| |
| |
| |
| |
Achtste Hoofdstuk.
Het begin van de vacantie.
Een paar maanden waren voor Frits spoedig voorbij gegaan, en het moet erkend worden, dat er in dien tijd een groote verandering bij hem had plaats gehad. De lieftalligheid van mevrouw Cramer en de vriendelijke, prettige toon tusschen de huisgenooten onderling, hadden een grooten invloed ten goede op hem uitgeoefend. Ook de omgang met den heer Cramer was voor hem van groot gewicht geweest. Diens nobele aard, die steeds bewonderde en toejuichte wat goed en edel was, maar diep verfoeide wat maar naar laagheid zweemde, had niet nagelaten, een diepen
| |
| |
indruk op hem te maken. En van lieverlede was hij geworden, zooals zijne huisgenooten waren. Hij was vriendelijk en voorkomend, hield dolveel van Betsy en de kleine baby, met wie hij alleraardigst kon omgaan, en koesterde eene innige vriendschap voor Pom en Anna. Deze laatste had hij voor geen geld van de wereld willen bedroeven, en - den eersten dag van zijn verblijf te Tulpoord had hij duidelijk kunnen opmerken, hoe teergevoelig zij was. Maar zij had niet over hem te klagen. Na dien eersten dag had zij om hem geen tranen meer geschreid.
Met zelfverwijt dacht Frits dikwijls terug aan zijn gedrag, zooals dat te Iepenhoven geweest was, en dubbel goed deed het hem thans, wanneer hij bemerkte, dat zijne tegenwoordige huisgenooten hem niet minachtten. Ja, dikwijls kon hij zelfs opmerken, dat zij veel van hem hielden en niet eens schenen te weten, hoe hij vroeger geweest was.
Ook op straat was hij heel anders dan voorheen. Van dobbelen was geen sprake meer. Hij voelde als bij instinct, dat Sam zoowel als Pom het niet zouden willen doen. Straatschenderij plegen? Ja, hij had den boom helpen snoeien, en dat was weer eene zwakheid van hem geweest, maar veel verkeerds deed hij niet, om de eenvoudige reden alweer, dat Pom er niet van hield. Ook vloekte deze nooit, en toen Frits het eens
| |
| |
gedaan had, omdat een andere jongen van het dorp iets deed, wat hem niet aangenaam was, had Pom hem met zulke verbaasde oogen aangekeken, dat de lust hem in eens geheel vergaan was.
En Frits gevoelde zich veel gelukkiger dan vroeger,
dat moest hij zelf erkennen. Soms vroeg hij zich in gedachte wel eens lachend af, of hij nu ook een brave Hendrik geworden was, maar zijn antwoord luidde:
‘Ja, net als Pom! Verbeeld-je: Pom een brave Hendrik.’ Dat vond hij zelf een belachlijk idée. Neen, zoo iemand een kameraad was om trotsch op te wezen,
| |
| |
dan was het Pom. Soms, als hij zag, hoe lief alle kinderen mevrouw Cramer hadden, hoe Anna haar het werk dikwijls uit de handen nam, opdat zij zich met baby zou kunnen bemoeien, die op haar schoot lag te spelen, hoe Pom zijne moeder vergoodde en nooit trotscher was, dan als hij door haar werd geprezen, en als hij dan, zoo groot en dik als hij was, zijne armen om haar hals kon slaan en haar kuste, - ja, dan was het hem wel eens vreemd te moede geworden bij de gedachte, dat ook hij eene Moeder had, die evenveel van hem hield als deze Moeder van haar zestal, maar - dat hij door eigen schuld van haar was verwijderd geworden. En dan werd hij soms jaloersch op Pom en op Anna en op al de anderen, en kreeg hij verlangen om naar Iepenhoven te gaan, en zijne Moeder te zien en haar te toonen, dat zij zich niet langer over haar kind behoefde te schamen, en dat hij anders en beter was geworden. Ach ja, dan begon hij te voelen, dat hij haar liefhad, en dat hij zeer, zeer leelijk jegens haar had gedaan.
Maar gelukkig, - spoedig zou de zomervacantie beginnen, die drie weken duurde, en dan zou hij naar Iepenhoven gaan, en haar zien....
Maar kort voor de vacantie kwam er een brief van haar. Deze luidde:
| |
| |
Allerliefste jongen!
