat hem zoozeer schijnt te boeien, dat hij alles vergeet, wat om hem heen gebeurt.
‘Alleen om mijne vroegere rechten op Drechterland terug te krijgen,’ aldus klinkt de stem van den Bisschop, ‘heb ik dadelijk na den dood van Graaf Floris...’
‘Na den afschuwelijken moord,’ mompelde Heer Gijsbrecht, terwijl hij de wenkbrauwen fronste, ‘die het Graafschap van den edelsten vorst beroofde, dien het ooit gehad heeft, en het eene prooi deed worden van zijne talrijke vijanden....’
‘Waaronder ook ik behoorde,’ hernam de Bisschop. ‘Doch met het recht aan mijne zijde, zooals ge weet. Drechterland behoort rechtens aan het Sticht, en de Hollandsche Graven hebben het alleen in hun bezit door het recht van den sterkste.’
‘Uw Hoogeerwaarde heeft gelijk, maar gij vergeet, dat het bij het sluiten van den vrede voor goed aan Holland werd afgestaan.’
‘Ik onderwerp mij aan geene vredesbepalingen, die den belangen van het Sticht schade berokkenen,’ zeide de Bisschop trotsch. ‘Daarom heb ik na Floris' dood den opstand der West-Friezen krachtig gesteund en mij van bijna geheel Noord-Holland meester gemaakt. Jammer, driewerf jammer, dat ik voor den Henegouwschen Graaf, Jan van Avennes, heb moeten wijken. Bijna was ik meester geweest in Holland: de West-Friezen waren in opstand, de Vlamingen waren in Zeeland gevallen en mijn leger trok zegevierend tot Medemblik door.’
‘Totdat Jan van Henegouwen u dwong het beleg op te breken,’ zeide Gijsbrecht. ‘Ik weet het.’
| |
| |
‘Indien gij mij bijgestaan haddet, wie weet hoe dan de uitslag zou geweest zijn,’ zei de Bisschop op verwijtenden toon. ‘Misschien ware Holland dan met het Sticht vereenigd.’
‘Ik mag de wapenen niet voeren tegen mijn leenheer, Hoogeerwaarde. IJselstein is een Hollandsch leen.’
‘Maar zijt ge dan ook niet Maarschalk van Utrecht, en mij als zoodanig hulp verschuldigd?’
‘Ik ben uw Maarschalk, Hoogeerwaarde, en stel daar grooten prijs op. Ik zou ook nimmer de wapenen tegen het Sticht voeren, evenmin als tegen den Graaf van Holland.’
‘Het zij zoo, hoe het mij ook spijt. Doch 't is nu voorbij. Mijn leger is verslagen, en ik heb vredesvoorwaarden aangeboden, die voorloopig aangenomen zijn. Graaf Jan I is uit Engeland teruggekomen en Jan van Avennes, die Holland voor zijn neef, den Graaf, uit de handen van de vijanden gered heeft, met schande het land uitgejaagd. Een schoone dank!’ spotte de Bisschop.
‘Voorzeker, 't is schande, dat stem ik toe, doch dat is niet het werk van Graaf Jan, maar van den heerschzuchtigen Zeeuw Wolfert van Borselen, die onzen Graaf geheel in zijne macht schijnt te hebben.’
‘Schijnt te hebben?’ herhaalde de Bisschop vragend. ‘'t Is volstrekt geen schijn, wat ik u verzeker. De Heer van Borselen heeft den zestienjarigen graaf zoo geheel in zijne macht, dat deze zelfs een stuk heeft onderteekend, waarin hij verklaart, dat hij in alle regeeringsaangelegenheden den raad en het goedvinden van den Heer van Borselen zal opvolgen.’
‘Maar dat is meer dan ergerlijk,’ riep Heer Gijsbrecht
| |
| |
uit, terwijl hij plotseling bleef staan en den Bisschop aanzag. ‘Dan zal het dus nog zoover komen, dat wij, Hollandsche edelen, het hoofd moeten buigen voor dien Zeeuwschen moordenaar, die op den koop toe den onmondigen zoon van zijn slachtoffer, wellicht als een gevangene, op zijn kasteel bewaart, alleen om zelf den scepter te kunnen zwaaien? Dat nooit! Hem, dien verwaten moordenaar, ben ik geene gehoorzaamheid verschuldigd. Liever grijp ik naar de wapenen en ontruk den jongen Graaf aan zijne macht.’
