| |
| |
| |
Daar, op een kostbaar rustbed, ligt een knaapje.
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Een late rit.
't Was op een schoonen Augustusavond van het jaar onzes Heeren 1297, dat drie ruiters in gestrekten draf langs den heirweg reden, die naar het slot van den Heer van Heukelom voerde. Ongetwijfeld hadden zij een warmen rit achter den rug, want een wit schuim liep den edelen dieren langs de zijden, en de kleederen der ruiters waren met stof bedekt. Het was een heete dag geweest, zoo heet als het in de hondsdagen maar zijn kan. Het zonnetje had den ganschen dag als een gloeiende bol aan den wolkenloozen hemel geschitterd en hare verzengende stralen naar het aardrijk geschoten. Nu daalde het langzaam ter kimme en stond op het punt van onder te gaan. Toch bleef het nog warm, zelfs drukkend in de lucht, en er bestond grond voor de veronderstelling, dat er wel eens eene donderbui zou kunnen volgen.
Het stof van den uitgedroogden weg vloog dwarrelend van onder de hoeven der twee voorste paarden omhoog en hulde den derden ruiter, die een weinig achteraan reed, in eene zoo dichte wolk, dat het hem bijna onmo- | |
| |
gelijk was geregeld adem te halen, eene omstandigheid, die zijn lot verre van aangenaam maakte. Toch deed hij geen moeite om die stofwolk te ontvluchten en zich bij de andere ruiters te voegen. Een vluchtige blik op de kleeding van het drietal zou reeds voldoende zijn om daarvan de reden te doen kennen; de sierlijke kleederen der voorste ruiters toch laten geen twijfel over, of zij worden gedragen door Heeren van edelen bloede, terwijl de grovere stof, die den derden ruiter omkleedt, den dienstman verraadt. Doch bezien wij hen liever wat nader.
Hoe treft ons de koene blik en de fiere houding van den oudste der edellieden, een schoonen jonkman van hoogstens vijfentwintigjarigen leeftijd, wiens blonde haren krullend te voorschijn komen van onder de roode, met gouddraad gerande muts. Van welk eene fijne stof is zijn korte, rijk geborduurde lijfrok vervaardigd, en welk een tal van edelsteenen flikkert aan den gordel, dien hij om zijn middel draagt, en waaraan een blinkend zwaard, aan het gevest eveneens met kostbare steenen bezet, bevestigd is. In sierlijke plooien golft hem de blauw fluweelen mantel om de schouders; zijne korte broek reikt hem tot niet verder dan halverwege de dijen, en zijne beenen zijn met bruine hozen bekleed. Gouden sporen aan de hielen toonen aan, dat hij niet alleen edelman, maar ook ridder is. De schoone jonkman is koninklijk gekleed, en zijne fiere vorstelijke houding doet die kleeding eer aan. Hij zit keurig te paard: het schijnt bijna, alsof hij met den vurigen schimmel, dien hij berijdt, één wezen vormt.
Uit de tuigage van het ros blijkt evenzoo de rijkdom
| |
| |
van den edelman. Ook die is versierd met edelsteenen en paarlen, de stijgbeugels zijn van zilver, het donkerroode dekkleed, waarop in zilverdraad het wapen van IJselstein is gestikt, is van kostbaar fluweel. Toch, hoe vorstelijk en rijk de indruk ook moge zijn, dien deze ruiter teweegbrengt, koninklijk bloed stroomt hem niet door de aderen. Het is Heer Gijsbrecht, de eigenaar van het machtige slot te IJselstein, en zijn naam is reeds, niettegenstaande des Ridders jeugd, beroemd in het graafschap. Was hij niet een van de eerste edelen, die van ruiters en voetknechten vergezeld optrok, om den moord in 1296 op Graaf Floris V gepleegd, te wreken? Hoe zeer was hij verontwaardigd over de lage daad, waaraan Gerard van Velzen, Herman van Woerden, Jan van Kuik, en ook zijn eigen oom Gijsbrecht van Amstel zich hadden schuldig gemaakt. Nauwelijks had het gerucht van den vreeselijken moord hem bereikt, of hij verzamelde zijne strijdmacht, en rukte op het slot Kroonenburg aan, waar Gerard van Velzen eene schuilplaats had gezocht. Dáár vereenigde hij zich met de kennemers en West-Friezen, die aangevoerd werden door Klaas de Grebber, en met de Heeren van Kleef en van Zuilen, en viel met onstuimige kracht op het moordslot aan. Weldra stond hij bij de belegeraars bekend als een van de stoutmoedigste ridders van het Graafschap, die bij eene bestorming immer de eerste, bij elken terugtocht de laatste was. Waar het gevecht het heetst, het gevaar het grootst was, daar kon men er zeker van zijn, de fiere gestalte van den jeugdigen ridder te vinden. Van terugdeinzen was bij hem geen sprake. ‘Voorwaarts, altoos voorwaarts!’ was zijne leuze. Voor een groot deel was het aan zijn beleid
| |
| |
en zijne dapperheid te danken, dat het slot Kroonenburg werd ingenomen en de moordenaars hunne gerechte straf ontvingen. En zoo geducht hij was in den strijd, zoo beminnelijk en innemend was hij in het dagelijksche leven. Van hem kon getuigd worden, dat hij was een ridder zonder vrees of blaam en een sieraad van zijn stand. Rechtvaardig jegens zijne onderzaten, was hij mild voor de armen, en weezen en weduwen een beschermer.
