| |
| |
| |
| |
Negende Hoofdstuk.
Zes Robinsons op een onbewoond eiland.
Nu kregen de kinderen het druk. De visch moest schoongemaakt worden en alle voorwerpen voor de toebereiding noodig, uit de kastjes gehaald en op het eiland gebracht.
Wat hadden de jongens eene pret, en wat kreeg Anna het druk. De visch werd goed in het zout gezet, en de pan kwam op het kooktoestel. Midden op het eiland was een open vak, geheel door geurend bloemhout omringd, welk vak zich uitstekend tot het houden van een pic-nic leende. Het servet werd uitgespreid, de bordjes klaargezet, en messen en vorken op de bestemde plaatsen neergelegd.
| |
| |
Intusschen verspreidde de boter in de pan een heerlijken geur, welke door de jongens, die natuurlijk rondom de pan verzameld waren, met welbehagen werd opgesnoven.
‘Dat ruikt niet kwaad, hé?’ zei Sam. ‘Wat ga je eerst bakken, Anna?’
‘Eerst jou,’ was het antwoord.
‘Merci, jij bakt ze me te bruin,’ zei Sam, die niet gauw om een antwoord verlegen was.
‘Geef mij maar een baarsje,’ zei Pom. ‘Ik lust liever baars, dan karper.’
‘'t Is toch jammer, dat we de paraplu niet meegenomen hebben, Pom,’ zei Anna. ‘Als die eens goed in de boter gebakken was, zou je er aan gesmuld hebben.’
‘Te oud, Anna, veel te oud!’ plaagde Frits. ‘En veel te dik van graten.’
Toen de boter goed bruin geworden was, werden de dikste mooten visch er in gelegd. Ha, wat siste dat.
Kleine Jan was opgetogen. Hij sprong als dol om de pan heen, en zei wel honderdmaal, dat hij nog nooit zoo'n pleizier had gehad.
Anna hield met een hoogst gewichtig gelaat de wacht bij de pan. Af en toe keerde zij de mooten eens om, en zij vond het alleen maar jammer, dat haar Pa er niet bij was om te zien, hoe goed zij al visch kon bakken. Want de heer Cramer was geen getuige van
| |
| |
haar arbeid, daar hij om den tijd te dooden, aan den anderen kant van het eiland was gaan hengelen.
‘Een en ander begint er lekker uit te zien, Anna,’ zei Frits, die haar behulpzaam was bij het klaarmaken van de boterhammen.
‘Ik verga van den honger. Is de visch nu gereed?’ vroeg Pom, die inderdaad een kolossalen honger had.
Anna pikte met de vork in de dikke mooten en zei:
‘Ja, Pom, ga Pa maar roepen. Eer hij hier is, is de visch goed.’
Maar Pom behoefde niet te gaan, want op dit oogenblik baande de heer Cramer zich een doortocht door de takken, en zeide:
‘'t Is wat moois! Daar zitten we als zes Robinsons op een onbewoond eiland, en kunnen er niet meer af. Onze boot is weggedreven.’
‘Weggedreven!’ vroegen vijf monden tegelijk. En allen verlieten de gebakken visch, om naar den oever te gaan.
Waarlijk, - daar dreef de boot langzaam naar de overzijde van het water, waar zij tegen den cirkelvormigen oever bleef dobberen. De vaart liep daar dood.
‘Dat komt door jou verwenschte domheid!’ riep Frits den beteuterden Sam toe, die zijn geweten al bezwaard gevoelde. Frits sprak die woorden erg ruw uit.
| |
| |
Maar toen hij plotseling aller oogen als verwijtend op zich gericht zag, werd hij rood van schaamte, en wenschte hij, dat hij zijne tong beter in bedwang gehouden had.
‘Ja, 't is mijne schuld,’ zei Sam verlegen.
‘'t Is een ongeluk, Sam, anders niet!’ zei de heer Cramer. ‘En niemand heeft het recht je verwijtingen te doen. 't Geval ligt er nu eenmaal toe, en er is niets aan te veranderen.’
‘Ik vind het een heerlijk avontuur!’ zei Jan, die van loutere pret zijn hoed hoog in de lucht wierp. ‘Ik hoop dat we de boot niet terug kunnen krijgen; dan moeten we den geheelen nacht hier op het eiland blijven. Dat zou prachtig wezen!’
