| |
| |
| |
| |
Vijfde Hoofdstuk.
Wat er dien middag nog meer gebeurde.
Ja, hij schaamde zich diep, en hij zag nu al het leelijke van zijne wreedheid in. 't Was hem, of plotseling zijne oogen open gingen, en met leedwezen bedacht hij, hoe lang en hoe dikwijls hij zulke wreede daden reeds had gepleegd. De verontwaardiging van Pommetje en de tranen van Anna hadden hem opeens duidelijk gemaakt, dat zijne daad afschuwelijk was geweest, en tot zijne eer moet gezegd worden, dat hij zich voornam, nooit meer dieren te kwellen. Van dit oogenblik af kreeg hij er zelfs een afschuw van.
Het deed hem innig leed, dat hij nu reeds in de
| |
| |
achting van zijne nieuwe kennissen zoo aanmerkelijk was gedaald, en zoo dat mogelijk geweest ware, zou hij zijne daad gaarne ongedaan gemaakt hebben. Doch dat kon niet meer. Gedane zaken nemen nu eenmaal geen keer, en hij begreep, dat het lang zou moeten duren, eer hij er den indruk van kon hebben uitgewischt. Dat speet hem geducht, want inderdaad was de verschijning van Pommetje een alleraangenaamste verrassing voor hem geweest. Wat had hij zich dien jongen verkeerd voorgesteld. In plaats van een langen, mageren jongen, met sluike haren, bleeke wangen en schelvischoogen, de dikke verschijning van Pommetje, met zijne goedmoedige oogen en zijne ronde manieren. Ja, nu hij er goed over nadacht, vond hij het zelfs flink van hem, dat hij hem den rug had toegedraaid en niets met hem te maken wilde hebben. En die lieve zachtaardige Anna, - hoe droevig had zij hem aangekeken, en wat had hij haar teleurgesteld.
Hij stond op om naar den tuin te gaan, en hun te zeggen, dat hij er spijt van had, en thans het leelijke van zijne daad volkomen inzag. En hij zou Pom nogmaals vragen, of hij zijn vriend wilde zijn.
Maar toen hij den deurknop reeds in de hand had, ontzonk hem daartoe de moed.
‘Als hij zich nogmaals van mij afkeert?’ vroeg hij zich af. ‘En mij met beschaamde kaken laat staan? Hij
| |
| |
ziet er juist naar uit, of hij dat doen zou. Neen, ik waag het niet.’
Hij keerde naar de tafel terug, thans met tranen van spijt in de oogen.
Wel twintig vliegen gonsden hem argeloos om de
ooren, maar - hij taalde er niet naar, ze te martelen.
‘Waar zouden zij nu zijn?’ mompelde Frits. ‘Wacht, misschien kan ik hen zien, als ik het zijraam opschuif, want de tuin loopt hier langs het huis en gaat dan langs de beek verder naar achteren. Ik zal eens kijken.’
Hij schoof het raam open, en stak hoofd en
| |
| |
schouders door de opening. Ja, nu kon hij het priëel zien. Wat zag het er daar gezellig en lief uit, wat was dat tuinhuisje dicht met klimop, kamperfoelie en klimrozen begroeid. Hij kon hooren, hoe Pom bezig was, zijn zusje voor te lezen....
‘Ha, ik wou, dat ik bij hen was, en dat zij nog even goed over mij dachten, als een uur geleden,’ zei Frits met een zucht, en zijne blikken waren begeerig op het priëel gericht.
