| |
| |
| |
| |
Tweede Hoofdstuk.
Hoe Frits van kwaad tot erger verviel.
De weg naar de hel is met goede voornemens geplaveid, zegt het spreekwoord. En Frits Wardland was daarvan een sprekend bewijs. Wèl had hij zich in vollen ernst voorgenomen een goed zoon voor zijne moeder te worden, en haar verdriet te verzachten door zijne liefde en gehoorzaamheid, maar helaas, - hij werd al spoedig zijn edel voornemen ontrouw, en keerde tot zijn vroeger slecht gedrag terug, en daarmede ook tot zijne vroegere slechte kameraden. Zijn meesten tijd bracht hij buitenshuis door, en daar deed hij werkelijk niet veel goeds. Ach, had hij eens goed geweten en goed kunnen begrijpen, hoe
| |
| |
weldadig het den eersten tijd zijne bedroefde moeder aandeed, te zien hoe lief hij was en hoe hij zijn best deed om goed te zijn en haar te troosten. Dat was een heerlijke balsem in de schrijnende wond, die haar geslagen was. En zoo zij ooit tot haren vroegeren levenslust mocht terugkeeren en den zwaren slag te boven komen, dan zou het zijn door de liefde van haar kind. Het was haar werkelijk een heerlijke troost te zien, hoe hij poogde een goed zoon te worden, en hoe hij trachtte haar leed te verzachten. Soms werd het dan iets lichter in hare ziel en begon zij te hopen, dat alle levensgeluk voor haar toch niet verloren was. Dan was de liefde, die Frits haar betoonde, haar als een flonkerende ster in den donkeren nacht.
Maar zijne goede voornemens duurden niet lang. Zijne vroegere neigingen keerden terug en de sombere, droevige moeder werd door hem aan haar lot overgelaten.
Van dat oogenblik af ging mevrouw Wardland dubbel onder haar leed gebukt. Het weinigje herwonnen levenlust vlood als met een tooverslag heen, en kwijnend en somber gingen voor haar de dagen voorbij.
Soms vestigde zij hare liefdevolle oogen smeekend op haar kind, en dan hunkerde zij naar een weinig liefde, maar Frits raakte daar aan gewoon en verhardde zijn hart. Hij werd een slechte jongen.
| |
| |
Toch zou men hem dat niet aangezien hebben, als hij blakende van gezondheid en levenslust langs de straat liep. Zijne heldere, bruine oogen trokken iedereen, die hem niet kende, aan, evenals zijn gulle lach, zijne krullende donkere haren en zijne blozende wangen. Hij was voor het uiterlijk een echt Hollandsche jongen, met guitige oogen, stevige vuisten en een aantrekkelijk gelaat. Bang was hij voor niets, en overal was hij haantje de voorste. Maar toch had hij iets in zijn gelaat, dat den opmerkzamen toeschouwer te denken gaf. Was het die trek om den mond, die van wreedheid en ruwheid getuigde, of die flikkering in het oog, die op overmoed en onverschilligheid wees?
Het werd met den dag erger met Frits, en niemand twijfelde, of het zou nog nog eens slecht met hem afloopen.
En de menschen, die dit voorspelden, hadden gelijk. De dag, die hem levenslang ongelukkig dreigde te maken, was niet meer verre.
't Gebeurde op een Zaterdag, waarop er geen school was. 's Morgens had hij zijn werk voor den meester moeten maken, maar hij had het beter gevonden, dat niet te doen, omdat hij liever wilde hengelen. Hij was toen iets ouder dan twaalf jaar geworden, en zijn vader was ruim een jaar dood.
's Middags bij het koffiedrinken was hij niet thuis
| |
| |
gekomen, niet omdat hij verlof had uit te blijven, maar omdat hij zich nooit aan de regels van zijn ouderhuis stoorde, en eenvoudig wegbleef als hij dat verkoos. Toch was zijne moeder ongerust over hem, want zij wist, dat hij met een bootje uit hengelen gegaan was, en daar zij zijne roekeloosheid kende, vreesde zij, dat hem een ongeluk overkomen mocht zijn. Hoe licht toch kon hij over den rand van het bootje geslagen en verdronken zijn! O, als zij dat bedacht, had zij geen rust meer in huis en brak het angstzweet haar uit. Want hoe liefdeloos en hard hij dikwijls jegens haar ook zijn mocht, zij had hem toch nog lief als het licht harer oogen. Zijn dood zou ook haar het leven kosten.
