| |
| |
| |
| |
Zevende Hoofdstuk.
Hoe Pommetje zijne vrienden redde uit een dreigend gevaar.
Toen Raven zijn ontsnapten gevangene nergens opmerkte, begon hij te begrijpen, dat de jongen waarschijnlijk al in de school zou wezen, en daar hij nog zeer boos was, besloot hij hem daar te gaan halen. Hij stak den vinger dreigend tegen Pom en Frits op, die hij in de verte zag staan, en begaf zich naar de gemeente-school, waar de normaallessen gegeven werden.
Het is te begrijpen, dat Sam zich daar niet erg rustig gevoelde. Het was bijna onmogelijk, zijne aandacht bij de les te bepalen, en bij het minste gedruisch
| |
| |
schrikte hij op, en dan richtte hij zijn blik naar de deur. Want hij twijfelde niet, of Raven zou spoedig verschijnen.
Er werd les gegeven in aardrijkskunde, en de leeraar, die Dobben heette, was zeer met Sam ingenomen, omdat deze altoos zijne lessen zoo goed kende en steeds de mooiste kaartjes teekende. En van zulke jongens kon hij geen kwaad hooren. Ook dezen keer toonde Sam, dat hij zijn tijd goed besteed had, want hij kende zijne les beter dan iemand anders.
‘Uitstekend, Sam!’ zei de heer Dobben. ‘Als je zoo voortgaat, word-je nog eens een beroemd aardrijkskun....’
‘Tik, tik, tik!’ klonk het op de schooldeur, tot grooten schrik van Sam, die zeer goed begreep, dat het Raven was, die daar tikte.
‘.... een beroemd aardrijkskundige,’ voltooide de heer Dobben, die midden in zijn volzin was gestoord. - ‘Binnen!’
De deur ging open, en Raven trad het schoolvertrek binnen. Hij groette den leeraar en vestigde zijne gevreesde oogen op Sam.
‘Wel Raven, wat wenscht ge?’ vroeg de heer Dobben.
‘Mijnheer, ik kom Sam de Klerk halen. Hij heeft kwaad....’
| |
| |
‘Sam de Klerk? Mijn besten leerling?’ vroeg de leeraar met een afwijzend gebaar. ‘Zou die kwaad gedaan hebben? Onmogelijk, Raven, gij moet u vergist hebben. 't Is beslist onmogelijk!’
‘Onmogelijk, mijnheer?’ lachte Raven schamper. ‘'t Is een brutale kwâjongen, die hoog noodig in het hok opgesloten moet worden. 't Is eene schande, zooals hij....’
‘Sam in het hok?’ zei de leeraar, onder teekenen van de grootste afkeuring. ‘Maar Raven, ik herhaal het: 't is mijn beste leerling, en er valt niets op hem te zeggen. U moet het me niet kwalijk nemen, maar - ik laat hem niet gaan. Hij staat thans onder mijn toezicht, en ik geef hem niet mede. Of heeft u wellicht een schriftelijk bewijs, dat u hem in hechtenis moet nemen?’
Nu, dat wist de heer Dobben zelf wel beter, maar toen hij Sam een oogenblik aangekeken had, was het zijne aandacht niet ontgaan, dat deze een smeekenden blik op hem geworpen had, alsof hij zijne hulp inriep.
‘Een schriftelijk bewijs?’ vroeg Raven. ‘Neen, mijnheer, maar dat is ook niet noodig.’
‘Wat? Niet noodig? Hoog noodig is het, en zonder dat bewijs laat ik den jongen niet gaan. Als u wat met hem te doen heeft, moet u het einde van de lesuren maar afwachten. Doch thans blijft hij hier!’
| |
| |
De heer Dobben sprak zeer beslist.
‘Maar mijnheer....’ begon Raven weer, die de zaak niet spoedig opgaf.
‘Raven, ik moet nu lesgeven en heb geen tijd, om langer met u te spreken. - Dag Raven!’
Raven groette niet bijster vriendelijk en ging nog veel boozer heen, dan hij gekomen was.
