| |
| |
| |
| |
Zesde Hoofdstuk.
Wat er op weg naar Bloemendorp voorviel.
De heer Cramer had over zijn nieuwen leerling geenszins te klagen. Frits was een ijverige jongen met een schrander hoofd. Zijn huiswerk maakte hij altijd prompt en zijne lessen kende hij uitstekend. En ook in huis toonde hij zich zeer gehoorzaam. Nu was het waar, dat er in de woning van den heer Cramer een allerprettigste toon heerschte. Het was een huis, waarin de liefde zich een zetel had gekozen. Daarom moet men niet denken, dat er nooit eens een onvriendelijk woord werd gehoord, en dat Pom en Anna nooit eens kibbelden, - neen, dat kwam een enkele maal wel eens voor, maar zelfs dan nog vielen
| |
| |
er geen bittere woorden of onverdiende verwijtingen, en Frits begon meer en meer in te zien, dat zijn gedrag vroeger zeer onhebbelijk was geweest.
Onwillekeurig maakte die vriendelijke toon in het huis van den heer Cramer een diepen indruk op hem, en hem ontbrak de moed, eene uitzondering op den regel te vormen, zelfs al gebeurde er iets, dat hem niet aangenaam was.
En met Pom kon hij het uitstekend vinden.
Of hij dan nooit meer eens dobbelde?
Hij had Pom nooit gevraagd, of deze er van hield, en hij had hem dat zelfs niet durven vragen, omdat hij er van overtuigd was, dat hij daarmede bij Pom aanhet verkeerde kantoor was. Hieruit kan blijken, dat hij voor Pom respect gevoelde, en niet graag iets deed, wat hem in diens oogen vernederen zou.
Gewoonlijk waren zij met hun drieën, want Pom had een vriend, met wien Frits natuurlijk al spoedig kennis had gemaakt. Hij heette Alexander de Klerk, maar werd altoos Sam genoemd. Zijne moeder was eene weduwe, die met naaiwerk haar brood moest verdienen. Haar man was conducteur geweest op de stoomtram, die tusschen de twee naastliggende steden reed. Maar het vorige jaar was hij door eene booze ziekte aangegrepen, welke hem ten grave had gesleept. Zoo bleef de treurende moeder met drie kinderen
| |
| |
achter. De oudste zoon, die Willem heette, was door een oom in huis genomen, en leerde nu op diens kosten het meubelmaken. Die oom woonde te Amsterdam. De jongen verdiende daar ook al iets, en dat mocht hij aan zijne moeder zenden. Zijn oom zorgde geheel voor hem.
Sam ging op de normaalschool te Bloemendorp, een klein uurtje van Tulpoord gelegen, waar hij studeerde voor onderwijzer. Daar hij nog maar dertien jaar oud was. ging hij nog op den voorbereidenden cursus. Hij kon goed leeren, en deed goed zijn best. Maar hij was nog al ondeugend. Niet dat hij zou dobbelen of stelen of iets dergelijks, o neen, zulke dingen deed hij nooit. Maar op straat kon hij nog al eens lastig wezen, en hij had al meer dan eens gevaar geloopen, op onaangename wijze met den veldwachter in aanraking te komen. Pommetje en hij waren al zeer lang vrienden, en daar Pom op Woensdag- en Zaterdagmiddag nooit les had, bracht hij Sam, die dan naar de normaalschool moest, dikwijls naar Bloemendorp.
Het derde kind van juffrouw Klerk was een meisje van negen jaar. Zij ging op de gemeenteschool, en hoopte later onderwijzeres te worden. Het was een hartewensch van de drie kinderen, eenmaal in staat te zullen zijn voor hunne moeder te kunnen zorgen, en aan haar al de liefde en zorgen te vergelden, die deze hun betoonde.
| |
| |
Pom, Frits en Sam werden al spoedig dikke vrienden, die steeds in elkanders gezelschap gevonden konden worden.
Op een van die tochtjes naar Bloemendorp waren ze bijna eens heel leelijk te pas gekomen, 't Gebeurde op een Woensdagmiddag. Om kwart voor twaalven waren zij van huis gegaan, want de les voor Sam begon om een uur.
't Was prachtig weêr, en het zonnetje scheen warm, bijna al te warm. Maar de weg van Tulpoord naar Bloemendorp had van de zon niet veel last, daar breedgetakte boomen hem geheel beschaduwden.
Sam had een pakje boeken onder den arm en een trommeltje met boterhammen aan een riem over den schouder. Pom en Frits waren besloten, hem tot Bloemendorp weg te brengen. 't Was een prachtige wandeling, en de vogeltjes in het dichte hout zongen zoo vroolijk, dat de jongens er ook vroolijk van werden, en lustig een lied deden weergalmen.