De ruiter aan zijne zijde is, hoewel niet zoo kostbaar, toch op gelijke wijze getooid als Heer Gijsbrecht. Uit het wapen van IJselstein, dat op zijn lijfrok en ook op het dekkleed van den zwarten hengst, dien hij berijdt, gestikt is, raadt gij, dat hij tot het Huis van Heer Gijsbrecht behoort. Het is Jonker Jan van Asperen, de schildknaap van Gijsbrecht. Hij telt ongeveer zeventien jaar, en al kan men hem geen schoonen jongeling noemen, toch is hij flink gebouwd. Uit zijne trekken spreekt meer moed en woeste kracht, dan schranderheid, uit zijne donkere oogen meer drift, dan geest. Toch is hij eerlijk en trouwhartig; voor zijn Heer zou hij gaarne zijn leven wagen. De gouden sporen vinden we bij hem niet; hij is dus nog geen ridder, waarvoor hij dan ook nog wel wat te jong is.
De derde ruiter, die zich soms met een grappig gezicht het stof van de lippen blaast, is, zooals we reeds opmerkten, een dienstman. Zijn naam is eenvoudig Fulco, en zijne kameraden noemen hem nog al eens Fulco den Minstreel, welken naam hij te danken heeft aan zijne schoone stem en aan de vele liederen, waarop hij hen op feestdagen dikwijls onthaalt. Hij is een vroolijke jongen van ongeveer twintig jaar, die de grootste hel- | |
| |
denstukken met onverstoorbare kalmte verricht. Heer Gijsbrecht houdt hem in hooge eere en is, wanneer hij, zooals nu, op reis gaat, het liefst door hem vergezeld. Hij weet, dat Fulco zijn volle vertrouwen waardig is, en bovendien dankt hij hem het behoud van zijn leven. Nooit zal hij het vergeten, hoe Fulco zich, bij de belegering van Kroonenburg, door een dichten drom van vijanden heensloeg om hèm te redden, toen hij zich in de hitte van den strijd vergeten en te ver tusschen de vijanden gewaagd had. Van alle kanten drongen dezen op hem aan, en ongetwijfeld zou hij het leven verloren hebben, indien Fulco hem niet met gevaar van zijn eigen leven verlost had. En Fulco is zich bewust, dat hij bij zijn Heer een potje breken kan, maar nooit komt de gedachte bij hem op daarvan misbruik te maken. Hij gedraagt zich steeds zooals het een goed dienaar betaamt. Zoo ook nu. Hoeveel last hem het opgejaagde stof ook veroorzaken moge, hij denkt er niet aan zich ongevraagd bij de andere ruiters te voegen. Gelukkig wendde Heer Gijsbrecht zich tot hem, en riep:
‘Wel, hoe heb je het met de warmte, Fulco?’
‘Als een jong speenvarkentje aan het braadspit, Edele Heer. Ik begin bijna te sissen.’
‘En je bent bijna onzichtbaar ook, jongen. Zie eens, Jonker, is het niet alsof je Fulco door de wolken zag vliegen?’
‘Ha, ha!’ lachte Jonker Jan. ‘De wolken hangen gelukkig nog al laag bij den grond, Fulco. 't Zou er anders slecht voor je uitzien.’
‘Alsof het er nu mooi voor mij uitzag, Jonker. 'k Geloof, dat mijne tong wel voor heirweg te gebruiken is.’
| |
| |
‘Kom naast ons rijden, Fulco,’ gebood Heer Gijsbrecht. ‘We mochten je anders nog uit het gezicht verliezen.’
Die uitnoodiging behoefde niet herhaald te worden. ‘Pfff, wat een warmte en wat een stof!’ zuchtte Fulco, en met een knipoogje tegen den Jonker en een blik op de tasch, die hij aan den zadel had hangen, liet hij er op volgen: ‘'k Wed, dat ik wel twee bekers wijn noodig zou hebben, om al het opgezamelde stof weg te spoelen. Mijne keel is er droog van.’