En de heer Dobben ging met de les voort. Maar Sam gevoelde zich niet erg op zijn gemak. Hij kwam meer en meer tot de overtuiging, dat de zaak nog lang niet uit was, en dat stemde hem ver van aangenaam.
Dien middag leerde hij niet veel, want zijne aandacht was niet bij zijn werk.
Raven ging naar huis. 't Werd spoedig etenstijd voor hem, en hij troostte zich met de gedachte, dat van uitstel geen afstel zou komen. Hij zou den deugniet wel krijgen, als de lessen afgeloopen waren.
Hij was nog erg boos, toen hij thuiskwam. Maar hij had eene zeer lieve vrouw, die twee deugden bezat, welke haar aanspraak gaven op Sam's dankbaarheid.
De eerste deugd was, dat zij een zeer ridderlijken aard bezat, en de tweede, dat zij veel van haar man hield.
‘Vrouw, is het eten nog niet klaar?’ vroeg Raven, zoodra hij binnen kwam.
| |
| |
Nu had de man door de wandeling en zijn wedloop met Sam een geduchten honger gekregen, zoodat zijne vraag heel natuurlijk was, maar zijne vrouw hoorde dadelijk aan den toon, waarop hij het vroeg, dat hij zeer boos was.
Zij kwam uit de keuken, en zei vriendelijk:
‘Dadelijk, man. Maar scheelt er wat aan?’
Raven bromde iets onverstaanbaars over kwâjongens, die eene voorbeeldige straf moesten hebben, en vervolgde boos:
‘Maar, wat drommel, waarom gaan we niet eten? Ik heb een honger als een paard en....’
‘Wou je gras hebben?’ vroeg zijne vrouw lachend. ‘Dat is paardenvoer. - Zeg eens, man, je hebt me immers zelf gezegd, dat je misschien niet voor drie uur thuis zoudt zijn? Hoe kon ik nu weten....’
‘Ja, dat is ook zoo,’ zei Raven, lachend omdat zijne vrouw hem gras wou laten eten. ‘Maar ik heb dan ook een geweldigen honger, en die jongens van Tulpoord maken het me zoo lastig, dat het schande is. Zeg Leentje, wat eten we van middag?’
Nu hield Raven bijzonder veel van een lekker middagpotje, dat zijne vrouw gewoonlijk ook met veel smaak klaar kon maken. Hij keek dus ver van prettig, toen Leentje hem antwoordde:
‘Grauwe erwten, man.’
| |
| |
‘'t Is wat lekkers!’ bromde Raven, wiens boosheid weer aanwakkerde. 't Was dan ook een groote teleurstelling voor hem.
‘Grauwe erwten!’ bromde hij binnensmonds. ‘Dat is niet veel beter dan gras.’
‘Ieder zijn smaak, lieve,’ zei Leentje, die hem graag plaagde, en er nu weer recht ondeugend uitzag. ‘Maar zeg eens, wat hebben de Tulpoorder jongens uitgevoerd, dat je zoo uit je humeur gebracht heeft?’
‘Niemendal!’ zei Raven kortaf. ‘Breng je grauwe erwten maar binnen. Al zijn ze niet goed gaar, dat hindert niet. Eene erwt blijft toch altijd eene erwt. Hoe krijg je 't nu in je hoofd, zulk eten te koken? Je weet, dat ik ze niet lust.’
‘Omdat je altijd zoo lief voor me bent, man,’ zei Leentje. ‘Zoo even vroeg ik je, wat die jongens dan wel uitgevoerd hebben, en je verwaardigt me niet eens met een antwoord.’
Leentje ging de tafel dekken, en sprak verder geen woord meer. Maar ze zag er niet boos uit, integendeel, ze lachte heel ondeugend.
En daar had ze wel reden voor. Want van de grauwe erwten was niets waar; dat zei ze maar, om hem te plagen.
Toevallig had ze juist een bijzonder lekker maal gereed gemaakt, en ze wilde haar man nu eens dubbel
| |
| |
verrassen, door hem eerst op de mouw te spelden, dat hij grauwe erwten kreeg.