‘'t Zal zoo gemakkelijk niet gaan, om haar terug te krijgen, niet waar, Pa?’ vroeg Anna. ‘'t Zou best mogelijk kunnen zijn, dat Jan inderdaad zijn zin kreeg.’
‘Zeker,’ was het antwoord van den heer Cramer. ‘De afstand is te groot, om zwemmende te worden afgelegd; ik althans zie daar gevaar in. En menschen komen hier zelden, dus zal niemand onzen verlaten toestand opmerken. 't Is inderdaad een moeilijk geval.’
‘Neen Pa, - een prachtig geval!’ riep Jan opgetogen uit.
‘Gelukkig dat we proviand bij ons hebben,’ zei
| |
| |
Pom, wiens maag hem steeds luider herinnerde, dat het etenstijd was. ‘Zouden we eerst niet gaan eten? We hebben dan al den tijd om te beraadslagen, wat ons verder te doen staat.’
‘Je voorstel is misschien niet kwaad, Gerard. Laten we gaan eten!’
Het geheele gezelschap keerde naar het open vak
terug. Frits liep achteraan. Zijn ruwe uitval hinderde hem zeer.
O wee, wat keek Anna bedroefd, toen zij bij de braadpan terugkeerde, en alle visch zwartgebrand vond. Deze was totaal onbruikbaar geworden. De heerlijke mooten schenen geheel verkoold te zijn.
Tranen sprongen haar in de oogen van spijt. Zij
| |
| |
was er van overtuigd, dat zij ze zoo heerlijk gebakken had, en nu was alles bedorven!
Pom en de anderen vonden het evenmin prettig. Alleen de heer Cramer behield zijne gewone opgeruimdheid.
‘Wat, Anna, waterlanders?’ zei hij op vroolijken toon. ‘Kom meid, wees wijzer. Heb je nog meer boter?’
‘Ja Pa, voldoende.’
‘En nog visch?’
‘In overvloed.’
‘En zout?’
‘Ook genoeg.’
‘En is er olie in het stel?’
‘'t Is nog meer dan half vol.’
‘Welnu, dan stellen wij onze maag nog een kwartiertje op de proef, en wachten geduldig je tweede baksel af. Allons, jongens, aan het werk!’
Anna klaarde wat op. Opnieuw werden eenige visschen schoongemaakt, en weldra begon het bakken voor de tweede maal.
‘Maar nu blijf ik bij de pan, al drijft ook het heele eiland weg,’ zei Anna beslist.
‘Daar heb-je gelijk aan,’ zei haar Pa.
Weldra was de visch gereed, en kon het maal beginnen. Zij hadden allen flinken honger gekregen, en
| |
| |
deden terdege hun best. 't Was aardig te zien, hoe handig Anna het geheele gezelschap bediende.
‘Mama,’ zei Pom, terwijl hij haar zijn bord toestak, ‘heeft u nog een mootje baars voor me?’
‘Mag ik eens een stukje karper proeven, Mama?’ vroeg Jan, die weer dapper meedeed.
De heer Cramer lachte, en zei:
‘Ja Mamaatje, geef mij ook nog zoo'n mootje. Ik moet zeggen, dat je de visch heerlijk gebakken hebt. Maar - wat kijken Frits en Sam leelijk. Mij dunkt, ik weet de reden wel van die lange gezichten. Wil ik eens raden?’
‘Ja Pa, doe dat eens,’ zei Pom, die de reden ook wel wist.
‘Ze zijn ontevreden, omdat Anna hun de lekkerste stukken toegeschoven heeft,’ plaagde Jan.
‘Neen, ik weet het beter. Frits zet zoo 'n lang gezicht, omdat hij spijt over zijne ruwheid heeft, en hij zou wel aan Sam willen vragen, of hij het hem niet kwalijk wil nemen....’
‘Ja Sam,’ viel Frits uit, terwijl hij hem de hand toestak. ‘Ik heb het zoo erg niet gemeend, waarlijk niet.’
‘Och,’ zei Sam, ‘dat ben ik alweer vergeten. Maar 't is veel erger, dat ik de boot heb laten wegdrijven.’
‘Dwaasheid! Wij zullen haar wel terug krijgen,’
| |
| |
zei de heer Cramer, terwijl hij de twee jongens vriendelijk toeknikte en Anna een wenk gaf, om hen nog eens te bedienen.