Opeens zei Sam:
‘Kijkt jongens, ginds komt mijn vriend Langjas weer aan.’
Inderdaad kwam op eenigen afstand een man aan, die wel den naam Langjas mocht dragen, want het kleedingstuk waaraan hij dien naam ontleende, hing hem tot bijna op de hielen neer. 't Was een zeer oude, gebrekkige man,
| |
| |
die langzaam op twee krukken kwam aanstrompelen. Hij had grove schoenen aan de voeten, en ondanks de zomerwarmte een ruige pet op de zilverwitte haren.
‘Arme tobber,’ zei Pommetje met medelijden.
‘Dat zoo'n oud mensch nog om zijn brood moet bedelen!’
‘En dan nog met zoo'n ruige pet op!’ spotte Frits. ‘Zeg jongens, wat zou hij eene rare buiteling maken, als wij hem eens een van zijne krukken onder den arm wegtrokken, - bij ongeluk natuurlijk...’
| |
| |
Hij was nog niet goed uitgesproken, of Pommetje plaatste zich vlak voor hem, en keek hem met verontwaardiging aan.
‘Wàt zeg je daar?’ vroeg hij, terwijl zijne neusvleugels trilden van toorn.
‘Dát zou eene laagheid zijn!’ riep Sam hem toe.
En Frits?
Hij gevoelde terstond, dat hij weer op het punt gestaan had iets leelijks te doen, en het schaamrood bedekte zijn gelaat.
‘ik..... ik meende het niet, Pom,..... waarlijk niet,’ zei hij, om zich te verontschuldigen. ‘Ik..... ik bedoel alleen, dat die man er zoo treurig aan toe zou zijn, al hij een van zijne krukken moest missen.’
‘O!’ zei Pom. ‘O, zoo!’
‘Wie mijn vriend Langjas kwaad doet, doet mij kwaad!’ zei Sam lachend, die er inderdaad geen oogenblik aan dacht, dat Frits het werkelijk gemeend had en indertijd te Iepenhoven nog wel leelijker streken had uitgehaald. ‘Niet waar, Langjas, wij zijn immers goede vrienden?’ vervolgde Sam tot den ouden man, die het drietal jongens thans genaderd was.
't Was een man met een vriendelijk, eerwaardig gelaat, die bijna aan geen enkel huis werd voorbijgestuurd.
‘Zeer goede vrienden, zeker, - zeker!’ zei de oude man, die zich het zweet van het voorhoofd wischte,
| |
| |
en aan den kant van den weg in het gras ging zitten, waar hij zijne beide krukken naast zich neerlegde. En hij knikte hun vriendelijk toe.
Sam en Pom gingen naast hem zitten. Maar Frits schaamde zich, en hij gevoelde diep, dat zijne twee kameraden beter waren dan hij.
Sam maakte zijn trommeltje open, haalde er zijne boterham uit, welke hij middendoor brak, en zeide:
‘Wij zullen de boterham maar weer deelen, niet waar?’
Hij overhandigde den ouden man de helft van hetgeen zijne moeder voor hem had klaargemaakt.
‘Dank-je wel, Sam,’ zei de oude man, die de twee jongens al dikwijls op dezen weg had ontmoet en dan gewoonlijk een praatje met hen maakte. ‘Ja, ieder de helft’, vervolgde hij, ‘dat is zoo onze gewoonte. Je bent een brave jongen, Sam.’
‘Dat kon wel beter,’ zei Pommetje. ‘Je kent hem niet, Langjas, hij zou je tegenvallen.’
't Was eigenaardig. De oude man wist al lang, hoe de beide jongens heetten, maar zijn naam kenden zij niet. Zij hadden hem nooit anders genoemd dan Langjas, waarmede zij volstrekt geen scheldnaam bedoelden, en de grijsaard scheen dat heel goed te vinden.
Hij moest lachen om Poms woorden, die natuurlijk in scherts waren gesproken.
| |
| |
‘Zijn er wel betere jongens, Pom?’ vroeg hij.
‘O ja, heel veel,’ zei Pom. ‘Ik, bijvoorbeeld.’
‘Maar er zijn er nog veel meer, die slechter zijn,’ hernam de bedelaar. ‘Die boterham smaakt lekker, Sam. Je moeder bederft je, door er koek op te leggen.’
‘'t Is zonde van de lekkere koek, dat een jongen als Sam ze op moet eten,’ zei Pom. ‘Geef hier, Sam, ik weet er wel iemand anders voor, die ze meer waardig is.’
Frits lachte.