Telkens begaf zij zich naar het hek, om uit te zien of hij haast kwam. En hoe meer de tijd van het middagmaal naderde, hoe grooter haar angst werd. Eindelijk kon zij het thuis niet langer uithouden. Zij zette haar hoed op, nam haar parasol en ging met vlugge schreden den kant op, dien zij hem met zijn bootje had zien inslaan. 't Was een weg op een breeden dijk, welke door breedgetakte hooge boomen overschaduwd werd. Het water stroomde er langs. Maar nergens ontwaarde haar zoekend oog eene boot.
Zij verhaastte in haren onbeschrijflijken angst haar tred en vloog meer dan zij liep langs den weg.
| |
[pagina t.o. 24]
[p. t.o. 24] | |
| |
| |
O, als zij haar Frits ook nog moest verliezen, dan was zij de radelooslieid nabij.
Maar neen! Daar hoorde zij, hoewel nog op grooten afstand, zingende stemmen. Zij stond ademloos op den weg stil, om te luisteren. En het moederoor luistert scherp....
Goddank, zij herkende zijne stem. Het geluid kwam nader. De moeder slaakte een zucht van verlichting, en zij wischte zich de zweetdroppels van het gelaat. Want zij was warm en moede geworden van den snellen loop.
Ginds naderde het bootje, met twee jongens er in. Haar Frits zat aan de riemen en een andere jongen, iets grooter en ouder dan hij, hield het roer. Mevrouw Wardland herkende hem, en eene wolk van misnoegen en spijt overtoog haar gelaat.
‘Alweer die Gerrit Vonk?’ mompelde zij zacht voor zich heen. ‘Moet nu de slechtste jongen van het dorp de speelmakker van mijn Frits zijn?’
Zij nam zich voor, haar kind met ernst voor dien omgang te waarschuwen en hem te verbieden, langer met Gerrit Vonk te spelen.
Thans had het bootje haar bereikt. Nu deden de jongens althans geen kwaad, want zij zongen uit volle borst een schoolliedje en roeiden stevig voort.
Frits merkte haar op en knikte haar toe.
‘Hé Moe, wat komt u hier doen?’ vroeg hij, een
| |
| |
oogenblik met roeien ophoudende. En de norsche trek op zijn gelaat was duidelijk ziclitbaar, toen hij er op liet volgen:
‘Was u misschien weer ongerust over me?’
‘Ja, Frits, vreeselijk ongerust. Waarom blijf je ook zoo lang over je tijd weg? Je kunt immers even goed een ongeluk krijgen als een ander?’
‘U is kinderachtig bang, moeder!’ zei hij knorrig. ‘Hoe zou ik nu een ongeluk kunnen krijgen? U loopt me na, of ik een klein kindje ben.’
‘Ja, Frits, en zelfs zóó ver, dat ik er moede van geworden ben,’ hernam mevrouw Wardland op vriendelijker toon, dan Frits voor zijne brutaliteit en harteloosheid wel verdiende.
‘Dat is uw eigen schuld. U behoeft u om mij niet te bekommeren, en nog minder zóó ver om mij te loopen, dat u er moe van wordt. U maakt me met uwe kinderachtige vrees belachelijk in het oog van anderen!’ zei Frits, de riemen opvattende. ‘Wat moeten zij wel van mij denken?’
Bij die laatste woorden sloeg hij de riemen nijdig in het water en roeide voort, zonder verder naar zijne moeder om te kijken.