‘En één, om wat af te koelen op den koop toe,’ vervolgde Jonker Jan, terwijl hij het knipoogje van Fulco beantwoordde.
De jonge edelman glimlachte.
‘Een poosje geduld nog,’ zeide hij. ‘Binnen een half uur bereiken wij den zoom van het woud, dat we door moeten trekken. Daar vinden we dan tegelijkertijd water voor onze paarden, die ook wel eene verfrissching noodig hebben, en een zachten mosgrond om ons een oogenblik op neer te zetten. Maar lang kunnen we toch niet toeven, want het is al laat en we hebben nog een flinken rit vóór ons.’
‘Uwe Edelheid heeft gelijk,’ zeide Jonker Jan. ‘'t Wordt al vrij donker, en we moeten minstens nog twee uur rijden. 't Zal laat zijn, eer we op den burcht aankomen. Als we maar niet na middernacht in het bosch zijn.’
Fulco glimlachte. Hij wist wel, waarom Jonker Jan niet graag na middernacht door een bosch of langs een kerkhof ging.
‘De Jonker heeft gelijk, Edele Heer,’ zeide hij spottend. ‘Dan zal het niet pluis zijn in dat donkere woud.’
| |
| |
‘Wat nu, Jonker?’ vroeg Heer Gijsbrecht, terwijl hij de wenkbrauwen fronste. ‘Je bent toch niet bang?’
‘Bang, Heer?’ riep de schildknaap uit, en een donkere blos verfde hem de kaken. ‘Bang? Ik ben voor niemand bang. Wee hem, die het zou durven wagen, mij zelfs maar een stroohalm in den weg te leggen. Bij St. Joris, het zou hem slecht vergaan!’
Bij die woorden sloeg hij de hand zoo driftig aan zijn zwaard, dat het gerinkel daarvan zijn zwarten hengst de ooren deed spitsen.
‘Goed gesproken, hoewel de straf wel wat zwaar zou zijn voor eene zoo kleine misdaad,’ hernam de edelman glimlachend. ‘Ik wist ook wel, dat een Jonker van Asperen geen lafaard kon zijn. Maar waarom wil-je dan zoo graag vóór middernacht op den burcht zijn?’
De Jonker zweeg. Hij schaamde zich de oorzaak van zijne vrees te noemen. Maar Fulco, die maar al te gaarne toegaf aan zijne zucht tot spotten, antwoordde in zijne plaats:
‘Wel, Edele Heer, dat is licht te bevroeden. U weet het toch even goed als wij:
Zijn de spoken op de been.
De Jonker is niet bang voor schepsels van vleesch en bloed, maar voor zulke wezens, die men met zijn zwaard wel driemaal doormidden kan hakken en dan toch niet gewond zijn. Brrr, 't is om te rillen!’
‘Dwaasheid!’ mompelde Heer Gijsbrecht. ‘Wees toch niet zoo kinderachtig, Jonker. Zulke wezens bestaan immers niet?’
‘Ze bestaan wel, Heer,’ zeide de Jonker beslist, ‘en
| |
| |
ik beken, dat ik hen liever niet ontmoet. Ik ben er bang van.’
‘Ik ook!’ spotte Fulco.
‘Spot er maar niet mede,’ vermaande de Jonker ernstig. ‘Ik verzeker u, dat ze bestaan. Jonker Herman van 's Heerenberg heeft me onlangs er wel zooveel van verteld, dat ik volstrekt geen lust heb, persoonlijk met hen kennis te maken. En hij zegt, dat het vooral de spotters zijn, op wie de Witte Wijven het gemunt hebben.’
‘O wee, dan zal ik er van lusten, als ze me zien!’ lachte Fulco. ‘En noemde hij ze Witte Wijven? Wat vertelde hij er zoo al van?’
‘Dat zeg ik aan geen spotters,’ mompelde de Jonker verstoord. ‘Maar zie eens, Heer, wat daar eene donkere lucht komt opzetten. Ik denk, dat we eene donderbui zullen krijgen.’
‘Dat schijnt wel zoo; we hebben gelukkig het bosch bereikt. Daar zullen we niet zoo spoedig last hebben van den regen. Ziedaar de beek, waarvan ik sprak. Laten we hier een oogenblik afstijgen en wat uitrusten.’