Maar nu werd zijne aandacht afgeleid door een meisje, dat aan de overzijde van de beek een kinderwagen voortduwde, waarin twee kinderen zaten. Zij was al eenige keeren heen- en weer geloopen en ging, naar de meening van Frits, heel ruw en onvoorzichtig met de beide kinderen om, die aan hare zorg waren toevertrouwd. Eindelijk begon zij zelfs een spelletje, dat hij zeer gevaarlijk vond. Want telkens reed zij den wagen tegen het hooge bruggetje op, en liet het dan onbeheerd van de helling naar beneden rijden. Dat was heel dom van haar, want het kreeg dan eene snelle vaart, en de weg was maar smal. En langs den weg liep de diepe beek. Dat zij diep was, had Frits kunnen opmerken, want er was een schuit doorgevaren, die geboomd werd, dat wil zeggen, door den schipper door middel van een langen stok werd voortgeduwd. Frits had gezien, dat die stok zeer diep in het water ging.
| |
| |
‘De kinderen zouden verdrinken,’ mompelde Frits.
Doch het meisje was zeer vlug ter been, dat moest hij toegeven. Telkens, als zij het wagentje losgelaten had, en het onbeheerd langs de helling naar beneden rolde, liep zij het snel achterna, en zoodra zij zag, dat het uit de goede richting ging, greep zij het. De kleine kindertjes, die in den wagen zaten, vonden het een allerprettigst spelletje en kraaiden het uit van pleizier.
Maar telkens weer keerden zijne gedachten terug naar Pommetje en Anna, en meer dan eens vroeg hij zich af:
‘Zouden zij ook nog wel eens aan mij denken? - Anna? - O ja, die wel, want ik zag, dat het haar erg van mij speet. Maar Pom? - Neen, die gaf de duidelijkste blijken, dat hij niets met mij te maken wilde hebben. En als hij eens wist, wat ik te Iepenhoven zoo al heb gedaan...?’
Bij die gedachte werd hij plotseling rood tot achter zijne ooren, want al zijne vroegere daden beschouwde hij nu in een geheel ander licht.
‘'t Is goed, dat zij daar niets van weten. Hoe zou Gerrit Vonk het wel maken? Pommetje zal zeker wel nooit dobbelen. Neen, stellig niet. En toch - toch lijkt hij niets op een braven Hendrik. Weet je wat, ik zal toch ook nog even een briefje aan Gerrit schrijven. Ik heb toch niets te doen. En ik heb hem niet eens goeden dag gezegd.’
| |
| |
Hij voegde de daad bij het woord. Hij schreef aan Gerrit, dat hij nu te Tulpoord was en dat hij hoopte, dat Gerrit goed in beterschap zou vooruit gaan. Hij betuigde hem ook nogmaals zijne spijt over zijne onbezonnen daad. En hij vervolgde:
‘Ik heb hier een huisgenoot, die Pommetje genoemd wordt, maar eigenlijk heet hij Gerard. Waarom ze hem zoo noemen, weet ik niet. Het Fransche woord pomme beteekent appel, en die jongen is zoo dik en rond, en heeft zulke roode wangen, dat hij werkelijk wel iets van een appel wegheeft. 't Schijnt een leuke jongen te wezen, en ik hoop, dat hij met mij zal willen omgaan.
Misschien schrijf ik je later nog wel eens.
Je Vriend
Frits Wardland.’
Frits schreef het adres en sloot den brief in de enveloppe, en toen hij het gedaan had, voelde hij zich veel prettiger gestemd, dan in het laatste uur. 't Was hem precies, of het schrijven van dien brief hem goed gedaan had.
Hij keerde nu weer naar het zijraam terug, en bemerkte tot zijn schrik, dat het meisje met den kinderwagen nu nog veel gevaarlijker spel speelde. Want telkens liet zij den wagen boven op de helling los en
| |
| |
sprong er dan zelf ook op. Geheel kon zij er niet in, dat spreekt van zelf, maar half zittende, half staande maakte zij den rit telkens mede, en zij scheen er evenveel pret in te hebben als de kleine kinderen. Wel ging de wagen dikwijls scheef, zoodat hij dreigde in de beek terecht te komen, maar dan sprong zij er vlug af, en
bracht hem weer in het rechte spoor.