En hij vervolgde:
‘Gedane zaken nemen geen keer, jongens. De boot is nu eenmaal weg en zal vanzelf niet terugkomen. Wie weet een middel om haar te halen?’
‘Ik zal er wel naar toezwemmen, mijnheer,’ zei Sam met een zondaarsgezicht.
Maar het antwoord was kort en bondig:
‘Neen Sam, dat zul-je niet. Ik sta het niet toe. Je weet even goed als ik, dat de afstand te groot is. Of zou je zoo ver kunnen zwemmen? Immers niet?’
‘Neen Pa, Sam kan best zwemmen, maar deze afstand is te groot,’ zei Pom.
‘Ik kan ook best zwemmen,’ zei Frits. ‘En ik durf het wel wagen.’
‘Neen jongens, ik geef geen toestemming. Jelui blijft hier. Verbeeldt je eens, dat een van jelui verdronk! 't Zou verschrikkelijk wezen. Weet je wat? 't Is nog vroeg en we hebben tijd in overvloed, om er over na te denken. We gaan eerst nog een paar uurtjes hengelen, want onze voorraad is geheel op, en we kunnen toch niet platzak thuiskomen, of we worden uitgelachen. We zullen later wel zien, hoe we de boot terugkrijgen. Wie lust er nog een stukje?’
| |
| |
Allen bedankten, wat trouwens geen wonder was, want er was verbazend veel gegeten. De jongens namen de hengels op, en gingen weer visschen, evenals de heer Cramer. Deze laatste hield zich wel, of hij zeer opgeruimd was, maar inderdaad vond hij het erg vervelend, dat de boot weggedreven was. Hoe toch moesten zij nu van het eiland afkomen? 't Ging toch waarlijk niet aan, er den nacht door te brengen, en wat zouden ze thuis vreeselijk ongerust worden! En bij Sam! Neen, hij vond het een zeer lastig geval, en wist, hoe hij ook peinsde, geen middel te vinden, om zich uit dezen moeilijken toestand te redden.
Jan alleen vond het geval zeer aangenaam. Hij hoopte niets vuriger, dan den geheelen nacht op het eiland te moeten blijven.
Sam kon zijne vroegere opgeruimdheid maar niet terugkrijgen. Onophoudelijk tuurde hij naar de boot, die aan den overkant lustig op en neder dobberde. Het zou hem heel wat waard geweest zijn, indien hij een middel had kunnen vinden, om haar terug te krijgen.
Ook Frits en Pom peinsden zonder ophouden.
Opeens stond Frits op en verliet den oever. Hij baande zich een weg door de takken en verdween weldra uit het gezicht. Maar men hoorde de takken kraken, waar hij liep. Het scheen wel, of hij een onderzoekingstochtje over het geheele eiland deed, want nu
| |
| |
hoorde men hem hier, dan daar. Soms scheen het zijn beiden makkers toe, of er stammetjes werden afgebroken.
‘Wat zou Frits toch doen?’ vroeg Pom aan Sam.
‘'k Weet het niet,’ zei Sam. ‘Hij schijnt wel aan het houtsprokkelen te zijn. Hoor dat gekraak eens!’
Eindelijk kwam Frits terug, met moeite een aantal doode stammetjes torsende.
‘Ik heb het gevonden, Sam!’ riep hij zijn makker vroolijk toe.
‘Wat?’ vroeg Sam.
‘Een plan, om bij de boot te komen. Kijk eens, wat een doode stammetjes heb ik hier! En er zijn er nog veel meer, genoeg zelfs, om een vlot te maken.’
Bij het woord ‘vlot’ sprongen Pom en Sam verrast op. Waarlijk, over een vlot hadden zij nog niet gedacht.
‘Een vlot?’ riepen zij verheugd uit. ‘Wou je een vlot maken?’
‘Ja, dat kan best. Er is werkelijk hout in overvloed, en we kunnen best een vlot maken, waarop we met ons drieën den overtocht kunnen wagen. Als we maar touw genoeg hebben.’
‘Een prachtig idée, Frits,’ zei Sam opgetogen. ‘Touw heb ik wel; kijk maar eens hier.’