Een paar dagen geleden had Raven haar gezegd, dat hij zoo bijzonder veel trek had in bloemkool met saucijsjes, en daarop wilde zij hem dezen middag eens trakteeren. En om de kroon op de verrassing te zetten, had zij een heerlijken pudding gereed gemaakt, wat in de woning van Raven geen dagelijksch kostje was. Daar Leentje vóór haar trouwen als keukenmeid had gediend, behoeft het niet te worden gezegd, dat het een heerlijke maaltijd beloofde te worden.
Raven was boos de deur uitgegaan, en liep wat op het erf heen en weer.
‘Kom je eten, man?’ klonk eindelijk de stem van Leentje.
Raven kwam binnen, en hij keek zeer knorrig.
Maar o, wat klaarde zijn gezicht op, toen hij zag, wat er op de tafel stond. 't Was of de zon door de wolken brak. Hij keek Leentje geheel verteederd aan, en riep uit:
‘Wel, jij plaaggeest! Zijn dàt je grauwe erwten?’
‘Dat zijn ze,’ zei Leentje lachend.
Een oogenblik later hoorde men niets dan het getik van vork en mes. En Raven, met zijn grooten honger, smulde, zooals hij in langen tijd niet gedaan had.
| |
| |
‘Hè, wat lekker, Leentje!’ zei hij wel tien keer. ‘Wil jij ook nog een saucijsje?’
‘Heel graag. Dus 't smaakt je goed?’
‘Verrukkelijk. Je kunt heerlijk koken; ik geloof, dat niemand dat beter kan, dan jij. Die aardappeltjes zijn ook lekker, - erg lekker!’
't Was voor Leentje een lust, haar man te zien smullen. Zijn gelaat blonk van genot, en hij kwam in het beste humeur van de wereld.
Toen zijn eerste honger wat gestild was, begon hij te vertellen, wat er op den weg met de jongens gebeurd was, want hij wilde Leentje nu toch toonen, dat hij in het geheel niet boos meer was.
En Leentje luisterde met aandacht, want zij had zelf geen kinderen en hield er toch zoo bijzonder veel van. Wat zou zij den koning te rijk geweest zijn, als zij ook eens een flinken jongen had gehad!
‘Neem nu een stukje pudding, man. Is hij niet bijzonder mooi uitgevallen!’
‘Prachtig. 't Is een kunststuk!’ zei Raven opgetogen.
‘Maar zeg, heb ik je goed begrepen? Dien dikken jongen had-je haast gegrepen, toen de andere knaap je aandacht van hem afleidde?’
‘Juist’, zei Raven. ‘Die pudding is fijntjes, Leentje. Ja, zoo was het, en hij heeft me werk genoeg gegeven, eer ik hem had. Wat was die jongen vlug.’
| |
| |
‘Nu, 't is goed, dat ik niet bij de politie ben,’ zei Leentje.
‘Waarom? - Zeg, mag ik nog een stukje? Hij smaakt zoo lekker.’
‘Ga je gang, er is genoeg. - Wel, omdat ik dien jongen stellig zou hebben laten loopen. Begrijp je dan niet, dat hij teruggekeerd is enkel met het doel, om zijn dikken kameraad, die niet zoo hard loopen kon, te redden? 't Is een echt ridderlijke jongen. Zeg man, 't zou me niets spijten, als het mijn jongen was.’
‘Ja, - je kon wel gelijk hebben, Leentje,’ zei Raven goedmoedig, want hij was thans in het beste humeur van de wereld. ‘Ik geloof ook, dat de jongen uit ridderlijkheid terugkeerde. Och ja, - 't is wel jammer, dat wij geen kind hebben. Ik kom ook tot de overtuiging, dat ik den jongen maar moet laten gaan.’
‘Natuurlijk, - 't zou toch erg wezen, om zoo'n fermen jongen de schande aan te doen van hem in het hok te sluiten.’
‘Maar toch moet hij straf hebben, vrouw,’ hernam Raven. ‘Ik kan het er zoo niet bij laten zitten. Weet je wat? Als de school uitgaat, zal ik hem opwachten en hem eens goed bang maken, door hem te zeggen, dat hij bij den burgemeester moet komen.’
