| |
| |
| |
| |
Tiende Hoofdstuk.
Een tocht naar de duinen, en hoe Frits en zijne beide vrienden zich daarbij gedroegen.
De vacantie ging voor de jongens recht prettig voorbij. Wel bleef het eene schaduw werpen op de vreugde van Frits, dat hij niet thuis mocht komen, en werd zijn verlangen naar zijne Moe bij den dag sterker, maar als hij bij Pom en Sam was, vergat hij dat spoedig.
Op een dag spraken zij af, den volgenden morgen heel vroeg op te staan en eene wandeling te maken dwars door de duinen naar de zee.
‘Ja,’ zei Pom, ‘laten we op de jacht gaan met pijl en boog. We staan heel vroeg op en nemen
| |
| |
proviand mede. Dan kunnen we weer een langen dag maken. Dat zal pleizierig zijn!’
‘Uitstekend!’ zeiden Frits en Sam. En dadelijk gingen ze naar huis, om toestemming te vragen.
‘Onder ééne voorwaarde,’ zei de heer Cramer. ‘Laat er niets geschieden, waarover je morgenavond, als je thuiskomt, zoudt moeten blozen.’
Bij die woorden keek hij Frits een enkel oogenblik met zijn heldere oogen doordringend aan. Frits gevoelde zeer goed, wat die blik beteekenen moest, en hij had er verdriet van.
De belofte werd graag afgelegd, en de jongens gingen heen, om hunne bogen en pijlen in gereedheid te brengen. Maar Frits keerde ongemerkt weer in de woonkamer terug. Hij ging naar den heer Cramer, en zeide zacht:
‘Mijnheer, u behoeft over mij niet meer ongerust te wezen. Ik - - ik hoop, - dat ik niet meer de Frits van Iepenhoven ben, en - ik doe mijn best althans, om beter te worden.’
De heer Cramer drukte hem hartelijk de hand.
‘Dat verheugt ons, Frits, dat verheugt ons zeer. Ik ben ook niet ongerust over je, mijn jongen, want ik heb gezien, hoe je al sedert lang strijd voert tegen je verkeerde neigingen. Ik ben er van overtuigd, dat je eenmaal een man zult worden, zooals - zooals je brave vader was, Frits.’
| |
| |
‘O, mijnheer, dank u, - daar ben ik blij om!’ zei Frits met tranen in de oogen. En mevrouw Cramer sloeg hem hare armen om den hals en kuste hem.
‘Ga gerust op reis, jongen, wij vertrouwen je zoo volkomen, alsof je onze Pom waart.’
Deze lofspraak deed Frits recht goed, en met vreugde begaf hij zich naar zijne makkers, met het heilige voornemen, nooit meer iets te doen, dat slecht of laag was.
De jongens maakten hunne bogen en pijlen in orde, en vulden de trommeltjes met boterhammen. Eerst meenden zij ook nog een paar flesschen melk mede te nemen, maar bij nader inzien vonden zij de bagage dan wel wat omslachtig, zoodat zij besloten, dat niet te doen. Een dronk water konden zij overal wel krijgen, als zij dorst hadden, dachten zij.
Toen zij 's avonds scheidden, zei Pom:
‘Maar hoe moeten wij nu morgen vroeg genoeg wakker worden? Ik slaap zoo vast, dat ik uit mijzelven niet ontwaak. En jij, Frits?’
‘Ik vrees ook, dat ik mij verslapen zal. Vijf uur is erg vroeg.’
‘Dan zal ik jelui wel wekken,’ beloofde Sam. ‘Ik kan wakker worden, als ik wil.’
‘Dat is gemakkelijk,’ zei Pom. ‘Maar als je aanbelt, worden de kleintjes wakker, en dan slaapt Moe misschien in het geheel niet meer. Weet je mijne slaapkamer, Sam?’
| |
| |
‘Ja wel, het tweede bovenraam, achter, niet waar?’