De ruiters stegen af, en nu eerst kon men goed zien, hoe warm de paarden het hadden gehad. Het zweet bedekte bijna hun geheele lichaam en het schuim stond hun op den bek. Fulco nam ze bij den teugel en leidde hen naar de beek, waar zij dadelijk hun dorst gingen lesschen. Daarna bond hij ze aan lage boomtakken vast, zoodat zij zich aan het welige gras te goed konden doen, en nam toen plaats bij de edellieden. Die waren al ijverig bezig, zich aan den meegenomen mondvoorraad te vergasten. De vermoeiende rit had hun honger bezorgd.
| |
| |
Fulco vond het niet meer dan een staaltje van zijn plicht, het voorbeeld van zijn Heer naar zijn beste vermogen te volgen.
Intusschen werd het zeer duister, hoewel de maan scheen. De lucht werd bedekt met donkere wolken, die een grilligen vorm hadden en er dreigend uitzagen. Weldra begon nu en dan een enkele droppel te vallen.
De edelman stond op.
‘Laten wij te paard stijgen,’ zeide hij. ‘Wat wordt het verbazend donker. Als we den weg door het woud maar kunnen vinden. Ik zou niet gaarne op den laten avond nog verdwalen.’
Fulco maakte de paarden los en een oogenblik later reden zij in galop verder. 't Was aan de beesten te merken, dat de korte rust hun goed gedaan had.
Doch al spoedig dwong de duisternis den ruiters, den gang der dieren wat te matigen, en toen zij dieper in het woud kwamen, werd het zelfs zoo donker, dat zij niet dan stapvoets voort konden gaan. Zij konden bijna geen hand voor oogen meer zien. De regen nam in hevigheid toe, en nu en dan werd het bosch verlicht door den blauwen gloed van een bliksemstraal. Van den regen hadden zij eerst niet veel last, daar het bladerdak boven hun hoofd hen beschermde. Doch weldra begon dat te veranderen. Het werd zwaar weer. Al vlugger en vlugger volgden de bliksemstralen elkander op en de regen viel bij stroomen. De bladeren kon al dat water niet dragen en begonnen den verzamelden voorraad op de ruiters uit te storten.
‘Konden we hier ergens maar eene schuilplaats vinden,’ zeide Heer Gijsbrecht.
| |
| |
‘Dicht hier in de nabijheid moet eene verlaten hut staan, Heer,’ antwoordde Fulco.
‘Ja, dat weet ik,’ hernam de Ridder. ‘Maar 't is zoo donker ....’
Plotseling flikkerde een felle bliksemstraal door de lucht, die het bosch als in een laaien gloed zette. Een knetterend geluid en een zware slag volgden er onmiddellijk op. De vurige schimmel schrikte er van en begon zoo woest te steigeren, dat de ridder hem slechts met moeite bedwingen kon.
‘Daar staat de hut!’ riep Fulco. ‘Ik zag haar bij het licht van den bliksem. Hier, linksaf!’
Terzelfder tijd trof een noodkreet hunne ooren.
‘Ik hoor roepen!’ riep Jonker Jan.
‘Ik ook!’ schreeuwde Fulco. ‘Spoedig hierheen! Volgt mij maar. Hoort! Hoort! Daar pleegt men eene misdaad!’
‘Vooruit, Fulco! Vooruit!’
‘Hier is de hut! Stijgt maar af!’
‘Help! Help!’ klonk het.
In een oogwenk waren de ruiters van hun paard gegleden en de hut binnengeijld.
Fulco alleen bleef buiten, waar hij de schuwe paarden bij den teugd hield.
Weer doorkliefde een bliksemstraal de lucht en gaf Fulco de gelegenheid te zien, hoe eene in elkander gedoken gedaante ongemerkt door de deur naar buiten wilde sluipen.
‘Terug, schurk!’ bulderde hij hem toe, terwijl hij met zijne vrije hand snel het zwaard trok en het dreigend ophief. ‘Terug, als je leven je lief is!’
| |
| |
Zoodra de vreemde bemerkte, dat hij gezien was, richtte hij zich op en zette het op een loopen. Fulco trachtte hem tegen te houden, doch dat gelakte niet, daar hij de paarden niet durfde loslaten. De schurk rukte zich los en vloog heen, doch niet, dan nadat Fulco's zwaard met kracht op zijn achterhoofd was nedergedaald. Een rauwe kreet was het antwoord op die tuchtiging. Een oogenblik later hoorde Fulco de hoefslagen van een paard, dat zich verwijderde.
‘Waar is de schurk?’ klonk nu de stem van Jonker Jan, die zich naar buiten spoedde.
‘U komt een oogenblik te laat, Jonker. Hij is er vandoor.’
‘Dat is jammer! Ik had niet gemerkt, dat hij de deur uitgeslopen was, en zocht hem nog in de hut.’
‘Hij heeft het ook lang niet dom overlegd. 't Is bepaald een slimme kwant, Jonker. Wat heeft hij uitgevoerd?’
