| |
| |
| |
| |
Elfde Hoofdstuk.
De stroopers en hun buit.
Na een uurtje gerust te hebben, besloten de jongens den tocht voort te zetten. De trommeltjes werden weer over den schouder geworpen en de bogen ter hand genomen.
Pom beklom een hooge duin, en ontdekte in de verte tot zijne groote verrassing de zee, die zich als een onafzienbaar blauw veld aan hem vertoonde.
‘De zee! De zee!’ riep hij zijnen makkers toe, en dezen haastten zich den top van den grooten zandheuvel te bereiken. Wat een verrukkelijk gezicht ontplooide zich voor hun oog. Hoe fijn was die blauwe kleur, en hoe schoon stak die af bij den gelen gloed
| |
| |
der blonde duinen. De jongens juichten van vreugde, en zwaaiden met hun hoed der zee hun groet toe.
Maar opeens riep Frits:
‘Stilte jongens, stilte, - kijkt, daar zit een konijn, daar ginds, bij dat hol. Zie je het?’
Ja, allen zagen het.
‘Legt aan!’ riep Pom.
De jongens legden aan.
‘Vuur!’ klonk het uit denzelfden mond.
Drie pijlen snorden naar het dier, en een ervan kwam in zijne onmiddellijke nabijheid terecht. De jonge jagers zagen, hoe het beest zich met schrik oprichtte, als om te vluchten, maar bijna op hetzelfde oogenblik weer in zijne vorige houding terugviel.
‘Nu heb ik hem toch wel degelijk getroffen!’ riep Sam uit, wien het een doorn in het oog was, dat hij nog niets geschoten had. Hij maakte zich reeds gereed naar beneden te gaan, om zijn buit in bezit te nemen, toen Pom medelijdend zeide:
‘Gekheid, Sam, 't beest kàn niet vluchten, omdat het met zijn achterpoot in een sprenkel zit. Zeker zijn hier stroopers aan het werk geweest.’
‘Laten we gaan kijken,’ zei Frits.
Pom liet zich vallen, en rolde als een bal naar beneden, want daar het bijna middag geworden was en het zonnetje fel brandde, viel het loopen hem moeilijk.
| |
| |
Hij was het eerst beneden, want tegen zulk rollen konden zelfs Frits en Sam niet loopen. Als hij niet zoo rood gezien had, had Pom wel voor eene
lawine kunnen doorgaan, die van het gebergte kwam neerrollen.
De jongens hadden nu het dier bereikt, dat werkelijk, maar met twee pooten in plaats van één, in een sprenkel geraakt was. Het deed nog een paar flauwe pogingen om te ontvluchten, maar pijn en
| |
| |
vermoeidheid dwongen het spoedig, daarmede op te houden. Men kon zien, dat het met angst afwachtte, welk lot het beschoren was.
't Was een treurig gezicht, het arme dier daar te zien liggen, de onschuldige oogen angstig op de jongens gericht, als wilde het om erbarming smeeken. De beide achterpootjes zaten tusschen twee metalen halve ringen geklemd, die voorzien waren van scherpe tanden en door een veer met kracht tegen elkander werden gedrukt.
De pootjes waren geheel bebloed....
‘Nu hebben we een konijn,’ zei Pom met een zucht, maar er klonk geen vreugde in zijn stem.
‘Ja,’ zei Sam, ook vrij toonloos, ‘nu hebben wij er een.’
‘Maar dat is afschuwelijk, - zulk gemartel!’ riep Frits verontwaardigd uit.
Bij deze woorden dacht Pom plotseling aan de mishandelde vliegjes in de kamer van Frits, en hij keek zijn huisgenoot aan.
Frits kreeg eene kleur. Hij wist, wat Pom's blik te beteekenen had.
Maar Pom knikte hem toe, en zeide:
‘Ja Frits, ik vind het ook afschuwelijk! Dat hebben stellig stroopers gedaan. Wat moeten wij met het arme beest doen?’
| |
| |
Pom knielde bij het dier neer, en bevrijdde het uit de klem.
‘Laat het loopen, Pom,’ zei Sam. ‘Want anders komen straks de stroopers, en slaan het dood....’
‘Ga dan in vrede, arm ding!’ zei Pom, het beest loslatende.
Nauwelijks gevoelde het dier zich in vrijheid, of
het wilde wegvluchten. Op de twee voorpootjes kroop het verder, maar het lichaam sleepte over den grond, want de achterpooten waren verbrijzeld. Met bloed bedekt sleepten zij achter het arme beest door het zand. Met moeite kroop het verder, doch weldra bleef het machteloos liggen. Het kermde van pijn.