Wat ben ik blij, zulke opgeruimde brieven van je te krijgen, en wat maakt het mij innig gelukkig, te weten, dat je het zoo goed naar je zin hebt. Mij dunkt, ik zal mijn Frits niet meer kennen, als ik hem zie. Die knorrige trek is zeker van het gelaat verdwenen, en zijne oogen (dikwijls o, zoo boos!) glinsteren weer van vroolijkheid en levenslust! O, Frits, zóó zou ik graag een portret van je willen hebben. Ik zou het altoos bij me op de tafel houden, en dan zou ik je nooit genoeg kunnen aankijken. Want je bent mijn lieveling, Frits, mijn grootste schat op de wereld.
Met Gerrit Vonk gaat het zeer goed. Hij leert op mijne kosten het timmeren en neemt in Hoorn teekenlessen. Zijn gedrag is uitmuntend, en zijn baas is over hem tevreden. Wij hebben veel hoop, dat hij eenmaal een achtenswaardig man zal worden.
Ik kan je niet zeggen, hoe nieuwsgierig ik ben, om je vriend Pom te zien. Je schrijft me zooveel goeds en aardigs van hem, dat ik me eene allerprettigste voorstelling van hem heb gemaakt. Heel graag zou ik jelui met je drieën, en
| |
| |
dan zou Anna de derde in den bond zijn, met de vacantie hier zien, maar ik moet je teleurstellen, Frits. Mijnheer Halthof, die mij steeds ten goede raadt, vindt het veel beter, dat je nog niet thuiskomt, en al kost het mij ook tranen, mijn beste jongen, om het hier neer te schrijven, - ik moet zijn gevoelen deelen. 't Is beter, dat je deze vacantie nog niet overkomt. Al mijne hoop is nu gevestigd op de Kerstvacantie.
Tot zoolang dus! Dag Frits! Dag, mijn jongen! God zegene je!
Je innig liefhebbende
Moeder.
Welk eene vreeselijke teleurstelling was dat voor Frits. Zijne lippen begonnen te beven, en zijne oogen vulden zich met tranen. O, nu gevoelde hij het in dubbele mate, hoe hij begon te verlangen naar Iepenhoven, en naar zijn huis, en - naar zijne Moeder.
Toen hij een half uur later beneden kwam, kon men het nog aan zijn gelaat zien, dat hij geschreid had, en daar de heer Cramer ook een brief van mevrouw Wardland ontvangen had, wist deze zeer goed de reden van zijne droefheid.
‘Dus je blijft deze vacantie bij ons?’ vroeg hij.
Frits antwoordde niet, doch knikte bevestigend, en
| |
| |
hij had weer moeite om zijne tranen te bedwingen.
De heer en mevrouw Cramer merkten dat tot hun groot genoegen op, en zij verheugden er zich van ganscher harte in, te zien, hoe Frits op den goeden weg was, weer een goed zoon te worden.
‘Dat vinden wij prettig, Frits,’ zei de heer Cramer. ‘Pom blijft ook thuis, en zou zich maar vervelen, als je weg waart. Niet waar, Pom?’
‘Ja Pa, dat is waar, maar ik zou het toch ook wel prettig gevonden hebben, bij Mevrouw Wardland te gaan logeeren.’
‘Och, je kunt hier ook pleizier genoeg hebben,’ zei Mevrouw Cramer.
‘Wel ja,’ voegde haar echtgenoot er bij. ‘Om te beginnen noodig ik jelui uit, Maandag met me uit zeilen en hengelen te gaan. Heb je daar lust in?’
Pommetje begon te snorren als een poes, die een schoteltje room voor zich klaargezet ziet.
‘Dolveel, Pa!’
‘Ik ook!’ zei Frits, die door zijne tranen heen glimlachte.
‘Pa, mag ik ook meê?’ vroeg Jan, die acht jaar oud was, en ook veel lust in het tochtje had.
‘Als je van Moe mag,’ zei zijn Pa, ‘vind ik het heel goed.’
‘Ja wel,’ knikte Mevrouw glimlachend.
| |
| |
Jan sprong van louter pleizier door de kamer en klapte in de handen.
‘En ik, Pa?’ vroeg Anna.
‘Wou je ook hengelen?’
‘Neen, lezen. Maar ik zou het ook heerlijk vinden, meê te gaan. Mag ik? Dan neem ik een mooi boek meê.’
‘Natuurlijk,’ zei haar vader. ‘Jij zorgt voor den pot, Anna, want daar we heel vroeg van huis gaan, stellig niet later dan vier uur, en niet voor den avond terugkomen, kunnen we niet zonder middagmaal.’
‘Hoezee, een pic-nic!’ riep Pom opgetogen uit.
‘Maar Pa, een middagmaal kan ik niet klaarmaken,’ zei Anna. ‘Dat begrijpt u zelf wel.’