‘Kom binnen, dan zul-je het hooren. Bind de paarden maar hier of daar vast. In dit weer gaan we toch niet verder.’
Zien we intusschen, wat er in de hut gebeurd was. Zoodra Heer Gijsbrecht van zijn paard gesprongen en, door den jonker gevolgd, naar binnen was gesneld, riep hij:
‘Hier is hulp! Wie waagt het, een ander overlast aan te doen?’
‘Help, Heer!’ klonk eene vrouwenstem. Doch zoodra had de ridder den klank dier stem niet vernomen, of hij riep uit:
‘Wat hoor ik? Die stem? Bertha, ben jij het?’
| |
| |
‘Gode zij dank! O, Gijsbrecht, wat komt je te juister tijd!’
‘Maar spreek, Bertha,’ zeide Gijsbrecht, haar bij de hand vattende, ‘wat is er, wat overkomt u?’
‘Hij is al gevlucht, de onverlaat. Zoodra hij u hoorde binnenkomen, liet hij me los en sloop heen!’
‘Dan kan hij nog niet ver af zijn!’ riep Jonker Jan, zich naar buiten spoedende, doch - zooals de lezer weet, ook daar was de roover hem te vlug geweest.
Gijsbrecht trok Bertha naar zich toe en sloeg haar zijn arm om den hals.
‘Maar mijne Bertha, mijne lieve bruid, hoe komt het toch, dat ik u in dit noodweer hier aantref? En wat gebeurde er toch eigenlijk?’
‘Juist dit noodweer heeft mij hier eene schuilplaats doen zoeken, Gijsbrecht,’ zeide de Jonkvrouw. ‘Ik wist immers, dat je heden komen zoudt? Mijn verlangen naar u deed mij u tegemoet rijden, in de meening, dat ik u weldra zou tegenkomen. Maar je kwam zoo laat, Gijsbrecht, en ....’
‘Ja, 't werd later dan ik gehoopt had, Bertha. Er was nog zooveel in orde te brengen op het kasteel, ten einde mijne schoone Bertha met eere als Edelvrouw te kunnen ontvangen, dat het mij waarlijk onmogelijk was vroeger te komen.’
‘Eindelijk werd ik door het onweer overvallen,’ vervolgde de Jonkvrouw, ‘en vond ik in deze hut eene schuilplaats tegen den regen. Kort nadat ik hier binnengekomen was, hoorde ik den hoefslag van een paard. Ik meende, dat jij het waart, wiens komst daardoor werd aangekondigd. Ik had mij bedrogen. Een vreemdeling kwam binnen ....’
| |
| |
‘Een ridder?’
‘Neen, een dienstman.’
‘Kende je hem?’
‘Ik heb zijn gelaat niet kunnen onderscheiden, doch uit zijne wijze van spreken bleek mij duidelijk, dat hij een dienstman was. Bemerkende dat ik eene Jonkvrouw en alleen was, drong hij op mij aan en wilde mij van mijne sieraden berooven. Doch ik weerde hem van mij af, met alle kracht, waarover ik beschikken kon ....’
‘Waarom gaf je ze niet liever vrijwillig over? Uwe krachten waren immers toch niet opgewassen tegen de zijne?’
‘Zou ik aan een schurk maar gewillig geven, waarom hij vraagt?’ vervolgde de Jonkvrouw fier. ‘Neen, Gijsbrecht, daarvoor stroomt mij te veel Arkelsch bloed door de aderen. Ik duwde den schurk met zooveel kracht van mij af, dat hij tegen den grond viel, maar ....’
Plotseling werd zij in de rede gevallen door de stem van Fulco, die lachend zong:
‘Goed zoo, Fulco!’ riep Heer Gijsbrecht. ‘Dat liedje bevat waarheid, en je hoort, dat de Jonkvrouw Arkelsch bloed in de aderen heeft. - En wat verder, Bertha?’
‘Mijn verhaal is uit, Gijsbrecht. Juist, toen hij met vernieuwde woede op mij aanviel, klonken de hoefslagen van paarden en een oogenblik later kwam jij binnen. Ik denk, dat hij achter u om de deur uitgegaan is,
| |
| |
wat bij deze duisternis gemakkelijk kon geschieden.’
‘Je zijt mijne moedige Bertha!’ zeide de ridder. ‘Jammer, dat de schurk ongestraft ontkomen is.’
‘Niet ongestraft, Edele Heer!’ zeide Fulco. ‘Ik heb hem met mijn zwaard eene gedachtenis op zijn krullebol gegeven, waarvan hij lang pleizier zal hebben. De lomperd bedankte mij er niet eens voor en ging zonder groeten heen.’