Deze kreeg de tranen in de oogen en hoorde, hoe Gerrit om de brutaliteit van zijn makker zat te gichelen. En - Frits deed daaraan mede!
| |
| |
Hoe deed het gedrag van Frits haar pijn. O, ware hij nu nog lief en vriendelijk tegen haar geweest, en dadelijk, zooals elk kind zou gedaan hebben, naar den kant geroeid, om haar een plaatsje in de boot aan te bieden, - dan zou zij zijn lang wegblijven wel spoedig vergeten hebben, maar nu! - Het was haar bij
dat smadelijk lachen, of er een zwaard ging door hare ziel.
Met loome schreden keerde zij naar huis terug. Waarom zou zij zich ook haasten? Wachtte haar thuis liefde, of zou zij daar troost vinden in haar verdriet?
Aan tafel werd weinig gesproken. Frits was knorrig en boos, en hij maakte veel meer leven met lepel, mes en vork, dan noodig was. Hij wist, dat hij zijne
| |
| |
moeder daarmede plaagde, maar daarom juist deed hij het. Hij wilde haar eens goed laten voelen, dat hij boos was, en niet als een klein kindje behandeld wilde worden. Met voordacht deed hij haar pijn.
Was het wonder, dat de arme vrouw geen eetlust had, en zich met droefheid in het hart afvroeg, wat er op deze wijze van haar kind groeien moest?
Nauwelijks was het middagmaal afgeloopen, of Frits greep zijn hoed en liep naar de deur, om weer naar buiten te gaan.
Maar zijne moeder riep hem terug.
Hij bleef in de half geopende deur staan, en vroeg op knorrigen toon:
‘Wat is er nu weer?’
Zijne moeder was op de canapé gaan zitten en zeide vriendelijk: ‘Kom eens bij me, Frits, hier naast me op de canapé; ik heb je iets te zeggen.’
‘Och, die malle kuren,’ zei Frits. ‘Kan u het me zoo niet zeggen?’
Zijn moeder gaf geen antwoord, maar wees hem op de ledige plaats naast haar, en onwillig gaf Frits aan dien wenk gevolg.
Zijne moeder keek hem een oogenblik aan en greep zijne hand, die zij teeder in de hare hield.
‘Wou je weer uitgaan, Frits?’
‘Waarom vraagt u dat? Wou u me misschien weer
| |
| |
komen halen, alsof ik een klein kindje ben? Ik ben groot genoeg, om op mijzelven te passen!’ zei Frits ruw.
Zijne moeder gaf geen antwoord op die vraag, maar zeide zacht verwijtend:
‘Waarom antwoord je me zoo ruw en onheusch, kind? Heeft dan eene moeder niet het recht over haar kind te waken, en is dat niet zelfs haar plicht? Waarmede heb ik toch al de onhartelijkheid en liefdeloosheid verdiend, waarmede jij me bejegent? O, Frits, als je eens wist, hoe ik snak naar een lief woord, laat staan naar een lieve daad van je, dan zou je je ongelukkig gevoelen bij de gedachte, hoe weinig vreugde en hoe veel verdriet je gedrag mij berokkent.’
Frits gaf duidelijke blijken van ongeduld en verveling. Hij stond op om heen te gaan, en zeide:
‘Heeft u me anders niet te zeggen, dan dat gezeur? Dat kan van avond dan nog wel, als ik thuis kom. Maar nu word ik gewacht....’
Maar mevrouw Wardland wenkte hem met gebiedend gebaar. Zóó brutaal was Frits nog nooit geweest, en zij besefte, dat er thans paal en perk aan gesteld moest worden.
‘Blijf zitten, Frits!’ beval zij op krachtiger toon, dan hij in langen tijd van haar gehoord had. ‘Ik heb je nog meer te zeggen.’
| |
| |
Frits keek haar verbaasd aan en gehoorzaamde onwillekeurig. Haar bevelende toon verraste hem.
‘Wanneer je mij dan geen enkel blijk van liefde wilt geven en mij niet wilt gehoorzamen, alleen al omdat ik je moeder ben, dan zal ik je tot gehoorzaamheid dwingen!’ sprak mevrouw Wardland ernstig. En Frits diep in de oogen kijkende, vervolgde ze:
‘Wie wacht je? Je zei immers, dat je gewacht werdt?’