‘Juist. Zeg, ik zal een touw aan mijn arm binden, en het andere einde uit het raam hangen, dat ik op een klein kiertje zal laten staan. Als je daaraan even trekt, zal ik wel dadelijk wakker worden.’
‘Afgesproken!’ zei Sam. ‘Wel te rusten!’
‘Slaap lekker,’ was de wedergroet.
Kort daarna ging Frits naar zijne kamer, en ook Pom wilde naar bed gaan. Maar eerst nam hij een lang touw, en wilde dat aan zijn arm binden, toen hij bedacht, dat zijn Pa hem bijna niet wakker had kunnen krijgen. Hij vreesde, dat enkele rukjes aan zijn arm ook thans niet voldoende zouden zijn, en besloot daarom het touw om zijn hals te binden. Dat dit besluit niet heel verstandig was, werd hem tot zijn grooten schrik den volgenden morgen recht duidelijk gemaakt.
Want Sam was precies kwart voor vijven in den tuin van den heer Cramer. Zijn boog, een bundel pijlen en een trommeltje met proviand hingen hem aan een paar riemen over de schouders, zoodat hij er zeer krijgshaftig uitzag.
Hij begaf zich naar het tweede raam en zocht naar het touw, dat hij weldra vond.
‘Ha, in orde,’ mompelde hij, terwijl hij het touw aangreep, en er een bescheiden rukje aan gaf.
| |
| |
Daarna wachtte hij op eenig leven van Pom's kant. Maar dat teeken bleef uit.
‘Zoo,’ mompelde Sam, ‘Pommetje slaapt vast. Ik zal eens wat harder trekken.’
En dat deed hij. Maar Pom werd nog niet wakker.
‘Wat een slaper is die Pom,’ zei Sam. ‘Maar nu moet hij opstaan, al zou ik hem aan dit touwtje zijn bed uittrekken.’
En nu begon hij te trekken uit alle macht! Had hij geweten, dat Pom het touw om zijn hals gebonden had, dan zou hij het zeer zeker zoo hard niet gedaan hebben, maar hij wist het niet en trok, of hij de klok moest luiden.
‘Ha - ha!’ lachte Sam tevreden, en steeds doortrekkende. ‘Ha - ha, ik voel leven! Pommetje wordt zeker wakker. Er uit, baasje!’
Sam bleef doorluiden.
‘'t Lijkt wel, of ik een karper aan den haak heb, zoo'n gespartel voel ik,’ lachte Sam. ‘Kom Pommetje!’
Opeens werd het raam met zenuwachtige haast opengeschoven, en verscheen Pom's gelaat, blauwrood van kleur, door de opening.
‘Ja - ja - ik - kom - al - ik - stik - houd - toch - met - dat - trek - ken - op -!’
‘Goê morgen!’ riep Sam vroolijk, daar hij volstrekt niet begreep, wat er aan de hand was.
| |
| |
Maar Pom zei niets, en maakte de gebaren van iemand, die het zeer benauwd heeft. Met beide handen greep hij naar zijn hals.
Eindelijk gelukte het hem het touwtje, dat niet vastgenoeg geknoopt was geweest, en nu dichtgesnoerd was door het trekken van Sam, los te rukken, zoodat de lucht zijne longen weder kon binnenstroomen.
Zijne kleur werd minder rood, en zijne oogen, die buitengewoon groot waren geweest, werden kleiner.
Eindelijk zeide hij:
‘Hè - hè - dat lucht op. Je hadt me bijna doen stikken!’
Eerst keek Sam een oogenblik heel verbaasd, maar nu Pom er weer normaal ging uitzien, schoot hij in eene geweldige lachbui, waaraan bijna geen einde kwam.
‘O, Pom, hoe kwam je aan zoo'n dom idée!’ zei hij eindelijk. ‘Een touw om je hals!’
‘Dom was het,’ zei Pom, ‘en nooit van mijn leven doe ik het weer. Hê - hè - wat benauwd was dat! Maar komaan, ik zal Frits gaan roepen. 't Is heel mooi weer, niet waar?’
‘'t Kon niet mooier. Kom maar spoedig!’