‘Ik dacht, dat konijnen geen geluid konden geven,’ zei Frits, die eene huivering over den rug voelde gaan.
| |
| |
‘In den uitersten nood doen zij het, - anders niet,’ zei Pom.
‘Bah, 't is afschuwelijk!’
‘Wat moeten wij met het arme dier doen?’ vroeg Sam. ‘Hier sterft het den hongerdood, of valt den stroopers in handen.... Weet je, wat het beste zou zijn?’
‘Nu?’ vroeg Pom, die het ook wel wist.
‘Je moest het doodslaan, Pom, dan is het uit zijn lijden. Zóó kunnen we het arme dier niet laten liggen.’
‘Doe jij het!’ zei Pom.
‘Voor geen geld!’ was het antwoord.
Pom keek Frits aan, en scheen hem te willen vragen, of hij het arme dier uit zijn lijden zou willen helpen, maar - toen hij zag, hoe Frits zich afkeerde, vond hij het onkiesch, deze daad van hem te vergen.
Moest hij het dan zelf doen? Hij, de teerhartige, gevoelige Pom, die nooit een dier eenig leed had gedaan?
‘Toe Sam,’ zei hij met aandrang, ‘toe, - wees niet zoo flauw, en maak het beest dood,’ en hij hield den blik vol medelijden op het dier gericht, dat trillend van pijn telkens de bebloede pootjes tot zich trok, om ze dan weer kermend uit te strekken.
‘Neen,’ zei Sam, - ‘ik kan het niet doen.’
| |
| |
Pom nam zijn zakmes, en sneed het koord van zijn boog door, waardoor het veerkrachtige hout bijna geheel zijn rechten stand weer aannam.
Toen liep hij naar het konijn, en raapte het voorzichtig op, de achterpooten dicht bij het lijf vasthoudende. De kop hing naar omlaag.
Pom hief den stok op. Zijne lippen beefden.
Daar daalde de stok met geweldige kracht op het achterhoofd van het dier neder.
Een paar stuiptrekkingen - en het was dood.
Pom had geen kleur meer op de wangen.
Huiverend wierp hij het beest achter zich neder, en zeide:
‘Ziedaar, - het is gebeurd.’
Zonder verder een woord te spreken verliet hij die plaats, en ging snel heen.
‘Dat was eene heldendaad van Pom,’ zei Frits met diepe bewondering voor zijn vriend. Sam raapte het konijn op, en zeide:
‘Dat was het ongetwijfeld. Hij zag zoo wit als een tafellaken. - Maar dit beest zullen we meenemen; den stroopers gun ik het in geen geval.’
‘Neen, ik ook niet,’ zei Frits. ‘Laten wij het dan liever aan Langjas geven op onze terugreis. Die stakker heeft wel wat versterking noodig.’
‘Dat is een goed plan, Frits!’ zei Sam. ‘Kom, laten
| |
| |
we naar Pom g.... Maar kijk eens, wat moeten die twee kerels, daar achter ons?’
Frits keek om.
‘Dat zijn bepaald de stroopers!’ zei hij. ‘Zie maar, ze wenken ons toe, dat wij bij hen moeten komen.’
‘Dat nooit!’ riep Sam driftig uit. ‘'t Konijn krijgen ze niet. Nooit, Frits, - op de vlucht!’
Spoedig hadden zij Pom ingehaald.
‘Loopen, jô, wat je kunt!’ riepen zij hem toe. ‘De stroopers komen achter ons aan!’
Pom wierp snel een blik achter zich. Ja, inderdaad, daar kwamen twee mannen aanloopen, blijkbaar met het doel, om hen te achtervolgen.
‘'t Konijn krijgen ze niet!’ zei Frits onder 't loopen. ‘We zullen het bij Langjas brengen op den terugtocht!’
‘Ha ja, - dat is best!’ zei Pom. ‘Toe jongens, loopen wat je kunt, want zij winnen op ons.’
Met al de snelheid, waarover zij beschikken konden, sloegen zij thans op de vlucht, vast besloten, het konijn niet aan hen af te staan.
Zij ijlden heuvel-op, heuvel-af.
Pom bleef echter spoedig achter. 't Was hem ten eenenmale onmogelijk, zijne makkers bij te houden. Toch gaf hij den wedloop niet op, integendeel, hij werkte weer full speed.
| |
| |
Maar de beide stroopers zouden hem spoedig achterhaald hebben, want zij waren het beklimmen der duinen gewoon, daar zij het dagelijks deden, en konden het dus zeer vlug.
Frits merkte het gevaar, dat zijn vriend Pom bedreigde, op, en hij riep Sam toe:
‘Wij moeten ons verdeelen, of Pom valt hun in handen. We dienen elk een kant uit te gaan.’