‘De kennismaking beviel hem zeker niet,’ lachte de ridder. ‘Doch hoe staat het met het weer? Bij al die drukte heb ik er in 't geheel geen erg meer in gehad.’
‘De donderbui is overgedreven, maar het regent nog, dat het giet. Het is althans voor Jonkvrouw van Arkel geen weer om er door te gaan,’ sprak de schildknaap.
‘Dan blijven we hier, totdat het wat droger wordt,’ besloot Gijsbrecht. ‘Komt, laten we om de tafel gaan zitten en het ons wat gezelliger maken. Toe Fulco, zing eens een lied. Men noemt je immers den Minstreel? Dan vergeet de Jonkvrouw misschien hare onaangename ontmoeting en wordt zij op andere gedachten gebracht.’
‘Dat is niet noodig, mijn Gijsbrecht,’ antwoordde Bertha lachend. ‘Nu jij bij me zijt, ben ik den schurk al geheel vergeten. Toe Fulco, zing eens voor ons. Je bent immers op weg naar eene bruiloft, en daar moet men vroolijk zijn.’
‘Als de hooge bruid zelve dat vraagt, mag ik niet weigeren,’ zeide Fulco lachend, en met een ondeugenden trek op het gelaat, vervolgde hij:
‘Ik ken een lied van een Ridder en zijne bruid, doch ik vrees, dat de Jonker het misschien liever niet hooren wil.’
| |
| |
‘Waarom niet?’
‘Omdat het al bijna middernacht is, en er komt iets van een spook in.’
‘Dan moet je het juist zingen, Fulco,’ hernam de Jonkvrouw. ‘Eene spookgeschiedenis hoort bij deze nachtelijke ontmoeting.’
‘Nu goed, luister dan,’ en Fulco zong met eene heldere stem:
Daar, waar de gloed der gele duinen
Zich mengt met groen van eikenhout,
De donkere naald der denneboomen
Zich kleurt op bruin van 't beukenwoud,
Daar had eene dapp're Friesche krijgsman
Een slot gebouwd op 't heuvelzand,
En sleet hij kalm zijn najaarsdagen
Na bangen strijd voor 't vaderland.
Wanneer de laatste zonnestralen
't Kasteel vergulden met hun glans,
Staat 's Ridders dochter Adelheide
Daar peinzend op den torentrans.
Zij luistert naar de stem der winden,
Vertolkt door 't groene looverdak,
Naar 't lied van bontgepluimde zangers,
Blij huppelend van tak op tak.
En zwijgt de wind, dan hoort zij 't bruisen
Der golven op het vlakke stand,
Die duizendstemmig haar verhalen
Van wond'ren uit het verre land.
De beurtzang van de vogellied'ren,
Van bladgeruisch en golfgedans,
Bekoort en treft 't gevoelig harte
Der schoone Jonkvrouw op den trans.
En ginds verheft zich uit de boomen
Het slot van Ridder Deodaat.
| |
| |
‘Ei zie, hij komt! Wat voert hem tot ons?
Waartoe die haast, dat droef gelaat?’
De Jonkvrouw spoedt zich naar beneden
En groet den makker van haar jeugd,
Want welkom is haar te allen tijde
Haar deelgenoot in leed en vreugd.
‘De vorst der Franken, koning Karel,
Roept zijn vazallen op ten strijd!’
Zoo doet nu Deodaat zich hooren.
‘Hem is mijn trouw, mijn zwaard gewijd.
De Arabier bedreigt de grenzen;
De Islam heeft tot plicht gezet
De gansche wereld te verwinnen
Voor Allah en voor Mohammed.’ -
- ‘Waar zulke rampen ons bedreigen,
Voegt mij geen rust,’ sprak Eelkema.
‘Nu zullen wij den Mooren toonen,
Dat ik, schoon oud, den vijand sta.
Nu allen Karels vanen volgen,
Neemt Eelkema het zwaard ter hand,
Om met zijn broed'ren te gaan strijden
Voor Christendom en vaderland.’
- ‘Moet dan uw dochter achterblijven,
Alleen op 't ouderlijk kasteel?
Wie zal mij, Jonkvrouw, bijstand leenen
Indien mij rampspoed valt ten deel?’
- ‘Wel bitt're droefheid baart het scheiden,
Maar 'k laat mijn dienaars op het slot.
Met moed den Islam te bekampen
Is Christenplicht, de wil van God.’ -
Haar trouwe speelnoot komt haar troosten:
‘Wanneer een vijand U genaakt,
Houd dapper stand, in 't vast gelooven
Dat Deodaat U goed bewaakt.’ -
- ‘Hoe kunt Ge uw vriendin beschermen,
Wanneer Ge strijdt aan 't Zuiderstrand?’ -
- ‘Indien de nood dringt, zal 'k verschijnen,
Daarop mijn ridderwoord tot pand!’ -
| |
| |
Hoe droevig viel der Jonkvrouw 't scheiden
Van ouder en van speelgenoot.