Pom wekte Frits, en een kwartier later verschenen zij bij Sam in den tuin, ook gewapend met boog en pijlen, en voorzien van proviand.
| |
| |
Met veerkrachtigen tred wandelden zij het dorp uit, en toen zij op den eentonigen landweg gekomen waren, zongen zij een lustig lied. 't Was een genot, de drie frissche, kern-gezonde knapen daar te zien
gaan. Aan hunne linkerzijde hadden zij groene grasvelden, waar koeien graasden en paarden met hunne veulens vroolijk dartelden; aan hun rechterkant was de zoom van een bosch. De vogels sjilpten en kwinkeleerden, dat het een lust was, er naar te luisteren.
| |
| |
Woudduiven vlogen klapwiekend op uit de toppen der boomen en beschreven sierlijke kringen in de lucht, en lijsters floten hun morgenlied met schel gefluit. 't Was een heerlijke morgenstond, en de jongens konden niet laten te zingen:
In 't Oosten rijst de gulden zon,
De nieuwe dag breekt aan,
En in het eerste morgenlicht
Hoor ik het vinkje slaan.
Zijn vreugdelied schalt door het woud,
Dat wekt het voog'lenkoor,
En blijde zang van allen kant
Streelt nu alras mijn oor.
't Was een liedje, dat zij op school geleerd hadden.
Na een goed uur geloopen te hebben, verlieten de jongens den zoom van het woud, en sloegen rechtsaf. De streek, welke zij nu doorgingen, werd heuvelachtig, en zag er eenzaam en verlaten uit. De weg was aan weerskanten begroeid met dicht kreupelhout, dat hier en daar weggehakt was, om een gullen zandweg gelegenheid te geven, zich met den hoofdweg te verbinden. Op een van die zijwegen zagen zij een oude vrouw, die zich vreeselijk aftobde om een handkar voort te duwen, waarvan de wielen diep in het gulle zand waren weggezakt. De wagen was zwaar beladen met dorre takken, welke zij in het kreupelhout bijeen had
| |
[pagina t.o. 192]
[p. t.o. 192] | |
| |
| |
gesprokkeld, en al hare moeite, om den wagen in beweging te krijgen, was vruchteloos.
't Was een oud, armoedig moedertje, dat in vroeger tijd zeker den spotlust van Frits zou hebben opgewekt. Zij droeg een ouden, gelapten rok, die er haveloos uitzag. Een versteld katoenen jak zat haar veel te ruim om de magere leden, en een zwarte doek, onder de kin vastgeknoopt, bedekte haar hoofd. Haar gelaat zag er verweerd uit en was als bezaaid met rimpels.
Moedeloos liet zij de armen langs het lijf hangen, en de jongens hoorden haar zuchten van vermoeidheid. 't Was haar onmogelijk, den wagen door het gulle zand voort te duwen.
‘Kijk, die arme stakker,’ zei Frits medelijdend. ‘Ga vast maar door, jongens, dan zal ik haar even helpen.’
Hij liep op de vrouw toe, en zeide:
‘Wil ik even helpen, moedertje? De wagen schijnt erg diep in het zand te zitten.’
‘O ja, heel diep, er is geen beweging in te krijgen,’ antwoordde het vrouwtje. En zij maakte zich gereed, opnieuw pogingen aan te wenden om den wagen voort te duwen.
Maar Pom en Sam kwamen ook naderbij. 't Was hunne gewoonte niet, eene oude vrouw in den steek te laten, als zij haar helpen konden.
| |
| |
‘Laat maar staan, vrouw,’ zei Pom. ‘Wij zullen het wel doen.’
Frits en Sam grepen ieder aan een kant van den wagen een wiel bij de spaken, en duwden het met kracht voort. Pom greep het handvat, en duwde ook wat hij kon. En de vrouw stond er bij, vriendelijk lachend en dankbaar.
Langzaam kwam de wagen vooruit. Het kostte den jongens inderdaad menigen zweetdruppel, eer zij hem op den weg gebracht hadden. Pom werkte weer ‘full speed!’