‘Nu, als dat goed uitpakt, is mijn naam geen Frits,’ dacht hij. En hij volgde met zijne blikken het meisje in haar roekeloos spel. Zij had den wagen weer boven aan de helling gebracht en liet hem los. Toen sprong zij met een behendige beweging ook op den wagen en reed in ijlende vaart naar beneden. Maar opeens ging het kleine voertuig snel zijwaarts, in de
| |
| |
richting van de beek. Het meisje sprong er af en wilde het grijpen, - maar dit mislukte haar. De kinderen juichten van pleizier over den snellen rit, onbewust van het groote gevaar, waarin zij op dit oogenblik verkeerden. Het meisje spande alle krachten in, om den wagen in te halen. Helaas, 't was te laat. Hij stortte met een zwaren plomp in het diepe water. En het onvoorzichtige meisje, ontsteld en verward, kon haar snellen gang niet spoedig genoeg matigen, want zij had den wagen bijna bereikt en hoopte hem vlak aan den oever nog te kunnen grijpen, maar stortte nu eveneens in de beek. Een rauwe kreet werd gehoord, en gedurende een kort oogenblik een kindergeschrei....
Frits sprong verschrikt op, zoodat hij zijn hoofd hevig stootte aan het raam, waaraan hij in zijne ontsteltenis niet dacht, en ijlde de trap af, de voordeur uit, in de richting van de beek.
Ook Pom en Anna hadden den zwaren plomp in het water en den angstkreet van het meisje gehoord. Het priëel stond vlak naast de beek, met den rug er naar toe, zoodat Pom zich in de onmiddellijke nabijheid van de drenkelingen bevond. Hij was, evenals Anna, zoo in het mooie boek verdiept geweest, dat hij van het spel der onvoorzichtige niets had gemerkt. Maar nu was een enkele oogopslag voldoende om hem te doen zien, dat hier snel moest worden
| |
| |
gehandeld, wilde er geen groot ongeluk gebeuren.
Hij bedacht zich geen oogenblik, maar stortte zich met een sprong in het water. Gelukkig kon hij vrij goed zwemmen. De kleine kinderen dreven midden in de beek, en het grootere meisje meer aan den overkant. Haar angstgeschrei werd ver in het rond gehoord.
Zenuwachtig en gejaagd liep Anna langs den oever heen en weer, en in ademlooze spanning volgde zij elke beweging van haar broeder.
‘Toe Pom, toe, dat kindje - o, het zinkt! Daar - in het midden... help! help!’
Pom had nu een van de kinderen bereikt, en zwom er mede naar den overkant. Maar Anna wrong radeloos de handen, want zij zag een van de kinderen voor hare oogen verdrinken.
‘Help! Help!’ kreet zij uit alle macht.
Plotseling liep iemand snel langs haar heen en stortte zich in het water, zonder zich een oogenblik te bedenken.
| |
| |
‘Dáár! Dáár!’ riep Anna, op de plaats wijzende, waar het andere kindje juist wegzonk.
O, nu zag zij, wie het was, die daar met krachtige slagen naar het midden zwom, en het kind greep. Hij bracht het zonder veel moeite naar Anna terug, die het aangreep en op den kant trok.
En haar hart klopte van vreugde, want - zij zag, dat het Frits was!
Snel keerde deze naar het midden der beek terug, waar hij Pom met het grootere meisje zag worstelen, die hem in haar doodsangst met haar beide armen omklemd hield en hem bijna geheel machteloos maakte.
Wat kwamen er van alle kanten menschen toestroomen, die allen met spanning toekeken naar de beide jongens, die zoo moedig bezig waren aan het reddingswerk.
Frits zag het gevaar, waarin Pom verkeerde.
Spoedig had hij hem en het meisje bereikt.
‘Laat me toch los!’ riep Pom haar toe, ‘of we verdrinken beiden.’
‘Geen nood,’ zei Frits. En meteen voelde Pom zich krachtig aangrijpen en naar den overkant sleepen. Het spreekt van zelf, dat hij zijn redder stil liet begaan, maar het meisje hield hij stevig vast. En aan den kant hielden verscheidene menschen zich gereed, om hen op den wal te trekken.
| |
| |
Eene vrouw stond daar aan den kant met de voeten in het water. De angst stond haar op het gelaat te lezen...