‘Brood met gebakken visch is voldoende, kind. Komt, laten we naar school gaan. 't Wordt hoog tijd.’
‘Maar Pa, Sam mag toch ook meê?’
‘Als er ruimte genoeg in de boot is, met alle pleizier,’ was het antwoord.
De jongens begaven zich naar school, recht blij in het vooruitzicht van den prettigen tocht.
Eindelijk kwam de vacantie, en de vischpartij zou den volgenden dag plaats hebben. 's Avonds begaven Pom, Frits en Sam zich naar den scheepmaker, om eene geschikte zeilboot te huren.
‘Voor zes personen!’ zei Pom. ‘En voor een heelen dag.’
| |
| |
‘Wat zeg-je van deze boot, Pom? Zij bevat ruimte in overvloed, heeft niet de minste lekkage, en zeilt prachtig. Een mooiere boot zul je nergens vinden.’
‘In orde,’ zei Pom, ‘haal de zeilen en riemen maar, dan zullen we haar meênemen, want we gaan morgen ochtend al om vier uur van huis.’
De jongens roeiden naar de beek, en legden haar achter het priëel vast. Daarna gingen ze de hengels in orde maken. Dat Pom de uiterste zorg droeg voor de hengels van zijn Pa, spreekt van zelf. Hij onderzocht de kracht van de snoeren, verving de roestige haken door nieuwe en keek de dobbers na. Eindelijk was alles in orde.
Anna had het intusschen niet minder druk, en liep met de grootste bedrijvigheid van de keuken naar de boot, en van de boot naar de keuken. Alles wat zij noodig kon hebben voor de toebereiding van het vischmaal, werd aan boord gebracht en opgeborgen in de kastjes, die zich onder het voor- en achterbankje bevonden. Achtereenvolgens werd er een koekepan heengedragen, een petroleumstel, een vaatje met zout, een vlootje boter, eenige vorken, messen, borden, een groot servet, kortom, te veel om op te noemen, en zij had verbazend veel genoegen in deze toebereidselen voor den tocht.
| |
| |
Eindelijk was alles gereed, en het werd tijd ook, want zij moesten vroeg naar bed, om vroeg genoeg op te kunnen staan. Het ontbijt werd door mevrouw Cramer 's avonds al gereed gemaakt. Om half tien lagen allen reeds op bed. De heer Cramer had beloofd vroeg genoeg te zullen wekken, want Pommetje sliep altoos bijzonder vast, en werd, zoo vroeg althans, nooit uit zichzelven wakker.
Ha, wat droomde die Pom!
Den geheelen nacht was hij aan het hengelen, en dan ving hij karpers, zoo groot als walvisschen. Soms kon hij ze bijna niet uit het water krijgen, en dan lag hij zoo geducht met armen en beenen te zwaaien, dat zijn dek hem van het lijf vloog. Eenmaal trok de karper hem in het water, en moest Pom zich zwemmende in veiligheid brengen.
Eindelijk zat hij bij het vuur, waarop Anna de karpers bakte, en hij kreeg eene middelmoot, zoo groot en lekker, dat hij er van watertandde. En juist was hij gereed om er in te bijten, toen zijn Pa hem de hand op den schouder legde, en hem toeriep:
‘Kom Gerard, opstaan, 't is tijd!’
‘Blijf er af!’ riep Pom boos terug, daar hij in de meening verkeerde, dat Sam hem zijne heerlijke moot wilde ontnemen. ‘Afblijven, zeg ik!’
Zijn Pa begon te lachen.
| |
| |
Hij schudde Pom eens goed heen en weer, en riep nogmaals:
‘Opstaan, Gerard, 't is tijd om te gaan visschen. Opstaan!’
‘Houd je handen thuis, Sampie,’ zei Pom nijdig, ‘of ik sla er op!’
Hij verkeerde nog steeds in de meening, dat Sam hem zijn visch wilde ontrooven, en zwaaide wild met zijne armen.
‘Nu nog mooier,’ lachte zijn Pa. ‘Wacht baasje, ik zal je wel krijgen.’
Met zijne krachtige armen pakte hij zijn zoon op, en zette hem vierkant midden op den vloer, tot groote verbazing van Pommetje, die eerst niet goed begreep, wat er aan de hand was.
Maar spoedig was hij nu geheel wakker.
‘Goeden morgen, Pa,’ zei hij. ‘Is het mooi weer?’
‘Prachtig, jongen, 't kon niet mooier. Maak je maar spoedig klaar. Ik zal de anderen gaan wekken. Misschien presenteeren die mij uit pure dankbaarheid ook een pak slaag, evenals jij.’