Slechts hoop op weerzien deed berusten,
En ook 't geloof aan hulp in nood.
Sinds gaat zij trouw den trans bestijgen,
Doorvorscht den omtrek heinde en veer,
Maar schoon de jaren snel verdwijnen.....
Het ridderpaar keert nimmer weer.’
Hier zweeg Fulco een oogenblik.
‘Dat was een treurig einde,’ zeide Bertha zacht, terwijl ze Gijsbrechts hand vaster in de hare drukte.
‘Arme ridders! Zoover van uw vaderland te moeten sterven. Zou het waar gebeurd zijn?’
‘Ongetwijfeld, Edele Jonkvrouw!’ antwoordde Fulco.
‘En zijn ze werkelijk nooit teruggekeerd?’ vroeg de schildknaap.
‘Neen, Jonker, zij waren in den strijd tegen de Mooren gesneuveld, evenals zoovele anderen. Zij waren als dappere ridders met het zwaard in de vuist gestorven.’
‘Ach, wat zal die arme Adelheide zich ongelukkig en verlaten gevoeld hebben. Nu kon haar dappere Deodaat niet meer ter hulp snellen, als gevaren haar bedreigden. De dood maakte het hem onmogelijk, om aan zijn ridderwoord getrouw te blijven.’
‘Toch niet, Edele Jonkvrouw,’ hernam Fulco... ‘Luister slechts; het lied is nog niet ten einde.’
‘Neen Fulco!’ riep de Jonker angstig, ‘nu niet! Zing dat dan liever later eens. 't Is nu middernacht, en....’
‘Kom, dwaasheid!’ zei de ridder lachend. ‘Toe Fulco, laat ons nu hooren, wat er verder gebeurde.’
De plaaglustige Fulco had geen verdere aanmoediging noodig.
| |
| |
‘Luister dan,’ zeide hij.
De woeste Noorman trekt door 't land
En plundert kloosters en kasteelen.
Geen slot is voor zijn macht bestand,
't Moet al in d'eigen rampspoed deelen.
Wie slechts den minsten weerstand waagt
Wordt spottend in den dood gejaagd.
De Noorman Godfried komt voor 't slot
En eischt het op van Adelheide,
Die vruchteloos, bij 't dreigend lot,
Van Vorst of Ridder hulp verbeidde.
Maar, schoon zij ook geen uitkomst ziet,
Zich overgeven wil zij niet.
De dienaars toonen trouw en moed;
Men weet, er is geen hulp te wachten.
Verbitterd door 't vergoten bloed,
Dien weerstand achter wal en grachten,
Zweert woeste Godfried brand en moord
En dreigt vergramd met galg en koord.
Maar kost het krachten, hij wint veld;
De overmacht is niet te keeren.
Elk dienstkecht op 't kasteel is held,
Wenscht tot het uiterst zich te weren.
Steeds feller wordt het slot benard!
De hoop verflauwt in 't moedigst hart.
De vijand legt een sterken dam,
Begint met woede storm te loopen.
Schoon menigeen om 't leven kwam,
Rammeit men deur en slotpoort open.
Verlamd wordt elke weerstandskracht:
't Kasteel is dra in 's vijands macht....
De Noorman Godfried dringt vooruit.
Daar ziet hij Jonkvrouw Adelheide.
‘Ik eisch de meesteres tot buit,
| |
| |
Die zeker lang mijn komst verbeidde.
Schenkt aan geen sterveling genâ!
Voor mij da bruid, haha! haha!’
Hij sleept haar ijlings met zich meê
En spot met tranen en met klachten.
De Jonkvrouw, overstelpt van wee,
Beproeft vergeefs haar zwakke krachten.
Zij dekt zich jamm'rend het gelaat
En roept verward: ‘help, Deodaat!’
Een slag weergalmt!... Daar splijt de aard!....
Een zwarte Ridder springt naar voren.
Hij zwaait een scherp en vlammend zwaard....
Werpt onversaagd zich op de Noren.
En Godfried, overmand van schrik,
Deinst sidd'rend voor dien vuur'gen blik.
Wat baat het of hij weerstand biedt?
Eén bliksemslag.... hij stort ter neder.
Al wat ontvluchten kan, ontvliedt,
En keert naar 't spookslot nimmer weder.
Een hol gelach klinkt spottend na:
‘Voor mij de bruid, haha! haha!’