‘Gerrit Vonk. Wij hebben afgesproken, dat ik na den eten bij hem zou komen.’
‘En is Gerrit Vonk een goed kameraad voor je, Frits?’ vroeg zijne moeder op denzelfden toon.
‘Omdat hij de zoon van een armen zandschipper is? Zou hij daarom niet deugen?’ gaf Frits ontwijkend ten antwoord. ‘Ik ben niet trotsch, en zie niet in, waarom Gerrit Vonk minder zou zijn dan een ander, die meer geld heeft.’
‘Daarover spreek ik niet, en denk ik zelfs niet. Jij weet, dat ik daarover nooit denk. Hoeveel malen heb ik je al gezegd, dat ik je veel liever zag omgaan met Jan Vreihof, wiens vader maar een eenvoudige arbeider is? Nog eens vraag ik het je: is Gerrit Vonk een goed kameraad voor je?’
‘Net zoo goed als een ander, zou ik denken.’
‘Meen je dat? Vloekt hij niet vreeselijk erg, Frits?’
| |
| |
Frits gaf geen antwoord.
‘Ik heb hem onlangs woorden hooren zeggen, die mij deden beven van ontzetting. Dat kun-je niet ontkennen, Frits, want je weet, dat ik de waarheid spreek.’ -
Frits antwoordde niet. Hij zag er knorrig en koppig uit, en zijn gelaat had een zeer leelijke uitdrukking.
‘En liegt hij niet?’ vervolgde zijne moeder.
Frits bleef zwijgen. Hij trok alleen onverschillig de schouders op.
‘Je weet, dat hij liegt. En verleidt hij je niet tot dobbelen, en tot allerlei andere slechte daden? Zeg Frits, geef me antwoord: doet hij dat alles niet?’
‘Is hij in uw oog zoo slecht, moeder?’ vroeg Frits spottend.
‘Ja, kind, zeer slecht. En het zou....’
‘Welnu, dan is hij even slecht als uw eigen zoon,’ viel Frits haar in de rede, ‘want wat Gerrit doet, doe ik ook!’
Dat waren booze woorden van een kind tegenover zijne moeder. En Frits wist dat zelf zeer goed. Hij zeide ze dan ook alleen, om zijne moeder te grieven.
Mevrouw Wardland werd doodsbleek, zoo bleek, dat zelfs Frits er van schrikte. Hij vervolgde daarom dadelijk:
‘Ik bedoel, dat wij geen brave Hendrikken zijn,
| |
| |
moeder, die niets durven en overal kwaad in zien. Brave Hendrikken kan ik nu eenmaal niet uitstaan.’
‘Ik ook niet, Frits, maar ik wil van dit oogenblik af niet langer toestaan, dat je met Gerrit Vonk omgaat. Dat is mijn plicht als moeder. Ik verbied het je voor nu en voor altoos, en wanneer je mij niet wilt gehoorzamen, zal ik je daartoe dwingen.’
‘En ik - ik laat me niet als een klein kind behandelen!’ voer Frits uit. ‘Ik ga toch naar Gerrit Vonk, of u het toestaat of niet!’
‘Ik verbied het je!’ zei mevrouw Wardland gestreng. En ziende dat Frits toch naar buiten wilde gaan, liep zij snel naar de deur, draaide het slot om en stak den sleutel in haar zak.
‘Je zult hier blijven!’ sprak zij, bevend van ontsteltenis en inspanning.
Een spotlach was het eenige antwoord, en opziende ontdekte zij, dat Frits door het open raam naar buiten klom en zich ijlings verwijderde.
Mevrouw Wardland, die nooit sterker dan heden hare onmacht tegenover den ondeugenden knaap had gevoeld, barstte in schreien uit. Moedeloos viel zij op de canapé neder. Zij gaf den strijd op. Maar toen zij eenigermate tot kalmte gekomen was, begon zij met diepen ernst te overpeinzen, wat haar verder in het belang van haar kind te doen stond. Zóó kon het
| |
| |
langer niet gaan. Daarvan was ze thans diep overtuigd.