‘Ik?’ vroeg Pom verbaasd, terwijl hij zijne kousen aantrok.
Maar zijn Pa was al weg om Anna, Jan en Frits te roepen. Pom hoorde hen uit bed springen.
In een half uur waren allen reisvaardig. Zij stapten
| |
| |
door de achterdeur den tuin in, en vonden daar Sam al wachtende.
Vroolijk klonk hun wederzijdsche morgengroet, en allen stapten aan boord.
‘Niets vergeten?’ vroeg de heer Cramer, die op het achterbankje aan het roer plaats nam.
‘Alles in orde,’ zei Pom. Hij maakte de boot los, en stak af. Hij en Sam zouden roeien, en Anna en Jan, welke laatste nog maar half wakker was, gingen op het voorbankje zitten.
‘Gaan we naar de Vaart, Pa?’ vroeg Pom.
‘Ja, eerst naar de Vaart. Het eerste kwartier moet geroeid worden, maar dan kunnen we zeilen.’
Ha, wat was het een heerlijke morgen. De dauw lag nog op het veld, dat als met parelen en diamanten bezaaid scheen. Wat flikkerden die dauwdroppels prachtig in het zonnelicht. Want de zon was juist boven de kim verschenen, en deed hare stralen als vlugge boden ijlen door veld en bosch, om de vogels wakker te roepen en licht en leven te brengen op het aardrijk, waar voor korten tijd alles nog in diepen slaap verzonken lag. Het riet suisde langs de oevers, als het windje er luchtig overheen gleed, en de rietvinkeu zongen hun morgenlied.
Onze schepelingen ademden met genot de frissche lucht in en snoven de heerlijke geuren op, die van
| |
| |
bloem en blad opstegen. En zij tuurden naar de rimpels op het water, en naar het schuim en de kleine draaikolkjes achter het bootje.
‘Hoe mooi is alles,’ zei Anna opgetogen.
‘Heerlijk schoon,’ zei de heer Cramer. ‘En wat komt de zon prachtig op. 't Belooft een mooie dag te worden.’
Veel werd er echter niet gesproken. Allen genoten in stilte van den heerlijken morgenstond.
Alleen Jan had er weinig oog voor. De kleine vent was veel te vroeg opgestaan om nog goed wakker te zijn. Hij geeuwde onophoudelijk, en huiverde van de frissche morgenlucht. Anna zorgde voor hem als een moedertje, en sloeg hem een doek om den hals, opdat hij geen koude zou vatten.
Frits zat aan de voeten der roeiers en hield zich onledig met het vervaardigen van schuitjes, welke hij
| |
| |
van rietbladen maakte. Telkens als er een klaar was, zette hij het over boord, en had niet weinig pret, als het niet omsloeg en door den wind werd voortgestuwd.
Toen zij de vaart bereikt hadden, werd het zeil geheschen, wat het watertochtje nog aangenamer maakte. Er woei een frissche morgenwind, die de zeilen heerlijk bolde en de boot, hoewel zwaar bevracht, met kracht voortdreef. De heer Cramer hield het roer met bekwame hand, en dat was ook noodig, want het water was breed en diep, en soms helde de schuit sterk over. Doch er was geen gevaar onder zulke goede leiding, en allen genoten van den heerlijken tocht. Zelfs Jan werd langzamerhand geheel wakker; hij geeuwde en huiverde veel minder en begon in allerlei dingen belang te stellen.
Eindelijk kwamen zij op eene plaats, die er volgens de jongens zeer vischrijk uitzag, en op algemeen verlangen liet de heer Cramer daar de boot vastleggen.
Elk met een hengel gewapend, stapten zij aan wal, en kozen een geschikte plaats uit, om het snoer uit te werpen. De heer Cramer nam een plaatsje voor zich alleen, want als hij vischte, had hij liefst geen gezelschap. Hij was een geduldig hengelaar, die, soms zonder te vangen, langen tijd onverstoorbaar op zijn
| |
| |
dobber kon zitten turen. Doch als hij iets ving, was het dan ook in de meeste gevallen een flinke karper, en die soort van visch ving hij het liefst.
De jongens bleven dicht bij elkander, en wierpen de snoeren uit. Anna ging wat wandelen. 't Was haar nog te vroeg en te frisch om te gaan lezen. 't Zonnetje was nog niet warm genoeg.
Jan was de eerste, die ‘beet’ kreeg en buit behaalde. 't Was een heerlijk baarsje, dat in een net gedaan werd, hetwelk aan den kant in het water lag. Wat was de kleine vent er trotsch op.