‘Verschrikkelijk!’ riep de Jonker, wiens gelaat nu doodsbleek geworden was. ‘Dat was eene ontzettende gebeurtenis, en ik noem het dwaas, ja roekeloos, om zulk een lied in het holst van den nacht te zingen, en dan nog wel midden in een dicht woud. 't Is goed, om....’
‘Och kom, Jonker,’ viel Jonkvrouw Bertha hem in de rede, ‘wees toch niet zoo kinderachtig en bang. Ik begin bijna te gelooven, dat er nog heel wat veranderen moet, eer je den ridderslag waardig zijt. 't Was een mooi lied, Fulco, en ik dank u er wel voor. 't Was werkelijk zeer mooi!’
| |
| |
Fulco's oogen tintelden van genoegen. Hij had zijn doel, den jonker bang te maken, volkomen bereikt, en ook was hij gevleid door de vriendelijke woorden van de schoone ridderbruid.
Maar Jonker Jan had geen genoegen. Hij gevoelde zich gekrenkt en vernederd. Hij trad op de jonkvrouw toe, en zeide, het gevest van zijn zwaard grijpende:
‘Eenmaal hoop ik Uwe Edelheid metterdaad te kunnen toonen, dat dit zwaard geen lafaard toebehoort. Een Jonker van Asperen kent geen vrees!’
‘Behalve voor spoken!’ lachte Fulco.
‘Zwijg, ellendige dorper!’ bulderde Jan, het zwaard thans uit de scheede trekkende, ‘waag jij het, den spot te drijven met een edelman? Bij St. Joris....’
‘Genoeg, genoeg!’ kwam Heer Gijsbrecht thans tusschenbeide. ‘Geen twist hier in het bijzijn der Jonkvrouw. Steek dat zwaard op, Jonker. Je weet het immers zelf zeer goed, dat we niet aan je moed twijfelen. Daarvoor kenden we je reeds te lang. En Fulco.....’
‘Twijfelt er ook niet aan, Jonker,’ vervolgde Fulco, den jonker de hand toestekende. ‘Ik wilde u alleen maar een weinig plagen.’
De jonker nam de hem toegestoken hand aan.
‘Dat is dus weer in orde,’ hernam de ridder. ‘Ik geloof, dat de regen eindelijk opgehouden is. Laten we vertrekken. Heer Otto zal wel ongerust over u zijn, Bertha.’
Fulco haalde de paarden, en een oogenblik later ging het in galop verder. Het edele bruidspaar reed voorop, de jonker en Fulco volgden. Het was nu niet zoo duister meer tusschen de boomen. De maan goot hare zilveren
| |
| |
stralen door het bladerdak en teekende scherpe schaduwen op den grond, die door jonker Jan niet zonder wantrouwen werden aangezien. Hij vreesde, dat Fulco's lied maar al te zeer geschikt was geweest, om de aandacht der gevreesde Nacht-alven op hen te doen vestigen. Doch niets verdachts liet zich zien. Zij hadden ongeveer een half uur gereden, toen zij een drom van ruiters zagen naderen.
‘Dat zal uw Heer Vader met zijne gasten zijn, Bertha,’ zeide Gijsbrecht van IJselstein. ‘Ik denk, dat hij ongerust geworden is en u komt zoeken.’
‘Ik denk het ook, hoewel ik mij die vrees niet begrijpen kan,’ antwoordde Bertha.
Het vermoeden was juist. Heer Otto van Heukelom had zich over zijne dochter ongerust gemaakt, en was haar met zijn edele gasten tegemoet gereden.
‘Daar zijn ze! Daar zijn ze!’ klonk het uit verscheidene monden, toen de verschillende ruiters elkander genaderd waren.
Heer Otto reed vooruit en begroette zijn aanstaanden schoonzoon en diens gevolg met groote hartelijkheid.
‘Wij werden ongerust, Bertha,’ zeide hij vriendelijk. ‘'t Was ook al te onvoorzichtig, om zoo laat nog zonder geleide uit te rijden. Waarom geen schildknaap medegenomen?’
‘Omdat eene Jonkvrouw van Arkel geen vrees mag koesteren, Heer Vader,’ antwoordde Bertha lachend. ‘In dat geslacht kent men immers dat woord niet?’
‘Je hebt gelijk,’ antwoordde de edelman eveneens lachende, ‘maar mijne fiere dochter vergete niet, dat er een groote afstand bestaat tusschen moed en roekeloosheid.
| |
| |
Doch laten we naar het kasteel terugkeeren. 't Is al middernacht.’
Een half uur later reden zij de hooge poort van het slot binnen. De edelen begaven zich naar de Vrouwen, die in de groote burchtzaal waren, en Fulco ging naar de keuken, waar hij als een oude bekende en welkome gast begroet werd.
|
|