't Was de moeder van de drie kinderen, die thans door de krachtige hulp van de beide jongens uit het dreigende gevaar gered waren. Het eene kind was bij Anna in den tuin, waar mevrouw Cramer het in de armen hield. En de heer Cramer stond gereed, zich in het water te begeven, als de krachten der beide jongens te kort mochten schieten.
En het tweede kindje, dat door Pom gered was, bevond zich aan den anderen oever, waar eene vrouw uit de buurt het naar huis bracht. Maar de moeder sloeg hare armen om de beide druipnatte jongens, en drukte hen, zoo nat als zij waren, aan haar hart en kuste hen op de wangen.
Nu zag ook Pom, wie het was, die hem zoo flink had bijgestaan. En toen hij zich uit de armen der dankbare moeder had losgemaakt, wendde hij zich tot Frits, en zeide:
‘Dat was kranig van je, Frits! Hier, - wil je mijne hand hebben?’
‘Graag!’ zei Frits, en hij legde er zijne natte vingers zoo krachtig in, dat het klapte.
Wat werden de twee jongens luide door de omstanders geprezen, veel meer dan Pommetje lief was.
| |
| |
En Frits luisterde er niet eens naar. Hij had al meer dan genoeg aan den handdruk van Pom.
Opeens werden zij onaangenaam verrast door de stem van Teunissen. Deze man had den oploop gezien, en kwam kijken, wat er aan de hand was. En nu viel zijne aandacht dadelijk op Pommetje, die het bevel van den burgemeester niet nakwam en zich op den publieken weg bevond.
‘Hier jij, Gerard Cramer!’ riep hij hem al van verre toe. ‘Jij moet met mij mede naar den burgemeester. Je weet, wat je bevolen was!’
‘Dat is schande!’ riep een van de omstanders.
‘Ja, dat is meer dan schande!’ zei een ander. ‘Die jongen heeft pas met levensgevaar drie kinderen uit het water gered, en zou jij hem nu onder het raadhuis brengen? Je moest je schamen, man! Moest hij ze dan laten verdrinken?’
Maar Teunissen was onvermurwbaar. Voor hem was een bevel van den burgemeester iets heiligs, iets, dat zonder tegenspraak moest worden opgevolgd. Teunissen, hoewel volstrekt niet kwaad of wraakgierig van aard, was een echte dienstman. Hij voor zich zou den jongen zeer gaarne hebben laten gaan, maar waar het een bevel van den burgemeester gold, was hij niet te verteederen.
‘Schande of geen schande!’ riep hij uit. ‘De
| |
| |
burgemeester heeft het bevolen, en daarmede uit. De jongen moet met mij mede.’
Met groote schreden ging hij op Pommetje af, die hem met een leuk gezicht afwachtte.
‘Maar dàt is eene schande!’ voerde nu ook Frits den veldwachter toe.
Doch Pom klopte hem op den schouder, en zeide:
‘Houd je kalm, Frits, en doe mij na, wat ik je voor zal doen.’
Teunissen had hem nu bereikt.
Pom wendde zich tot den veldwachter, knikte hem met zijne bolle wangen goedmoedig toe, en zeide:
‘Dag Teunissen, tot ziens!’
Toen keerde hij zich om en sprong pardoes in de beek, die hij met krachtige slagen overzwom, zoodat hij weer in den tuin bij het priëel terecht kwam.
Alle menschen, ook Pom's ouders, begonnen er smakelijk om te lachen. En Frits, die eerst een beetje verbaasd was, niet minder. Dàt vond hij al bijzonder grappig.
Hij sprong nu ook in de beek en volgde Pom naar den tuin, waar de heer Cramer de beide jongens de hand gaf en hun zeide, dat hij trotsch op hen was.
En ook Anna knikte Frits vriendelijk lachend toe. Zij zag nog bleek van den schrik.
Mevrouw Cramer zeide, dat zij naar het schuurtje
| |
| |
moesten gaan, waar zij hen van schoone kleeren zou voorzien.