Frits begaf zich intusschen op weg naar een achterbuurtje van het dorp, waar Gerrit Vonk woonde.
Maar hij zag er verre van vroolijk uit, al was hij
zijne moeder ‘te knap af’ geweest, zooals hij dat noemde. Neen, hij was in het geheel niet vroolijk. Hij zag er zelfs ontevreden en knorrig uit. De reden daarvan was, en dit moet tot zijne eer gezegd worden,
| |
| |
dat hij innerlijk zelf geen vrede had met hetgeen hij had gedaan. Hij wist zeer goed, dat zijn gedrag slecht geweest was en dat hij zijne moeder bedroefd had. En al had hij nu zijn zin doorgedreven, en was hij het ouderlijk huis als het ware ontvlucht, toch voelde hij zich ontstemd en knorrig.
Nijdig gaf hij een hond, die zich te dicht bij hem waagde, een venijnigen schop tegen den bek, zoodat het arme dier jankend de vlucht nam. Maar Frits keek hem niet eens na, zooals hij anders zeker zou hebben gedaan. Knorrig, koppig en in zich zelf gekeerd, vervolgde hij zijn weg. Hij wilde het zich allerminst bekennen, maar inderdaad had hij toch wel eenig berouw over zijn onhebbelijk gedrag.
Boos op alles en iedereen, maar niet het minst op zichzelven, kwam hij aan de woning van Gerrit Vonk, maar diens moeder zeide, dat Gerrit uitgegaan was. Zij wist niet waarheen.
‘Dat is flauw van hem,’ zei Frits tegen de vrouw. ‘Hij had gezegd, dat hij mij wachten zou.’
‘Zoo? Ja, - dat kan ik niet helpen. Je moet maar eens rondkijken; hij zat wel hier of daar zijn.’
Nog meer uit zijn humeur en zonder een bepaald doel, slenterde Frits eenigen tijd op het dorp rond, tot hij onverwachts den gezochten kameraad tegenkwam.
| |
| |
‘Je moet weer zeggen, dat je mij wachten zult,’ zei Frits knorrig.
‘Kan ik het helpen?’ zei Gerrit onverschillig. ‘Je bleef ook zoo lang weg, dat ik dacht, dat je niet meer kwam. En toen ben ik het dorp ingegaan. Zeg, - wat zullen we gaan doen?’
‘Weet ik het?’ zei Frits. ‘'t Is mij geheel onverschillig.’
‘Heb-je nog centen?’ vroeg Gerrit, terwijl hij eenige losse centen op zijne twee vingers legde, ze zacht omhoog wipte en daarna op den rug van zijne hand weer opving, zonder een enkelen te laten vallen. Nu wierp hij ze weer omhoog en ving ze behendig met de volle hand op.
‘Ja wel,’ antwoordde Frits, ‘meer dan jij, zou ik denken. Waarom? Wou je streepsteken?’
Streepsteken was een grof dobbelspel, dat door sommige jongens wel gespeeld werd, maar door de politie ten strengste verboden was. De jongens deden het dan ook meestal op afgelegen plaatsen, waar zij niet gemakkelijk op heeterdeed betrapt konden worden.
‘Mij goed,’ zei Gerrit. ‘Maar dan buiten het dorp, voorbij den molen. Willen we gaan?’
‘Vooruit maar.’
Gerrit merkte zeer goed op, dat Frits boos was. Daarom liep hij zwijgend naast hem voort in de meening,
| |
| |
dat Frits vanzelf wel weer goed op hem zou worden. Eigenlijk kon dien boosheid hem bitter weinig schelen. De waarheid is, dat hij minder om Frits gaf, dan wel om diens geld, hetwelk hij, evenals zoovele malen vroeger, ook nu weer van hem hoopte te winnen.