‘Hetgeen n ongetwijfeld zou mislukken, IJselstein,’ viel de Bisschop in. ‘Van Borselen heeft een groot deel van den adel op zijne hand, en die is sterk, al geef ik gaarne toe, dat de macht der vrije poorters niet spoedig te hoog geschat wordt. Doch heb maar geduld: heel lang zal Van Borselen niet regeeren. Hij jaagt door zijne eigenmachtige handelingen de steden al meer en meer tegen zich in het harnas; hij schendt hare rechten en vrijheden met de grootste willekeur. En wat voor zijne heerschappij nog erger is: hij ontneemt den Hollandschen edelen hunne hooge betrekkingen en schenkt die aan zijne Zeeuwsche gunstelingen. Heeft hij niet den geachten Heer Dirk van Brederode uit 's Graven dienst ontslagen en Jan van Renesse in zijne plaats tot Baljuw van Zuid-Holland aangesteld? En toen hij zag, dat deze edelman bij den Graaf in hooge gunst begon te geraken, heeft hij hem toen niet in een valstrik gelokt en hem met schande het land doen verlaten? Nu is Heer Aloud, Van Borselen's getrouwe handlanger, tot Baljuw benoemd.’
‘Zulk eene dwingelandij gaat alle perken te buiten!’ riep Gijsbrecht vertoornd uit. ‘Maar dat kan niet lang
| |
| |
duren! Wanneer de beleedigde edelen zich met de verdrukte steden verbinden....’
‘Is zijn rijk ten einde,’ vulde de Bisschop aan. ‘Doch nu moet er nog rekening met hem gehouden worden en ik in de eerste plaats hen daartoe verplicht, want de vredes-voorwaarden, die mij gesteld worden, zijn zeer hard. Ik moet zelfs afstand doen van de leenheerschappij over de kasteelen van Amstel en Woerden.’
‘Een zware eisch, Hoogeerwaarde.’
‘Dien gij moet trachten, minder zwaar te maken, IJselstein.’
‘Ik?’ vroeg Gijsbrecht verwonderd.
‘Ja, gij, want u draag ik op, persoonlijk naar het hof te Veere te gaan, om daar de vredesonderhandelingen ten einde te brengen.’
De jonge ridder, getroffen door de eervolle onderscheiding, die hem te beurt viel, maakte eene hoffelijke buiging en zeide:
‘Ik dank Uw Hoogeerwaarde wel voor die groote eer, maar....’
‘O!’ riep de Bisschop lachend, ‘ik weet, wat gij zeggen wilt; gij denkt aan uwe schoone en lieve bruid, en hoe eenzaam zij zich zal gevoelen op het kasteel te IJselstein. Maar stel u gerust. Gij kunt eerst uwe gemalin naar hare nieuwe woonplaats vergezellen en daar op uw gemak uwe zaken in orde brengen. Indien gij over twee of drie weken vertrekt, is het nog vroeg genoeg.’
‘Dan neem ik uwe opdracht gaarne en met blijdschap aan, Hoogeerwaarde Vader, en het zal aan mij niet liggen, indien de onderhandelingen geen goed einde hebben.
| |
| |
Doch laten wij naar de zaal terugkeeren, waar wij zeker al met ongeduld gewacht worden.’
Weinig uren daarna klonken de heldere klokketonen van de burchtkapel over veld en weide, en verkondigden ver in 't rond, dat de huwelijksplechtigheid een aanvang zou nemen. Edele ridders, in hunne schoonste en sierlijkste kleederen gehuld, kwamen met hunne vrouwen en dochters, schitterende van diamanten en edelgesteenten, de kapel binnen en namen plaats. En nauwelijks waren zij gezeten, of daar verscheen Gijsbrecht van IJselstein met zijne schoone bruid aan den arm. Het bruidspaar begaf zich naar de zetels die voor het altaar waren geplaatst. Aller oogen waren op hen gericht, en dat was waarlijk geen wonder, want zelden nog was er een schooner paar voor het echtaltaar geknield.
Welk eene vorstelijke gestalte gaf die bruidegom, welk eene fierheid, gepaard met innemende lieftalligheid, die bruid te bewonderen.
Zoodra zij hadden plaats genomen, begon het koorgezang. De Bisschop trad door eene zijdeur binnen en knielde voor het altaar neder, waar hij bad, totdat het koorgezang zweeg. Toen stond hij op, om den gewonen kerkdienst te doen, waarna hij het jonge paar in den echt vereenigde. Schoon was de toespraak, waarin hij hun de dure verplichtingen voorhield, die zij in dit oogenblik jegens elkander op zich namen, hartelijk en van vriendschap getuigende waren de woorden, waarmede hij hun al het geluk toewenschte, dat op de aarde gesmaakt kan worden.