‘Hè-hè,’ zeiden ze, ‘dat ging niet gemakkelijk, vrouwtje. Je zoudt er hem alleen nooit uitgekregen hebben.’
‘Neen, dat zou ik zeker niet, en ik ben de jongeheeren dan ook hoogst dankbaar voor de hulp.’
‘Moet je nog ver rijden, vrouw?’ vroeg Frits, die zeer goed opmerkte, dat de vrouw doodmoede was van de bovenmatige inspanning.
‘Ja,’ zeide ze met een diepen zucht, en haar toon klonk moedeloos, ‘ja, nog een heel eind, wel een kwartier nog, zou ik denken, - en de wagen is zoo zwaar voor een oud mensch.’
Frits keek zijne makkers vragend aan, en dezen knikten toestemmend.
‘Wij zullen hem wel thuis brengen,’ zei Frits. ‘Als u maar zegt, waar we wezen moeten.’
| |
| |
‘O, rechtuit, 't kan niet dwalen,’ zei de vrouw.
‘Wel ja, ga er maar op zitten, moedertje,’ stelde Pom lachend voor. ‘Kijk eens hier; als we dezen takkenbos van den voorkant naar den achterkant brengen, heeft u eene plaats als een koningin. Klim er maar op.’
De vrouw keek de jongens een oogenblik wantrouwend aan, want zij vreesde, dat zij haar voor den gek hielden, maar zij zagen er zoo trouwhartig uit, en zij hadden haar al zoo flink geholpen, dat zij hare vrees spoedig liet varen, en inderdaad aan Pom's uitnoodiging gevolg gaf, door op den wagen te klimmen.
Pom nam het duwen weer voor zijne rekening, en Sam en Frits trokken den wagen voort. Zij hadden aan de voorzijde een paar touwen vastgebonden.
't Was een grappig gezicht, het voertuig met de oude vrouw op de takkebossen, te zien gaan. Maar de goede ziel kreeg haar vrachtje op een gemakkelijke manier thuis, en was wàt blijde, dat zij niet behoefde te loopen. En de jongens vonden het in het geheel niet onprettig. Integendeel, het stemde hun recht aangenaam, de oude vrouw te kunnen helpen. Zij brachten den wagen bij haar eenvoudig stulpje en waren ruim beloond met de hartelijke dankbetuiging van de stakker, die verklaarde, zulke goede jongens nog nooit te hebben gezien.
| |
| |
Vooral Frits verkeerde in een gelukkige en vroolijke stemming, en hij maakte in stilte de opmerking, dat het toch veel prettiger was, oude menschen te helpen, dan hen te bespotten.
De tocht werd voortgezet.
De weg werd nog eenzamer en het terrein heuvelachtiger. 't Was duidelijk op te merken, dat men de duinen begon te naderen. Het kreupelhout werd lager, en stond langs den weg niet meer zoo onafgebroken. 't Werden meer kleine boschjes. Slooten waren er langs den weg niet te zien.
‘Wij komen nu op ons jachtterrein,’ zei Sam, die zijn boog van den rug nam, en een pijl uit den koker trok. ‘Het wild zal spoedig komen opdagen.’
‘En wild is hier genoeg,’ zei Pom. ‘'t Verwondert mij eigenlijk sterk, dat wij nog niets hebben gezien.’
‘Dan wordt opletten de boodschap,’ meende Frits, die ook boog en pijl ter hand nam, om dadelijk gereed te zijn, als er iets opdaagde. Pom volgde zijn voorbeeld.
Met arendsblikken keken zij nu rond, of er geen haas of konijn uit zijn schuilhoek te voorschijn wilde komen, om tot mikpunt te dienen. Maar geen enkel diertje liet zich zien.
Dat vond Pom verdrietig.
Maar eindelijk kwam er een kraai aanvliegen, en hij nam zijn koers juist over de jongens heen. Vlug
| |
| |
legde Pom zijn pijl op den boog, mikte en trok af. De pijl beschreef een boog in de lucht, en kwam op grooten afstand op den grond terecht. Maar de kraai vloog ongedeerd verder.