En Sam ook. Maar de koek hield hij zelf.
‘Van avond, Pom, als ik terug kom van Bloemendorp. Komt, jongens, willen we verder gaan, want 't wordt mijn tijd.’
De oude man had zijne boterham nu genuttigd en deed moeite om op te staan, waarbij Pom en Sam hem hielpen. Zij gaven hem de krukken in de handen en gingen na een vriendelijken groet heen.
Frits had niets gezegd, maar hunne handeling zeer goed opgemerkt. En toen hij er over nadacht, vond hij hun gedrag toch veel mooier, dan wat hij had willen doen.
Zij liepen een kwartiertje verder en kwamen nu aan eene plaats, waar een paar boomsnoeiers aan het werk geweest waren. Zij waren den grenspaal tusschen Tulpoord en Bloemendorp reeds gepasseerd. Op
| |
| |
verschillende plaatsen lagen takken op den grond, die door de snoeiers waren afgehakt, ongetwijfeld takken, die in een verkeerde richting groeiden. Aan den kant van den weg lagen hunne gereedschappen, welke bestonden uit een langen stok, met een scherpen beitel aan het einde, en een zwaren houten hamer. Zij waren om twaalf uur naar huis gegaan, om te eten.
Nauwelijks had Frits die werktuigen opgemerkt, waarvan hij het gebruik zeer goed kende, of de oude lust tot straatschenderijen kwam weer boven, en hij riep uit:
‘Kijkt jongens, daar liggen de beitel en de hamer. Willen wij ook eens snoeien?’
‘Met alle genoegen,’ antwoordde Sam, die van zoo iets ook wel hield.
Frits greep den stok met den beitel, en Sam raapte den hamer op.
Maar Pom verhief waarschuwend zijne stem.
‘Niet doen, jongens,’ zei hij. ‘Straks komen we in ongelegenheid, en we hebben er toch niets aan.’
‘Gekheid!’ riep Sam. ‘Wij zullen snoeien, en jij bent de opzichter, die moet toezien, of wij het goed doen.’
‘Jelui moet het weten,’ zei Pom, die geduldig aan den anderen kant van den weg op een steenhoop ging zitten.
| |
| |
‘Tegen dien tak!’ zei Sam, op een tak van het nog jonge boompje wijzende, die nog al dik was.
Frits zette er den beitel tegen, en Sam sloeg met den hamer tegen den stok.
Maar de tak bleef heel.
‘Je bent te zachtmoedig!’ zei Frits. ‘Een beetje harder!’
‘Bom!’
Met kracht kwam de hamer tegen den stok terecht. Maar de tak was dik en het hout van eene taaie soort. Sam had zoo hard geslagen, dat hij er onwillekeurig een zwaren zucht op liet volgen.
‘Zuchten behoef je niet te doen. Sampie;’ zei Pom. ‘Sla jij maar, dan zal ik het zuchten wel voor mijne rekening nemen.’
‘Zoo hard als je kunt!’ riep Frits. - ‘Toe maar!’
‘Bom!’ klonk het nogmaals, en met veel gedruisch kwam de tak op den grond terecht.
‘Daar heb jelui eer van!’ spotte Pommetje. ‘Toe jongens, nu dien anderen tak. Je maakt je bepaald verdienstelijk.’
‘Een oogenblik geduld, opzichter,’ zei Sam. ‘Ben je klaar, Frits?’
‘Ja wel. Sla maar!’
‘Bom!’ klonk het weer, en nogmaals viel een dikke tak naar beneden.
| |
| |
‘Prachtig! Prachtig!’ spotte Pommetje weer, die het niet goed vond, wat zijne makkers deden.
‘De opzichter is tevreden over ons,’ zei Frits lachend. ‘Wil ik nu eens slaan, en jij den beitel vasthouden?’
‘Dat is goed.’
Zoo gingen de jongens met hun baldadig werk voort. De eene tak na den anderen viel krakend op den grond. Eindelijk waren er nog maar twee overgeschoten, die schuin omhoog groeiden.
‘Die arme boom,’ zei Pom. ‘Zie eens, hoe wanhopig hij zijn beide armen omhoog heft, als om hulp in te roepen. Is de grap nu eindelijk uit?’
Sam keek den boom eens aan, en zeide:
‘Je hebt gelijk, Pom. Wij hebben den boom leelijk mishandeld, en misschien was het niet buitengewoon dom van ons, als wij maar stilletjes verder gingen. Als Raven ons betrapte, zouden wij waarschijnlijk verder geen pleizierigen dag hebben.’