‘Ik kan het nog veel beter dan jelui!’ zei hij triomfantelijk tot Pom, Frits en Sam, die maar geen beweging in hun dobber konden opmerken. Wel een
| |
| |
uur lang zagen zij er tevergeefs naar uit. Doch eindelijk kreeg Pom beet.
‘Ha, ha, - eindelijk jongens!’ zei hij met vreugde. ‘Kijk dat ding eens voorzichtig snoepen. 't Is bepaald al een oudje, die te verstandig is, om in den haak te bijten.’
‘Stellig een groote karper, Pom,’ zei Frits. ‘Niet ophalen, hoor, hij bijt nog niet goed door.’
‘'t Is een zuiger!’ zei Sam met minachting. ‘Hij zuigt het aas van den haak, maar bijt niet door. Je krijgt hem nooit, Pom.’
‘Dat wil ik wel eens zien!’ zei Pom. ‘'t Is bepaald een oudje!’ Pom wilde den visch een weinig tergen, door het snoer op en neer te laten dobberen, toen hij tot zijn verrassing voelde, dat het beest reeds aan den haak zat. En wat was hij zwaar.
‘Houd-je goed!’ riep Frits hem toe.
Hoe groot was aller belangstelling! Pom's hengelstok boog angstwekkend krom, en nog kon Pom den visch niet uit het water krijgen.
‘Zie je wel, dat het al een oudje is?’ riep hij uit. ‘Ik wed, dat hij wel acht pond weegt.’
‘Sleep hem naar den kant,’ zei Sam. ‘Juist, goed zoo! Hier heb ik het schepnet; ik zal hem opscheppen. Houd-je goed, Pom!’
De visch werd naar den kant gesleept, het schepnet
| |
| |
er onder gestoken, en - onder luid gelach kwam er eene oude paraplu te voorschijn. Pom gaf er van pure teleurstelling een schop tegen, zoodat het ding midden op den weg vloog.
‘Of het een oudje is!’ plaagde Frits ondeugend. ‘Misschien nog wel ouder dan jij-zelf, Pom.’
Algemeen gelach.
‘En wat zwaar, Pom,’ spotte Sam. ‘Zwaarder dan acht pond, zou ik denken.’
‘Loop rond,’ zei Pom boos. ‘Jij wist mij nog wel te vertellen, dat het een zuiger was, en dat ik hem nooit zou krijgen!’
‘En nu heb-je hem toch eerlijk, hé Pom?’ zei Jan, die graag meêdeed, als er geplaagd werd.
De hengelpartij werd op eene andere plaats voortgezet, waar de jongens wat gelukkiger waren. Toen Pom weer beet kreeg, zei Jan ondeugend:
‘Pas op, Pom, er bijt weer eene paraplu aan je haak. Kijk goed uit.’
Maar dezen keer was het een lekkere baars, en hij werd door nog vele andere gevolgd.
| |
| |
De heer Cramer was zoo gelukkig geweest, een paar flinke karpers te verschalken. Anna had dicht bij hem een heerlijk beschaduwd plaatsje opgezocht, en zat te genieten van het mooie boek, dat zij van huis medegenomen had.
De morgen was omgevlogen, eer zij er erg in hadden.
‘Komt kinderen,’ riep de heer Cramer zijn jeugdig gezelschap toe. ‘'t Is elf uur. Laten we nu naar het eiland van baron Terryson zeilen, en daar pic-nic houden. Eene mooiere plaats weet ik er niet voor te bedenken.’
De snoeren werden opgerold, en allen stapten aan boord. De jongens heschen het zeil, en onder het
| |
| |
zingen van een lustig lied werd de tocht voortgezet.
Na een half uurtje gevaren te hebben, werd van koers veranderd. De boot voer nu eene vaart in, die door een bosch stroomde. Eindelijk verbreedde zich die vaart tot eene groote cirkelvormige kom, midden in het bosch. En in die kom verhief zich een eilandje, zoo dicht begroeid met opgaand geboomte en bloeiende heesters, dat het wel een reusachtig bouquet geleek.
Dat eilandje was het doel van den tocht.
Het zeil werd gestreken en de boot vastgelegd. Ongelukkig deed Sam dit laatste wel wat onhandig, want hij stak alleen een van de riemen aan den buitenkant van de boot in den grond, meenende, dat zij daardoor vast genoeg lag. Doch de onaangename gevolgen daarvan zouden niet uitblijven.
Allen stapten op het eiland aan wal.
|
|