‘En dan?’ vroeg Leentje.
‘En dan? Wel, als we dan dicht bij diens huis
| |
| |
gekomen zijn, en de knaap geducht in den angst zit, zal ik hem laten beloven, zulke dingen nooit weer te doen, en hem dan laten gaan.’
‘Nu,’ zei Leentje, ‘dat is nog al zoo erg niet. Een beetje straf heeft hij ook wel verdiend. Nog een erwtje man?’
‘Dank-je wel,’ zei Raven lachend. ‘Ik zal liever eene pijp opsteken. Wat heeft me dat lekker gesmaakt.’
Leentje nam de tafel af, en Raven rookte behaaglijk zijn pijpje. De rookwolken maakten hem bijna onzichtbaar.
Tegen vier uur stond hij op, om Sam op te wachten, die dan uit de les kwam. Toen hij dicht bij het schoolhek genaderd was, zag hij daar tot zijne verbazing ook Pom en Frits staan, die bij zijne nadering niet op de vlucht gingen. De twee jongens hadden afgesproken, Sam niet te verlaten en met hem hetzelfde lot te ondergaan, hoe dat ook wezen mocht. Zij vonden het laf, om hem alleen de kastanjes uit het vuur te laten halen.
Raven hield zich erg boos.
‘Zoo deugnieten, heb ik jelui daar? Wat doe je hier?’
‘Wij hebben evenveel schuld als Sam, Raven,’ zei Pommetje, ‘en daarom willen wij niet zonder hem naar huis gaan.’
‘Mooi, - dat komt uitstekend uit. De burgemeester
| |
| |
heeft bevolen, dat je bij hem moet komen, en ik beloof je, dat het je daar niet bevallen zal. Wanneer Sam komt, zal ik je bij hem brengen.’
Maar Pom vond dat niet noodig. Hij wist den burgemeester heel goed te wonen, en kon hem zonder den veldwachter wel vinden. Hij wachtte zich echter wel, dat te zeggen.
Eindelijk ging de les uit, en Sam verscheen voor zijn vijand, die hem heel boos aankeek.
‘Voorwaarts, alle drie, naar den burgemeester!’ gebood Raven kortaf. ‘Hij is meer dan boos, en zal je die straatschenderijen wel afleeren. Voorwaarts!’
Alle jongens van de les stonden om hen heen, en ons drietal vond het zeer vernederend, door den veldwachter te worden opgebracht.
‘Heeft de burgemeester dat gezegd?’ vroeg Pommetje.
‘Ja, bengel - voorwaarts, zeg ik je!’
‘Dan kunnen wij hem zonder uw geleide wel vinden,’ zei Pommetje, en meteen zette hij het op een loopen.
‘Juist, dat kunnen we!’ zei Frits, die Pom achterna ging. En toen volgde ook Sam.
Maar Raven had volstrekt geen lust, de jongens achterna te hollen, wat zoo midden in het dorp al heel gek zou staan. En toch kon hij hen moeilijk laten
| |
| |
gaan, want de burgemeester wist van de geheele zaak niets af, en wat moest deze er dan wel van denken?
‘Hei, jongens, - ho!’ riep hij het drietal na. ‘Wacht even, dan zal ik het je voor dezen keer vergeven! Hei, ho!’
Nu hoorden de jongens hem wel roepen, maar zij verstonden niet, wat hij zeide, en meenden dus, dat hij hen weer in zijne macht wilde krijgen.
‘Vooruit! Vooruit!’ zei Frits. ‘Laat hem maar roepen.’
De burgemeester woonde eene minuut of tien buiten het dorp in eene fraaie villa. En hoe dichter ons drietal dit huis naderde, des te langzamer werd hun tred. Want zij zagen er geducht tegen op, voor den toornigen man te verschijnen.
Eindelijk stonden zij voor het ijzeren hek, dat den tuin van den weg scheidde.
‘Hier zijn we er,’ zei Sam, niet bijzonder opgewekt.
‘Ja, - hier zijn we er,’ beaamde Pommetje, met roode wangen van het snelle loopen.
‘Komt,’ zei Frits, ‘laten we maar gaan. Het moet er toch eenmaal van komen.’