Maar nauwelijks had hij die woorden gezegd, of de man, dien hij genoemd had, verscheen om de kromming, die de weg dichtbij maakte. En Pommetje riep hun toe:
‘'t Is te laat! Daar is hij al!’
‘Dan vluchten!’ riep Sam. Hij raapte schielijk zijne boeken op en zette het op een loopen, in gezelschap van Frits, die even hard voort kon als hij.
| |
| |
Maar Pommetje bleef achter, want hij was te dik om zich zoo snel te bewegen.
Raven was de gemeente-veldwachter van Bloemendorp, waar hij bij de jongens in het geheel niet in een goed blaadje stond. Zij waren zeer bang voor hem, en gingen, als zij iets kwaads op hun geweten hadden, hem 't liefst zoo ver mogelijk uit den weg.
Hij kwam van Tulpoord, waar hij misschien wel een bezoek had gebracht bij zijn collega Teunissen, en was nu op weg naar Bloemendorp.
Zoodra hij het naakte boompje opmerkte, begreep hij, wat er gebeurd was.
‘Wacht, die rakkers!’ mompelde hij. ‘Zulke kunstjes zal ik hen afleeren.’
En hij riep den jongens toe, dat zij bij hem moesten komen.
Maar dezen hadden daar blijkbaar niet veel lust in, want zij deden, of zij hem niet hoorden, en liepen, wat zij loopen konden, om hem uit de handen te blijven.
Raven gaf de zaak echter zoo spoedig niet op. Ook hij versnelde zijn pas en begon hen te achtervolgen. En wat kon hij hard loopen!
Arme, dikke Pom!
Hoe deed hij zijn best, om Raven voor te blijven. Hij spande zich voor dat goede doel bovenmatig in, waar hij echter in het geheel niet tegen kon. Hij zuchtte
| |
| |
en blies dan ook als een sleepbootje, dat bezig is, stoom te maken.
En dat alles vermoedelijk voor niets.
Want Raven, die zeer hard liep, won snel op hem, en zou hem spoedig hebben ingehaald, als er geen uitkomst kwam.
Sam en Frits echter waren Raven te veel voor, dan dat hij hen zou kunnen inhalen.
Frits lachte in zijn vuistje.
Maar plotseling hield Sam halt.
‘Dat is flauw van ons,’ zei hij tegen Frits. ‘Pom heeft niet eens meêgedaan, en nu laten wij hem lafhartig aan zijn lot over, terwijl wij onszelven in veiligheid brengen. Hij kan lang niet hard genoeg loopen, om Raven vóór te blijven. Wij moeten hem redden!’
‘Dat is waar. Maar hoe?’ vroeg Frits.
‘Laat mij maar begaan,’ zei Sam. ‘Hier, neem jij mijn trommel en mijne boeken, en maak, dat je wegkomt!’
Sam plaatste zich achter een dikken boom, den schijn aannemende, of hij zich daar verbergen wilde. Maar hij deed het zoo dom en onhandig, dat Raven hem wel zien móést.
't Was voor Pommetje hoog tijd, dat er redding kwam, want de veldwachter was vlak achter hem.
Maar Raven had den jongen achter den boomstam
| |
| |
wel degelijk opgemerkt, en toen hij vlak bij den boom was, liet hij Pom gaan, en maakte plotseling een sprong zijwaarts, in de richting van Sam.
‘Ha, ha!’ lachte hij, in de stellige overtuiging, dat hij Sam verrast had en meester van den knaap was.
Maar Sam was niet alleen zoo slim als een vos, hij was ook even lenig, en tot zijne groote pret zag hij, dat Raven zeer teederlijk den boomstam met beide armen omkneld hield, terwijl hij, Sam, al op eenige boomen afstands stond.
‘Die satansche jongen,’ bromde Raven boos, ‘nu zàl ik hem hebben, al zou ik hem ook den ganschen dag moeten vervolgen!’
En snel liep hij op Sam af, die tot zijn groot genoegen zag, dat de dikke Pom zich zoo vlug mogelijk in veiligheid bracht, waar het hem geheel alleen om te doen was.
Hij wist Raven telkens te verschalken. Als deze meende, dat hij den deugniet toch eindelijk in zijne macht had, glipte Sam hem als een aal door de vingers heen. En dan bleef deze hem weer op eenigen afstand opwachten....
Raven werd hoe langer, hoe boozer, en Sam kreeg hoe langer hoe meer pleizier in deze jachtpartij.
‘Hij krijgt me nooit!’ dacht Sam. ‘Als Pommetje straks ver genoeg weg is, om veilig voor Raven te
| |
| |
zijn, ga ik hem achterna, en dan zal Raven hard moeten loopen, wil hij me krijgen.’