Bij die woorden haalde hij een groot kluwen touw uit zijn zak. Van dat artikel had hij gewoonlijk een goeden voorraad bij zich.
| |
| |
‘Als dat niet genoeg is, heb ik ook nog wat,’ zei Pom, ook een groot stuk te voorschijn halende. ‘Mooi zoo, - prachtig. Laten we een groot vlot maken, en dadelijk aan het werk gaan.’
De hengels werden ingehaald, en de arbeid begon. Over het geheele eiland weerklonk het gekraak van brekend hout, en de heer Cramer werd er zelfs een weinig boos over, dat zijne reisgenooten zoo het eigendom van een ander havenden.
‘Wat voer-je toch uit?’ riep hij hun toe.
‘We gaan een vlot maken, Pa,’ zei Pom, ‘om de boot te halen. 't Is verbazend, zooveel dood hout als hier is.’
Het plan vond bij den heer Cramer groote instemming. Niet zonder zorg had hij opgemerkt, hoe het zonnetje al begon te dalen, en hij wist geen enkel middel te bedenken, om zich uit den neteligen toestand te redden. Ook hij borg zijn hengel op en hielp met ijver mede.
Al spoedig lag er een stapel hout van belang. Toch zou de voorraad te klein gebleken zijn, indien er ook niet drie flinke boomstammen gevonden waren, welke aan den oever lagen.
Over die dikke stammen werd een vloer van kleinere stammetjes gelegd, en alles stevig met touw vastgesnoerd.
| |
| |
De heer Cramer zorgde wel, dat dit werk solide werd uitgevoerd, want het zou vreeselijk zijn, als er een ongeluk gebeurde. Hij maakte het vlot zwaar genoeg, dat het de drie jongens zou kunnen dragen. Nu wist hij wel, dat één van hen voldoende was, om het vlot naar den overkant te sturen, maar - de jongens hadden er verbazend veel genoegen in, den overtocht gezamentlijk te doen, en hij wilde hun dat pleizier niet ontnemen. Bovendien begreep hij, dat het ook beter was met het oog op een mogelijk ongeluk, want als nu iemand van hen te water viel, zouden de anderen hem kunnen redden.
Eindelijk was het vlot gereed, en het was zoo groot, dat het hun zelfs moeite kostte, het in het water te krijgen. Toen werd de riem uit het water getrokken en stapten de jongens op het vlot.
Gevaar was er zeer weinig bij. Als iemand van hen er afviel, zou het ergste al zijn, dat hij een paar natte voeten haalde.
Pom stak van wal.
‘Adieu! Adieu!’ riep het drietal vroolijk, en de jongens zwaaiden lustig met hun hoed.
‘Adieu!’ was het antwoord.
‘Toe Pa, mag ik ook meê?’ vroeg Jan.
‘Geen sprake van, manneke,’ was het antwoord. ‘Voorzichtig zijn, hoor jongens!’
| |
| |
‘Wees maar gerust, Pa,’ zei Pom, die het vlot langzaam maar met bekwame hand naar de overzijde pagaaide.
Het bleek echter volstrekt geen gemakkelijk werkje te zijn, want het vlot liet zich zeer moeilijk sturen, daar het aan de voorzijde te breed was. Vlug vorderde het ook niet, maar tot groote vreugde van de achterblijvenden,
en ook van Pom en zijne beide makkers, bereikte het zonder ongelukken den overkant, waar zij onder een luid hoezee aan wal stapten.
Nu gingen zij naar de boot en bonden het vlot daaraan vast. De riemen werden ter hand genomen, en spoedig waren zij op het eiland teruggekeerd, waar de vluchteling nu zeer stevig werd vastgelegd.
| |
| |
't Was zoetjes-aan dan ook hoog tijd geworden om den terugtocht te aanvaarden. Het vlot werd weer op het land getrokken en losgemaakt. De boomstammen kwamen op hunne oude plaats, en het doode hout werd op een stapel gelegd. Toen werd de koekepan en alles wat bij de toebereiding van het middagmaal noodig was geweest, aan boord gebracht, en keerde men huiswaarts.
De jongens, en hieronder is ook Anna begrepen, hadden het een zeer prettig avontuur en een heerlijken dag gevonden. Lustig roeiden zij naar huis terug, waar zij nog later aankwamen, dan zij verwacht werden. Niemand had zich echter ongerust gemaakt, want zij waren onder goede leiding geweest, dat wist ieder.
|
|