Buiten het dorp, waar zij niet gemakkelijk overvallen konden worden, begonnen zij hun spel. Gerrit deed niet liever dan dobbelen, en hij was het dan ook, die dit spel aan Frits had geleerd. Het lust ons niet, de ruwe taal die hij sprak, hier woordelijk weer te geven. Genoeg zij het te weten, dat Gerrit een ruwe, onbeschaafde jongen was, die vreeselijk vloekte en zelfs niet schroomde, tot valsche streken zijne toevlucht te nemen, als hij het spel op eene eerlijke manier niet winnen kon.
Zoo deed hij ook nu, want de kansen waren hem niet gunstig. Telkens gooide hij de centen behendig zóó omhoog, dat zij altoos ver van Frits op den grond terecht kwamen, en dan zorgde hij wel bij het oprapen van de centen, die met het ‘kruis’ bovenop lagen, aan het langste einde te trekken. Frits, die zoo iets nooit doen zou en de gedachte daaraan zelfs niet in zijn hoofd kreeg, had daar volstrekt geen erg in. Hij stelde het volste vertrouwen in zijn kameraad, en dacht aan geen oneerlijkheid.
Maar wèl merkte hij op, dat hij geducht verloor.
| |
| |
‘Je bent ongelukkig vandaag, Frits,’ zei Gerrit, grinnekend van genoegen, omdat hijzelf zooveel won, zij het dan ook op oneerlijke manier.
‘Dat schijnt wel zoo,’ antwoordde Frits, min of meer afgetrokken. Hij kon maar niet goed vergeten, wat er thuis gebeurd was, en het scheen wel, of hij daar onophoudelijk aan denken moest. Wel was hij al sedert jaren gewoon, brutaal tegen zijne moeder te zijn en zijn eigen zin te volgen, maar hij was er zelf van overtuigd, dat zoo erg als dezen middag zijn gedrag nog nooit geweest was. Hij bleef knorrig en boos.
Opeens zag hij, dat Gerrit Vonk met eene behendige beweging een cent opstreek, die hem niet toekwam.
‘Ho, 't is munt! Die cent was van mij!’ zei hij tegen Gerrit. Maar deze lachte hem uit en begon weer aan een nieuw spel.
‘Dat zou jij wel willen, hè Fritsje?’ zei hij lachend. ‘Niet valsch doen, hoor jongetje. Eerlijk duurt het langst.’
‘Valsch doen, - ik?’ vroeg Frits verbaasd. ‘Neen, jij doet valsch, want die cent kwam mij toe.’
‘Zoo?’ vroeg Gerrit. ‘Denk jij soms, dat ik een dief ben?’
‘Neen, dat denk ik niet. Ik kan mij ook vergist
| |
| |
hebben,’ zei Frits, die nu inderdaad begon te gelooven, dat hij misgezien had.
‘Zoo, als je dat maar weet. Toe, gooi op, 't is jou beurt.’
Frits ging met het spel voort.
Maar geen vijf minuten later zag hij nogmaals, dat Gerrit geld opstreek, dat hem niet toekwam.
Nu begon het wel al wat donkerder te worden, want de avond viel, maar Frits zag toch nog met besliste zekerheid, dat Gerrit hem bedroog, en hem waarschijnlijk den geheelen avond al bedrogen had. Hij begreep nu opeens hoe het kwam, dat Gerrit bijna altoos van hem won.
Hij werd rood van toorn en verontwaardiging.
‘Jij speelt valsch; ik zie het nu duidelijk!’ riep hij Gerrit Vonk toe. ‘Op eene valsche wijze heb je mij mijn geld afgewonnen, en - je zult het teruggeven!’
‘Dat is gelogen!’ schreeuwde Gerrit Vonk met een vreeselijken vloek.
‘Geef mij mijn geld terug!’ zei Frits, die beefde van toorn.
‘Nooit! Dat zou jij wel willen, hè, om op die manier je eerlijk verloren geld terug te krijgen. Jou kleine vrek!’
‘Geef het terug!’ riep Frits, die de vuisten balde
| |
| |
en gereed stond om Gerrit aan te vliegen, want hij was zeer oploopend van aard.
‘Valsche rakker!’ schreeuwde Gerrit hem toe.