‘Bijna raak!’ schreeuwde Pom met echten jagerstrots, want hij meende werkelijk, dat het dier bijna getroffen was.
‘De veêren vlogen er af!’ spotte Sam.
‘En de kraai vloog weg!’ voegde Frits er bij.
‘Lacht er maar om,’ hernam Pom. ‘Ik zag duidelijk, dat het bijna raak was.’
‘Je hebt gelijk, Pommetje,’ zeide Frits met een ernstig gezicht en een bevestigenden hoofdknik. ‘Ik wed, dat het niet meer scheelde dan een - meter of achttien! Laat Sam er den spot maar mee drijven. Ik zeg, geen duim meer dan een meter of achttien.’
Pom antwoordde niet. Hij nam een nieuwen pijl uit zijn koker, en liet den blik onderzoekend om zich
| |
| |
heen dwalen, in de hoop, opnieuw eenig wild onder schot te krijgen.
Opeens verscheen er werkelijk een konijn van tusschen het kreupelhout op den weg, en bleef daar met omhoog gestoken ooren een oogenblik staan, om het terrein te verkennen.
‘Ssst, een konijn!’ werd er gefluisterd. Vlug wipten onze jagers van den weg af het kreupelhout in. Het konijn, geen gevaar duchtende, begon rustig rond te dartelen. En tot groote vreugde van de jongens kwam het al spelende dichter bij de plaats, waar zij verscholen zaten.
Eindelijk was het zoo dicht bij hen gekomen, dat de pijlen het zouden kunnen bereiken. En als om gelegenheid tot een gelukkig schot te geven, bleef het midden op den weg op de achterpootjes zitten, en streek zich met de voorpooten langs den kop, alsof het zich wasschen wilde.
De bogen werden gespannen.
‘Eén!’ zei Frits zacht, ‘twee! - drie!’
Daar trilden de pijlen door de lucht. De jongens sprongen te voorschijn om den buit te bemachtigen, - en zagen tot hunne teleurstelling het dier met groote sprongen tusschen het hout verdwijnen.
‘Hij had een pijl in zijn huid,’ zei Sam, die stellig meende, dat hij raakgeschoten had.
| |
| |
‘Weet je dat zeker?’ vroeg Pom.
‘Beslist zeker!’ zei Sam.
‘Dan was het de mijne,’ zeiden Pom en Frits als uit één mond.
De tocht werd voortgezet, want van de vluchteling was niets te zien. Het dier was in het geheel niet getroffen, en zou, al ware dat wel het geval geweest, toch zeker niet gekwetst, veel minder gedood zijn, daar de pijlen geen scherpe punt hadden, doch slechts een onschadelijk hoedje van vlierhout droegen.
De jongens zagen veel wild, en hadden daardoor geen tijd, om zich te vervelen. De morgenuren waren spoedig omgevlogen, en de magen der jongens gaven luid te kennen, dat er wat gegeten moest worden. Zij hadden nu den voet der duinen bereikt, en besloten eerst de trommels eens na te zien. Dichtbij ontdekten zij een eenvoudig hutje, en daar zij geduchten dorst gekregen hadden, besloten zij daar om wat water te vragen.
Zij hadden het huisje, dat er zeer armoedig uitzag, spoedig bereikt. Aan de voorzijde bevonden zich alleen een klein raam, waarvan sommige ruiten gebroken en daarom met papier beplakt waren, - en een oude bouwvallige deur, die schuin in hare hengsels hing.
‘Volk!’ riep Sam.
‘Komt er maar in, jongens,’ klonk eene stem
| |
| |
terug, die hun bekend toescheen. En toen zij de deur geopend hadden en het eenige vertrek binnentraden, zagen zij tot hunne verrassing den ouden bedelaar aan de tafel zitten, dien zij reeds zoo dikwijls op den weg tusschen Tulpoord en Bloemendorp hadden ontmoet.