Wat werd Teunissen geducht uitgelachen. En wat keek de man op zijn neus, toen Pom daar zoo onverwachts de beek overzwom.
‘Zwem hem na, Teunissen!’ riep een spotvogel hem toe.
Maar daar had hij volstrekt geen lust in, hoe boos hij ook mocht zijn.
‘Wacht maar!’ zei hij. ‘Ik zal hem toch wel krijgen. De burgemeester heeft het bevolen, en het moet gebeuren!’
Hij liep de brug over regelrecht naar het huis van den heer Cramer, en belde daar aan.
Mijnheer Cramer liet hem in de huiskamer komen, waar hij hem lachend ontving.
‘Kom je Gerard halen?’ vroeg hij vriendelijk.
‘Ja, mijnheer. 't Schijnt wel leelijk van me, dat moet ik zelf zeggen, maar het is een bevel van den burgemeester, ziet u, en ik moet gehoorzamen.’
‘Je kunt hem met alle genoegen medekrijgen,’ zei de heer Cramer. En met blijkbaren trots liet hij er op volgen: ‘De menschen mogen hem heusch wel zien.’
‘Dat mogen zij ook, mijnheer, dat mogen zij ook,’ zei Teunissen. En hij vervolgde:
| |
| |
‘Ik hoop, mijnheer, dat u het mij niet kwalijk neemt, dat ik Po..., Gerard bedoel ik, kom halen, maar ziet u, 't is mijn plicht....’
‘Volstrekt niet, Teunissen. Zoodra hij zich verkleed heeft, kunt ge hem medenemen.’
Een kwartier later verschenen Pommetje en Frits
in de woonkamer. Dat Teunissen daar al eenigen tijd zat te wachten, was hun reeds bekend, daar Anna het hun al had medegedeeld.
‘En nu, booswicht, naar de gevangenis!’ riep mijnheer Cramer lachend zijn zoon toe. ‘Daar is de plaats voor een misdadiger als jij. Voort, mijn huis uit!’
| |
| |
‘Mag ik meê?’ vroeg Frits, die den koning te rijk was, nu Pom zich met hem verzoend had.
‘Ook achter slot en grendel?’ vroeg mijnheer Cramer.
‘Als Pom er achter moet, wil ik hem met alle genoegen gezelschap houden,’ zei Frits.
Teunissen voerde zijn gevangene het plein over naar de burgemeesterswoning. En Pommetje liet zich zoo goedmoedig als een lam wegleiden. Hij zag er zeer opgeruimd uit, en neuriede een vroolijk deuntje.
Frits liep naast hem en kon hem niet genoeg aankijken, zoo leuk vond hij hem.
‘Krijg ik straks een zachte bos stroo van u, Teunissen?’ vroeg Pom beleefd.
Teunissen lachte maar eens, doch gaf geen antwoord.
‘En als 't blieft een heerlijk droog roggebrood?’ ging Pom voort. ‘'t Liefst niet zoo hard gebakken, Teunissen.’
‘Ik beloof het je,’ zei Teunissen. ‘Maar houd nu op met je grappen, want hier zijn we er.’
Teunissen belde aan, en verzocht den burgemeester te spreken.
‘Wel, - wat is er, Teunissen?’ vroeg deze, met een gestrengen blik op Pommetje, die beleefd zijn stroohoed van de kort-geknipte haren nam.
| |
| |
‘Hier heb ik een gevangene, Burgemeester. Hij heeft het gewaagd uw bevel te overtreden en heeft zich op de straat begeven, wat u hem ten strengste verboden had.’
‘Wel zoo, - dan moet hij er de gevolgen maar van ondervinden. Breng hem naar...’