Innig geroerd knielden Gijsbrecht en Bertha voor hem neder en ontvingen zijn zegen. Daarmede was de plechtigheid afgeloopen. Onder koorgezang en orgelmuziek ver- | |
| |
lieten allen het kerkgebouw, om zich naar de burchtzaal te begeven. En dat het daar niet aan gelukwenschen en hartelijke handdrukken ontbrak, is licht te begrijpen. Als bruidsgeschenk ontving Bertha van hare ouders het rijke slot, waarin het feest gevierd werd.
Intusschen was het daarbuiten, om het afgezette tournooiveld, nog veel drukker en woeliger geworden dan in den burcht. Honderden menschen, misschien wel duizenden, waren van de omliggende plaatsen samengestroomd, om het steekspel bij te wonen, dat ter eere van dit huwelijk zou worden gehouden. En de menschen troffen het bijzonder, want het was prachtig weer.
Geen wolkje was er aan den hemel te zien, en de zon scheen wel te spelen met de schitterende kleuren der vaandels, die het tournooiveld versierden. Pratende, lachende en joelende bewoog zich de menigte rondom het veld of verdrong zich om de stellages, door rondreizende kunstenmakers of kooplieden opgericht. Hier trachtte een potsenmaker door een vloed van snaaksche gezegden en het trekken van allerlei leelijke gezichten, die, naar het algemeen gelach te oordeelen, blijkbaar in den smaak van zijne hoorders vielen, de snuisterijen van zijn meester aan den man te brengen, terwijl deze er voor zorgde, ze zoo uitlokkend mogelijk op eene tafel te rangschikken. Daar vertelde een andere grappenmaker, - en hij zette zijne woorden kracht bij, door af en toe zoo geweldig op een trompet te blazen, alsof de toenmalige gehoorvliezen van olifantsvel waren, - dat zijn meester een beroemde Oosterling was, die tot heil van de lijdende menschheid uit zuivere liefde voor zijne medeschepselen, uit het Heilige Land was overgekomen met onfeilbare geneesmidde- | |
| |
delen voor alle mogelijke kwalen. Voor eene kleinigheid kon men bij hem terecht, want het was hem volstrekt niet te doen om rijk te worden. O neen, hij kwam alleen met het doel, om zieke menschen weer gezond te maken. Hij trok zonder pijn kiezen, alsof het grassprietjes waren, maakte recht wat krom, en hoorende, wat doof was. Kortom, hij was een ware wonderdokter.
Elders weer werd de schare gelokt door het heldere geluid van eene vedel. Daar laat een rondreizende minstreel zijne zangen hooren, en hij heeft eer van zijn werk. Zie slechts, hoe iedereen met aandacht luistert, hoe al die oogen schitteren, waar de zanger met krachtige tonen de roemrijke daden van zijn held bezingt, hoe een angstige trek op ieders gelaat verschijnt, waar hun wordt verteld hoe hij gewond en stervende van zijn ros geslingerd wordt, hoe een traan in menig oog opwelt, als in roerende klanken de smart der liefhebbende en treurende Edelvrouw wordt verhaald.
Onder de hoorders, die aan de lippen van den zanger hingen, bevond zich ook Fulco, wiens hulp op den burcht wel eenigen tijd gemist kon worden. En een vurig bewonderaar van zang en muziek als hij was, hadden de tonen der vedel hem al spoedig naar de plaats gelokt, waar de minstreel zijne liederen zong.
‘Mooi, dat was mooi!’ mompelde Fulco, toen het lied uit was, zich haastig, als schaamde hij zich er voor, een traan uit het oog vegende. En na den minstreel met een geldstukje voor zijne kunst beloond te hebben, sloeg hij den weg in naar den potsenmaker, die nog altoos bezig was, de groote bekwaamheden van den Oosterschen wonderdokter te verkondigen. Weldra schudde hij van het lachen
| |
| |
bij de snakerijen, die hij hoorde, en die hem al spoedig den indruk deden verliezen, door den zanger bij hem gewekt.