Maar och, wat zag de man er slecht uit. Zijne wangen waren bleek en ingevallen, en zijne oogen stonden dof. Blijkbaar was hij zeer ziek. De man zat bij eene oude, waggelende tafel, en ondersteunde met zijne vermagerde handen het moede hoofd.
Toch lachte hij zijne jonge kennissen vriendelijk toe, en gaf duidelijke blijken, dat hunne komst hem verheugde.
‘Dag jongens,’ zei hij met bevende stem.
‘Dag Langjas,’ zei Sam zacht, want de armoede, die hier blijkbaar heerschte, en de treurige toestand van den armen, gebrekkigen man, stemden hem, evenals zijne makkers, recht droevig. ‘Ben je ziek?’
‘Erg ziek,’ zei de oude man, en hij schudde treurig het hoofd. ‘Erg ziek, Sam, en - erg arm.’
‘En waar is uwe vrouw, Langjas?’ vroeg Pom, die van aandoening sterk begon te zuchten en blazen.
De oude man keek hem droevig aan, en Pom had wel kunnen schreien, toen het antwoord klonk, zacht en met bevende stem:
‘Op het kerkhof, Pom, - al vele jaren.’
| |
| |
‘Maar past dan niemand u op?’ vroeg Frits, die diep medelijden met den armen tobber gevoelde.
‘Neen, - niemand. Maar och, jongens, dat hindert niet. 't Zal toch wel spoedig met mij gedaan zijn, denk ik.’
En met een vriendelijk lachje liet hij er op volgen:
‘Het verheugt mij, dat ik jelui nog eens gezien heb.’
Sam maakte zijn trommeltje open, maar Frits hield hem tegen.
‘Neen Sam,’ zei hij dringend, ‘jij hebt al zoo dikwijls je boterham met hem gedeeld, laat mij dat nu eens doen. Toe Sam, ik zou het zoo graag willen.’
En Frits legde het grootste gedeelte van zijn
| |
| |
voorraad op de tafel. 't Waren heerlijke boterhammen met vleesch.
Langjas knikte hem dankbaar toe.
‘Is 't genoeg?’ snoof Pom den ouden man toe, want de goede jongen was zeer ontroerd, en had tranen in de oogen.
‘Méér dan genoeg, Pom. O, ik dank jelui wel. Ik heb in lang niet gegeten.’
‘Toe dan, Langjas, tast dan toe,’ zei Frits. ‘'t Zal je weer nieuwe kracht geven.’
En tot hunne groote vreugde begon de oude man, die inderdaad meer verzwakt dan ziek was, een van de boterhammen te nuttigen. Met stralende oogen zagen de jongens het aan.
‘Het zal u aan niets meer ontbreken, Langjas,’ zei Pom. ‘Ik zal het aan Moe vertellen, hoe wij u hier gevonden hebben, en dan weet ik zeker, dat zij voor u zorgen zal. Dag Langjas, tot ziens, wij komen stellig terug!’
‘Ja, stellig! Dag Langjas!’ zeiden Frits en Sam, die met Pom in eene droevige stemming het armoedige hutje verlieten.
Zwijgend gingen zij verder, tegen de hoogte op, want zij waren de duinen nu genaderd. Maar het duurde wel een half uur, eer zij hunne oude vroolijkheid weer terug gekregen hadden.
| |
| |
Zij waren al een heel eind de duinen in, toen Frits zei:
‘Wat heb ik een geweldigen honger, en een dorst, dat mijne tong bijna aan mijn gehemelte kleeft. Kijk eens aan: nu waren we naar dat huisje gegaan om te drinken, en we hebben er geen van allen aan gedacht.’
Inderdaad had de ellende, die zij daar zagen, hun hart zoo met deernis vervuld, dat zij hunne eigen behoeften vergeten waren. Maar nu werden zij er dubbel door geplaagd. Zij zetten zich in een dal neer en begonnen te eten. Gelukkig ontdekten zij dichtbij een groot bosch braamstruiken, die een overvloed van rijpe vruchten droegen. Dat was een buitenkansje!
|
|