Sam maakte er geheel een spelletje van. Telkens wachtte hij tot de veldwachter vlak bij hem was, en
| |
| |
den snoof Sam als een gierzwaluw langs hem heen.
‘Jongen! Sta stil! Je maakt me razend!’ riep Raven hem toe. Maar Sam dacht er niet over, dat bevel op te volgen.
Eindelijk hield Sam halt achter de takken, die Frits en hij van den boom hadden gekapt. Raven stond aan den anderen kant. Zij waren geen meter van elkander verwijderd.
‘Jongen, geef je over!’ zei Raven, die hijgde van inspanning.
‘Nooit!’ zei Sam. ‘Grijp me maar!’
‘Dat zal ik!’ bromde Raven, en hij liep snel om den hoop takken heen. Maar Sam liep even hard als hij, zoodat zij op gelijken afstand van elkander bleven.
‘Nog eens! Geef je over, of het zal slecht met je afloopen!’ dreigde Raven.
Sam lachte uitdagend. Hij werd overmoedig, en begon zijn eigen krachten te overschatten. Hij zou nu Raven wel eens laten zien, wat hij kon.
Weer liep Raven snel om de takken heen.
Maar Sam wachtte hem af.
En toen de man hem bijna bereikt had, nam Sam een grooten sprong, naar hij meende over de takken heen....
Doch zijn voet bleef aan een van de takken haken,
| |
| |
met het onverwachte gevolg, dat hij midden in den hoop terecht kwam.
Een luid gekraak deed zich hooren, en ook een triomfantelijk lachen van den veldwachter, die Sam geen gelegenheid gaf om te ontsnappen, maar hem dadelijk bij den kraag vatte en hem op de straat trok.
O, o, wat keek de man boos.
Sam bemerkte dat thans tot zijn grooten schrik, en hij bedacht met smart, dat hij hem ook onbehoorlijk erg getergd had.
‘Die het laatst lacht, lacht het best, Sam!’ zei Raven, met een gezicht, dat niet veel goeds beloofde. ‘Je zult ondervinden, dat ik niet met mij laat spotten! Voorwaarts, deugniet, naar 't hok!’
Sam vond het vooruitzicht als een bedelaar of dief opgesloten te worden, ver van pleizierig, maar een blik op het gelaat van Raven was voldoende om hem te overtuigen, dat hij geen poging behoefde te wagen, om zijn medelijden op te wekken.
En met een diepen zucht bedacht hij, dat hij dat niet verdiend had ook.
Aan ontsnappen viel al evenmin te denken, want Raven hield hem stevig bij den kraag vast, en duwde hem vrij onzacht voort.
Zoo naderden zij het dorp.
Sam schaamde zich. Wat moesten de menschen
| |
| |
wel van hem denken, als zij hem zóó door het dorp zagen voeren?
Maar gelukkig begon Raven's arm moede te worden van het vasthouden. Hij liet zijn kraag los, maar bewaakte hem niet minder scherp. Bij de minste verdachte beweging, die Sam maakte, greep hij hem weer vast.
Bij een kruisweg zag Sam zijne beide vrienden staan. Natuurlijk hielden zij zich op een eerbiedigen afstand, maar toch kon hij zien, dat Pommetje zeer ontroerd was. Pom schudde bedenkelijk met het hoofd, en hield zijne groote oogen droevig op hem gericht.
Op dit oogenblik kwam de stoomtram door het dorp rijden, en toevallig kwam van den anderen kant een hondenkar aan. Raven keek een oogenblik om, ten einde een veilig plekje te zoeken voor zich en zijn gevangene, - maar toen hij dat gevonden had, was Sam verdwenen. De deugniet had van het juiste oogenblik gebruik gemaakt en het hazenpad gekozen. O, o, wat liep hij! 't Was ook hoog tijd voor hem, want de kerkklok sloeg reeds één uur, en de les zou dadelijk beginnen.
Sam zat reeds goed en wel op de schoolbank, toen Raven nog naar alle kanten rondkeek, om hem te zoeken.
Pom en Frits hadden er alles van gezien, en
| |
| |
moesten niet weinig lachen om het verbaasde gelaat van Raven, toen hij zag, dat Sam weg was.
En zij vonden het 't veiligst, zich ook uit de voeten te maken.
Maar naar Tulpoord keerden zij nog niet terug,
want zij begrepen zeer goed, dat Raven het er zoo niet bij zou laten zitten, en al konden zij Sam geen hulp bieden, toch vonden zij het laf, hem aan zijn lot over te laten. Zij besloten dus het einde van de les af te wachten, en te zien, wat er dan gebeuren zou.
|
|