Schoorvoetend stapten zij den tuin binnen, en schelden aan.
Het dienstmeisje deed open.
‘Is de burgemeester thuis?’ vroeg Sam, in de stille
| |
| |
hoop, dat er een ontkennend antwoord volgen zou.
Maar tot zijne teleurstelling klonk het:
‘Jawel. Wou jelui hem spreken?’
‘Ja, - heel graag,’ zei Sam.
Het meisje ging naar binnen en liet hen op de stoep staan.
‘Ben je dwaas?’ bromde Pommetje Sam toe. ‘Hoe kon je nu zeggen: heel graag?’
‘Ja, Pom, dat was bij vergissing,’ zei Sam deemoedig.
‘Of je maar binnen wilt komen,’ zei het meisje, dat nu terugkeerde. En zij ging de jongens voor naar de kamer, waar de burgemeester aan een groot bureau
| |
| |
zat te schrijven. Dat bureau stond tegen een raam geschoven, en de jongens hadden dus het gezicht op den rug van den gestrengen man. Deze bleef doorschrijven, zonder hen met een enkel woord te verwaardigen, wat hun ver van prettig stemde.
Sam stompte Pommetje met den elleboog aan en trok een heel bedenkelijk gezicht, om hem te kennen te geven, dat het een warm halfuurtje zou worden. En Pommetje knikte ook zeer bedenkelijk.
Frits dacht, dat de burgemeester hunne komst niet opgemerkt had, en kuchte even, om zijne aandacht te wekken, maar Pom en Sam keken hem zoo vernietigend aan, dat hij die poging niet durfde herhalen.
Zoo stonden de jongens enkele minuten te wachten, en die minuten schenen hun haast uren toe, zoo lang duurden zij. Zij hoorden alleen het krassen van des burgemeesters pen over het papier. Pom kon langs zijn eerwaardig hoofd heen juist een duivenhok zien, dat achter in den tuin stond.
Eindelijk legde de burgemeester zijne pen neer, richtte zich op, keerde zich om, en keek de jongens aan.
Maar tot hunne verbazing merkten zij op, dat hij volstrekt niet barsch of toornig keek; integendeel, hij lachte hun vriendelijk toe, en zeide:
‘Wel jongens, wat is er?’
En zijn oog dwaalde met zeker welgevallen van
| |
| |
den eenen knaap naar den anderen. Het drietal scheen hem wel te bevallen.
Bij het hooren van die vriendelijke woorden werd hunne verbazing nog grooter, en zij staarden hem met open mond aan, zonder een enkel woord te spreken.
Nu had de burgemeester alle reden, om zich op zijne beurt over dat onverklaarbare zwijgen te verwonderen. Zoodat het geheele gezelschap elkander vrij gek aankeek. Eindelijk zei de burgemeester:
‘Nu, hoe is het? Je hebt toch zeker eene boodschap?’
Bij deze woorden ging den jongens een licht op! Blijkbaar wist de burgemeester van het heele geval niets af, en had Raven niet de opdracht gehad, hen bij hem te brengen.
Zij verkeerden nu in een zeer moeilijk geval, want wát moesten ze zeggen? 't Zou al heel dom van hen zijn, indien zij zelf gingen vertellen, wat er gebeurd was, en toch moesten zij een antwoord geven.
Maar welk?
Frits wist het niet, en Sam evenmin. Dus zwegen zij tot steeds grooter verbazing van den burgemeester, die zich niet kon begrijpen, wat die jongens toch wilden.
Pommetje scheen op heete kolen te zitten. Hij begon weer te zuchten als een stoommachine, wat het
| |
| |
zekere bewijs was, dat hij een gewichtig plan koesterde, maar het nog niet tot rijpheid had kunnen brengen.
‘Maar dat is al te gek!’ riep de burgemeester uit, die een weinig boos begon te worden. ‘Je bent toch geen idioten, en weet toch wel, wat je hier komt doen? Spreekt op dan!’
Pommetje liet stoom schieten.
‘Burgemeester,’ zei hij, ‘we zijn hier gekomen....’