‘Komt, menschen,’ klinkt het van de stellage, ‘blijft daar toch niet langer staan, alsof je wortel geschoten hadt in den grond! Voor alle kwalen, geen enkele uitgezonderd, weet deze beroemde Oosterling raad. Heb-je hoofdpijn, - hij strijkt je driemaal met zijn heiligen steen langs het voorhoofd, blaast, en - pfff, weg vliegt de pijn! Heb-je eksteroogen, bloedvinnen of puisten, - zijne zachte olie doet ze in drie dagen tijds verdwijnen als erwtensoep in eene hongerige maag! Heb-je een bochel of kromme beenen, in twee maanden maakt zijne zalf je zoo recht als de stok, waarmede mijne lieve grootmoeder me placht af te ranselen in mijne prille jeugd! En die was recht hoor, niet mijne grootmoeder, neen, die volstrekt niet, maar de stok, en taai ook, dat verzeker ik je. 't Is, of ik het nog voel!’ En hierbij trekt de grappenmaker weer zoo'n leelijk gezicht, dat iedereen het uitschatert. ‘Komt menschen, voor alle kwalen weet hij raad, en hij reist de geheele wereld door, alleen uit liefde tot zijn lijdenden evenmensch. Geen ziekte, geen kwaal is er, waarvoor hij geen raad weet, en zelfs die voor ongeneeslijk zijn verklaard, herstellen nog door zijne beroemde wonderzalf, die, wonder boven wonder, een been of arm weer doet aangroeien, waar zulk een lichaamsdeel verloren is gegaan! En dat in hoogstens drie maanden tijds!’
En de spreker heeft eer van zijn werk, want verscheidene omstanders richten hunne schreden naar den beroemden man, om voor goed geld slechte medicijnen te koopen. Doch den potsenmaker gaat het nog niet
| |
| |
vlug genoeg. Er moeten meer koopers komen; daarom laat hij zijne oogen onder de menigte ronddwalen, tot hij iemand opmerkt, die er zeer bleek en lijdend uitziet. Dien man met den vinger aanwijzend, gaat hij voort:
‘Zie me daar nu dien ongelukkigen stumper staan. Wat eene kleur! Hoe vermagerd! Ik vraag u, menschen, staat hij al niet met zijn éénen voet in het graf?’
Aller oogen richten zich op den aangewezen persoon, die zich thans daar wel honderd mijlen vandaan wenscht. Ook Fulco kijkt dien kant uit, en - herkent dadelijk den lijfeigene van den Heer van Vianen.
‘Ha, ha,’ mompelt hij, ‘dat is mijn lieve vriend. Wacht, daar moet ik bij wezen. Schooner gelegenheid komt er misschien nooit weer terug.’
En zich tusschen het volk doordringende, gaat hij ongemerkt achter den lijfeigene staan, die, hoe warm hij het ook heeft, nog altoos de kap van zijne lijfrok over het hoofd houdt.
‘En wat zal hem schelen?’ gaat de bediende van den wonderdokter voort. ‘Wat zal hem schelen? Zóó erg of zóó vreemd kan het niet wezen, of mijn beroemde meester maakt het in korten tijd beter. Heb-je 't in de ingewanden, goede vriend? Of heb-je pijn of ben-je ziek? In een oogwenk ben-je zoo gezond als een vischje. Kom, draal niet langer, 't kost maar eene kleinigheid, en, kun-je niet betalen, dan kost het je niets, totaal niets! Kan het nog mooier? Wat, blijf-je nog staan? Durf-je niet? Dan zal ik het nog beter met je maken. Zeg maar, wat je scheelt, en ik zal zelf de kruiden halen, die je noodig hebt, en je genezen, daar iedereen bijstaat. Zeg maar, wat je deert.’
| |
| |
Doch de lijfeigene blijft zwijgen.
‘Dan zal ik het wel zeggen,’ roept Fulco lachend. En de vuile kap bij de punt vastgrijpende, trekt hij die plotseling achterover, wat met een kreet van pijn door den dienaar wordt beantwoord. En nu is het iedereen duidelijk, wat den man scheelt. Aan zijn hoofd heeft hij eene slecht verbonden wond, die, ongereinigd, veel erger schijnt, dan zij werkelijk is.
‘Kom maar hier, goede man, ik zal je wel helpen!’ roept de potsenmaker. ‘In eene week is het genezen, dat beloof ik je.’
Fulco luisterde niet langer. Hij had zijn doel bereikt. Hij boog zich tot den dienstman over en fluisterde hem in 't oor: ‘Schurk, durf jij wel weerlooze jonkvrouwen aanranden? Dat dacht je niet, hè, dat het zoo gauw aan het licht zou komen. Bereid je maar voor op hetgeen je te wachten staat!’
En zich omdraaiende, verliet hij de groep, om op eene andere plaats naar iets anders te gaan kijken. Doch daartoe had hij geen gelegenheid, want plotseling werd zijne aandacht getrokken door schetterende muziek, getrappel van paarden en kletteren van wapens. De ridders waren in aantocht. Het steekspel zou beginnen.
|
|