‘Neem me niet kwalijk, Burgemeester, dat ik u in de rede val,’ zei Teunissen, op militaire wijze aanslaande. ‘Maar ik moet er bijvoegen, dat hij uw bevel overtrad, omdat er drie kinderen in de beek gevallen waren, die op het punt waren van te verdrinken. Hij heeft zich toen zonder aarzelen in het water begeven, en met behulp van den wakkeren jongen, die hier naast hem staat, is het hem, hoewel met levensgevaar, gelukt, ze alle drie te redden. Deze mededeeling kan wellicht invloed uitoefenen op uw besluit.’
‘Wat? Met levensgevaar drie kinderen uit de diepe beek gered? Kijk, dat is nu een acrobatische toer, waar ik respect voor heb. Geef me de hand, Pom, je bent een jongen naar mijn hart.’
‘En heb jij zoo flink geholpen?’ ging de burgemeester voort, nu tot Frits, wien hij ook de hand gaf. ‘Dat is ferm van je. Hoe heet je?’
‘Mijn naam is Frits Warland, Mijnheer.’
‘He? Hoe zeg je: Frits Wardland? Ben je dan wellicht een zoon van Wardland van Iepenhoven, die
| |
| |
indertijd gezagvoerder was op de ‘Marie Henriëtte?’
‘Ja Mijnheer, dat was mijn vader....’
‘En een vriend uit mijne jongelingsjaren,’ zei de Burgemeester. ‘Het doet mij pleizier, je te zien, jongen. Je gelijkt sprekend op hem. Als de gelijkenis innerlijk even groot is, zal je een braaf man worden, Frits. Je vaders schoone heldendood heeft een diepen indruk op mij gemaakt. Ben je hier gelogeerd?’
‘Ik ben bij mijnheer Cramer in huis gekomen, om opgeleid te worden voor de Kweekschool voor Zeevaart, mijnheer,’ antwoordde Frits, die verrukt was over de schoone woorden, welke door den burgemeester aan de nagedachtenis van zijn vader werden gewijd.
‘Dan ben je aan zeer goede handen toevertrouwd. Dag jongens, veel genoegen vandaag! - Teunissen!’
‘Present, Burgemeester.’
‘Het arrest van Pom is opgeheven.’
‘In orde, Burgemeester.’
De burgemeester ging naar binnen, en de jongens gingen verheugd heen.
‘Dag Teunissen!’ riepen zij den veldwachter toe. ‘Dank je wel!’
‘Geen dank, Pom!’ was het antwoord.
‘Nu gaan we mijne brieven op de post brengen, niet waar?’ vroeg Frits.
| |
| |
‘Dat is goed,’ zei Pom. ‘En dan zou-je mij een groot genoegen kunnen doen.’
‘Welk?’ vroeg Frits.
Pom keek zijn nieuwen vriend een oogenblik weifelend aan, en scheen niet goed met zijn verzoek voor den dag te durven komen.
‘Welk?’ herhaalde Frits.
‘Maar als het je te veel verdriet doet, heb ik het je niet gevraagd, hoor. Zou je mij willen vertellen,... welken heldendood je vader gestorven is?’
‘Dat wil ik wei doen, Pom,’ zei Frits ernstig.
En terwijl zij samen de brieven wegbrachten, vernam Pom, hoe kapitein Wardland den dood in de golven gevonden had.
‘Wat was hij een braaf en edel mensch,’ zei Pom, toen Frits met spreken ophield.
‘Dat was hij,’ beaamde Frits uit den grond van zijn hart.
Toen hij 's avonds op bed lag, overdacht hij nog eens alles, wat er dien dag gebeurd was, en hij vond het heerlijk, eene goede daad te hebben verricht. Hij dacht ook aan Pom, die volstrekt niet op een braven Hendrik geleek, en toch zoo'n fideele jongen was. En hij dacht ook aan zijn vader, die zoo edel en goed was geweest, en hij nam zich voor, diens voorbeeld te volgen. Met dat goede plan viel hij in slaap.
| |
| |
De eerste brief, dien mevrouw Wardland eenige dagen later van mevrouw Cramer ontving, gaf haar stof tot groote vreugde. Maar toch hoopte zij op méér, en dat meerdere was de liefde van haar kind.
|
|