Inderdaad was dit hoog noodig, want de stroopers hadden Pom bijna ingehaald.
Sam en Frits gingen elk een anderen kant op. En Sam, die tot zijn schrik bemerkte, in welk gevaar Pom verkeerde, bleef op den top van eene duin staan, keerde zich tot de beide vervolgers, en stak hun sarrend het konijn toe.
De list gelukte volkomen. De stroopers lieten den dikken Pom, bij wien toch niets te halen was, aan zijn lot over, en begonnen Sam te vervolgen, die het nu al spoedig kwaad te verantwoorden kreeg. Want de stroopers liepen sneller dan hij. Maar hij was vast besloten, zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen. En hij vertrouwde op de snelheid van zijne beenen, die hem al meermalen uit groote moeilijkheden hadden gered.
Toch kon hij het zich niet ontveinzen, dat de afstand tusschen hem en zijne vijanden voortdurend kleiner
| |
| |
werd. Indien hij het konijn niet tot zijn last had gehad, zouden zij hem niet gemakkelijk ingehaald hebben, maar nu belemmerde het doode beest hem zeer in zijne bewegingen. Hij gaf echter den moed niet op, en liep wat hij loopen kon. Van Pom en Frits was niets meer te zien. Hij twijfelde niet, of die hadden zich in veiligheid gebracht.
‘Ho jongen, blijf staan, of we slaan je dood!’ hoorde Sam zich toeroepen, met het gevolg, dat hij zoo mogelijk nog harder ging loopen. Hij klauterde tegen eene duin op zóó snel, dat de stroopers zelfs het hem niet na konden doen.
‘Doodslaan? - Al te vriendelijk!’ mompelde Sam, die zich als een bal van den top naar beneden liet rollen. En zonder omzien klauterde hij weer als een kat tegen een nieuwen heuvel op.
De twee mannen hadden nu den top bereikt.
‘Ho, jongen, sta!’ schreeuwden zij Sam toe.
Maar Sam klauterde door.
‘Laat dat konijn vallen!’ werd hem toegeroepen.
Maar ook daarin had Sam geen lust.
‘Die weergasche jongen. Nu zal hij ons niet ontsnappen!’
De vervolging werd met verdubbelde woede voortgezet, met het gevolg, dat Sam snel terrein verloor. Doch de eene strooper werd blijkbaar moede. Hij kon
| |
| |
zijn makker niet meer bijhouden, en geraakte hoe langer hoe meer achter.
‘Grijp hem bij zijne beenen, Arie!’ hoorde Sam hem roepen.
Wat repte Sam zich, om zijne beenen tot zich te halen. Hij had bijna weer een nieuwen heuveltop bereikt, en hoorde het hijgen van zijn vervolger vlak achter zich. Sam keek een oogenblik om, en bemerkte tot zijne groote vreugde, dat de andere strooper de vervolging opgegeven had. Hij hoopte, dat ook deze nu wel spoedig diens voorbeeld volgen zou.
Nog slechts een paar sprongen scheidden hem van den top, toen hij plotseling een greep aan zijn schoen voelde.
‘Ha, - eindelijk heb ik je!’ hoorde hij zeggen.
Maar hij rukte zich los, en keerde zich schielijk om. Zijn vervolger was iets beneden hem.
Met eene weergaloos vlugge beweging wierp hij het konijn ver over hem heen, legde zijne beide handen op het hoofd van den strooper, en sprong er pardoes overheen, juist alsof hij met een makker haasje-over deed. Wat was dat een sprong! Hij kwam voorover in het zand terecht, maar wist zijn hoofd vrij te houden.
Boven zich hoorde hij blazen, proesten en niezen, wat geen wonder was, daar de strooper voorover in 't gulle duinzand gevallen was, zoodat oogen, neus,
| |
| |
mond en ooren een kostelijk bad hadden gekregen.
‘Pfrrr, pfrrr, atji! atji!’ klonk het boven hem. ‘Die - atji - sata - atji - satansche - pfrrr - jongen!’ bromde Arie, die niet kijken kon van het zand, dat hem in de oogen zat.
Sam greep zijn konijn, en lachend van pret over zijne handigheid bracht hij zich in veiligheid. Toen de strooper eindelijk weer zien kon, was Sam verdwenen, zoodat de beide mannen besloten, de vervolging op te geven.
Eindelijk achtte Sam zich ver genoeg van zijne vijanden verwijderd, om eens uit te blazen. Hij beklom den hoogsten top, dien hij vinden kon, en zette zich daarop neder.