‘Ja, dat zie ik!’ zei de burgemeester kortaf, toen Pommetje bleef steken. ‘En als je niet spoedig vertelt, wát je hier komt doen, zult ge heel gauw de deur weer uit zijn.’
Wat keek de man thans boos.
‘We zijn hier gekomen,’ hernam Pom, die zijne porte-monnaie uit den zak haalde en den burgemeester heel deemoedig aanstaarde, ‘om u te vragen, of u een paar mooie krop-duiven voor me te koop heeft.’
Sam en Frits proestten het bijna uit van lichen, maar zij bedwongen zich en hielden hun gelaat in eene ernstige plooi.
Stom van verbazing keek de burgemeester Pom aan, die hem heel goedmoedig toeknikte, en nogmaals zeide:
‘Ja burgemeester, - of u een paar mooie kroppers voor me te koop heeft.’
Maar de burgemeester begon het geval nu zóó
| |
| |
komisch te vinden, dat hij het uitschaterde van de pret.
‘Ha-ha-ha-ha! Dat is koddig!’ riep hij uit. ‘Ik - kroppers te koop! Jongen, hoe.... ha-ha-ha-ha! - hoe haal je 't in je hoofd? Ik - kroppers te koop, ha-ha-ha-ha!
Neen, die heb ik niet; dan moet je bij mijn zoon Dolf wezen, die staat hier achter in den tuin bij het duivenhok. Wel, dat is al verbazend onnoozel.’
| |
| |
Pommetje knikte den burgemeester nog eens goedmoedig toe, en zeide:
‘Mogen wij dan even bij Dolf gaan kijken?’
‘Ja wel, ga maar.’
En met een veel lichter hart dan zij gekomen waren, gingen de jongens heen. Maar de burgemeester schoot dien avond nog dikwijls in den lach, als hij aan de kroppers dacht, die zij bij hem wilden koopen.
Och, och, wat had ons drietal verbazend veel pret over dit voorval. Sam en Frits konden niet tot bedaren komen van 't lachen, en Frits vond zijn huisgenoot leuker dan ooit.
Zij begaven zich naar het duivenhok, waar zij Dolf, den zoon van den burgemeester, aantroffen.
‘Zeg,’ vroeg Pom, ‘heb-je nog mooie kroppers voor me te koop?’ En hij draaide zijne portemonnaie nog altoos tusschen de vingers rond.
‘Kroppers? Neen, ik heb er maar één spannetje van, en dat verkoop ik niet. Pauwstaartjes heb ik wèl.’
‘Pauwstaartjes?’ zei Pom met een afwijzend gebaar. ‘Neen, die vind ik niet mooi.’
‘Prachtig zijn ze!’ zei Dolf. ‘Kijk, daar zitten er twee op de goot. Voor veertig cent kun je ze krijgen.’
‘Geen veertig halfjes,’ zei Pom. ‘Pauwstaarten wil ik niet hebben, maar wel kroppers. Dus die verkoop je niet?’
| |
| |
Bij die woorden stak hij zijne portemonnaie, waar echter geen cent in zat, omdat hij zijn laatste geld voor een hengelsnoer uitgegeven had, weer in den zak.
‘Dan gaan we maar weer naar Tulpoord. Dag Dolf!’
‘Dag Dolf!’ riepen Frits en Sam.
En zoo spoedig mogelijk keerden zij naar hun dorp terug, niet weinig verrukt over den afloop van dit avontuur.
Sam en Frits zwaaiden hun dikken kameraad den grootsten lof toe en waren er diep van overtuigd, dat Pom hen uit een zeer dreigend gevaar had gered.
Aan boomsnoeien hebben zij later echter niet meer gedaan, want zij waren tot de overtuiging gekomen, dat ééns al eenmaal te veel was.
's Avonds vroeg Frits lachend aan Pom:
‘Zeg Pom, hoe kwam je toch aan dat dwaze idée van die kroppers?’
‘Och,’ was het eenvoudige antwoord, ‘ik had juist het gezicht op Dolfs duivenhok, en zoo kwam ik er op. Iets anders wist ik niet te bedenken.’
|
|