‘Hallo! Hallo! Hallo!’ riep hij met luide stem, om zijn beide makkers te waarschuwen.
Doch hij hoorde geen antwoord. Hij wachtte nog enkele minuten, want hij was erg moe geworden, en herhaalde toen zijn geroep.
‘Hallo! Hallo! Hallo!’
En tot zijne vreugde werd zijn kreet achter hem herhaald.
‘Hallo! Sam, hallo!’ klonk het vroolijk.
Sam keek achterom, en bemerkte zijne vrienden op een anderen heuveltop, niet ver van hem verwijderd.
Spoedig had hij zich bij hen gevoegd, en zij hadden
| |
| |
niet weinig pret, toen zij hoorden, hoe hij zich had weten te redden.
‘Maar nu keeren wij naar huis terug,’ zei Pom.
‘Ten eerste is het al niet vroeg meer, en wij hebben nog een geduchte wandeling voor ons, en ten
tweede loopen wij voortdurend gevaar, de stroopers weer te ontmoeten. Willen we gaan?’
‘'t Is het allerbeste,’ zeiden Sam en Frits.
De terugtocht werd aanvaard.
Het spreekt van zelf, dat zij voortdurend een oog in het zeil hielden, of de stroopers zich ook weer op
| |
| |
hun weg vertoonden, maar zij lieten zich niet meer zien. En spoediger dan de jongens dachten, hadden zij den voet der duinen wederom bereikt. Heel in de verte zagen zij het huisje van den zieken bedelaar.
Toen zij het stil binnengetreden waren, vonden zij den ouden man niet meer aan de tafel. Hij was naar bed gegaan. De jongens deden de deur der bedstede een weinig verder open, en ontdekten hem daar op zijn armoedig leger. Hij sliep. Ach, wat zag hij er vermagerd uit, en hoe hard was het bed, waarop hij de zieke leden had uitgestrekt.
‘Stil,’ fluisterde Pom, ‘laten wij hem niet storen. De slaap zal hem misschien goed doen.’
Sam en Frits knikten toestemmend.
Zij deden de deur der bedstede weer half toe, legden het konijn op de tafel, deden er nog wat van hunne boterhammen bij, en verlieten stil het armoedige hutje. Wat waren zij diep met het treurige lot van den ouden man begaan.
Toen zij een paar uren later thuisgekomen waren, konden Pom en Frits geen woorden genoeg vinden, om uit te drukken, hoe treurig het met hem gesteld was.
‘En Moe,’ zoo besloot Pom, terwijl hij haar zijn arm om den hals sloeg, ‘er moet bepaald geholpen worden. Zoo kan het niet blijven.’
‘Och ja, Moe,’ zei Anna met een traan in elk oog,
| |
| |
‘wat is dat vreeselijk erg. Dat kan langer zoo niet blijven.’
‘Je hebt gelijk, kinderen,’ sprak Mevrouw Cramer. ‘Maar hoe moeten wij er een en ander krijgen? De arme man woont zoo ver weg....’
‘O, Moe, ik zal het wel bij hem brengen,’ zei Pom.
‘En ik, Mevrouw, heel graag,’ zei Frits.
‘Goed zoo, jongens, dat is ferm!’ zei de heer Cramer. ‘Maar toch, - hier is andere hulp noodig. Die man wordt te oud en te zwak, om in zijn eigen onderhoud te voorzien. Er moet andere raad geschaft worden. In het weeshuis van de gemeente is vroeger wel
| |
| |
eens een oude tobber opgenomen, en hij had het daar uitstekend. Waarom zou dat met Langjas ook niet kunnen gebeuren?’
‘Hè ja, dat zou heerlijk zijn!’ zei mevrouw Cramer.
‘Weet je wat, ik ga er dadelijk werk van maken,’ vervolgde Pom's vader, die nooit tot morgen uitstelde, wat hij heden doen kon.
Hij zette zijn hoed op en verliet het huis, om den Burgemeester te gaan spreken. Toen hij terug kwam vertelde hij tot aller vreugde, dat de Burgemeester er niet het minste bezwaar in had, den ouden man in het gesticht op te nemen.
Den volgenden dag reed een gemakkelijk rijtuig in de richting van de duinen. Sam, Frits en Pom zagen het vertrekken, en zij wisten, wat de weesvader, die er in zat, ging doen. Geen wonder dus, dat zij de terugkomst afwachtten.
Hoe gelukkig en dankbaar knikte de oude man hun toe, toen hij voor de deur van het weeshuis uit het rijtuig geholpen werd. Hij stak hun zijn beide bevende handen toe....
En de jongens hadden een van de heerlijkste oogenblikken uit hun leven.
|
|