Maar nu greep Frits hem verwoed aan. Er ontstond eene hevige worsteling. De twee jongens grepen elkander bij de keel en trachtten elkander op den grond te werpen. De strijd was niet geheel gelijk, want Gerrit was wel bijna twee jaar ouder dan Frits, maar het viel hem toch niet gemakkelijk, Frits op den grond te krijgen.
Toch gelukte hem dit eindelijk. Met een geduchten smak viel Frits op den weg, en Gerrit wierp zich dadelijk op hem, om hem het opstaan onmogelijk te maken. Hij ging bovenop hem zitten. Maar Frits gaf nog geen kamp, en deed alle moeite om Gerrit van zich af te werpen. Hij beet hem zelfs in de handen, wat Gerrit zoo woedend maakte, dat hij zijne klomp nam en Frits daarmede een slag in het gelaat gaf.
Nu kende Frits' woede geen grenzen meer. Met een krachtigen ruk wierp hij Gerrit achterover en zette zich met beide knieën op zijne borst. Frits' gelaat zag hoog rood van woede. Hij sloeg Gerrit overal, waar hij hem raken kon. Opeens zag hij een zwaren klinkersteen in zijne onmiddellijke nabijheid liggen. Hij greep hem, en gaf er Gerrit een hevigen slag mede op het hoofd.
| |
| |
Een pijnlijke kreet was het eenige antwoord. Gerrit, die zich tot nog toe met alle kracht tegen den aanval van zijn vijand verdedigd had, liet plotseling zijn verzet varen. Zijn armen vielen slap langs zijn lichaam neder en zijne oogen sloten zich. Hij werd doodsbleek, en nog vóór Frits een tweeden slag kon toebrengen, zag deze, dat er bij Gerrit bloed van onder de haren vloeide.
Verschrikt sprong Frits op.
‘Gerrit!’ riep hij, ‘Gerrit!’
Maar Gerrit bleef roerloos liggen.
Nogmaals riep Frits hem bij zijn naam, en zijne stem klonk angstig en gejaagd.
‘Gerrit, - Gerrit! Sta op! O God, - wat is er?’
Een breede bloedstroom vloeide bij Gerrits hoofd neder. Roerloos bleef hij liggen, en hij gaf geen antwoord.
Frits werd doodsbleek van schrik.
‘Zou hij.... dood zijn?’ mompelde hij zacht, en hij keek angstig om zich heen, of iemand hem zag. En tot zijn grooten schrik bemerkte hij, dat op eenigen afstand twee mannen naderden, welke schrik nog grooter werd, toen hij in een van die twee den rijks-veldwachter herkende.
Schielijk knielde hij naast Gerrit neder om te luisteren, of hij diens adem nog hoorde gaan.
Maar hij hoorde niets.
| |
| |
‘O, groote hemel, dood, - hij is dood!’ stamelde Frits. ‘En ik, ik ben zijn moordenaar! - O, wat moet er van mij worden! - Gerrit! - Gerrit, spreek dan toch!’
Maar Gerrit gaf geen teeken van leven meer. En tot op korten afstand was de veldwachter, die Veldman heette, hem nu genaderd.
Een namelooze angst maakte zich van Frits meester. Zonder goed te weten wat hij deed, sprong hij op en vluchtte weg, naar huis.
‘Moord! Moord!’ klonk het in zijn binnenste. Hij ijlde het dorp door, alsof de wrekende gerechtigheid hem reeds vervolgde, snelde het tuinhek door en stormde de woonkamer binnen, waar zijne moeder met zware hoofdpijn op de canapé lag.
Verschrikt sprong deze op.
‘Wat is er, Frits, - wat is er?’
‘O, - ik heb - o moeder, ik heb Gerrit Vonk een slag gegeven, - en....’
‘En....?’ vroeg mevrouw Wardland in de hevigste ontsteltenis, want uit de gejaagdheid van haar zoon, en den angst, die uit zijne trekken sprak, maakte zij op, dat er iets vreeselijks gebeurd was.
‘En - o, moeder, - ik geloof, dat hij dood is!...’
Verpletterd stond de arme moeder eenige oogenblikken roerloos bij de tafel. Alle kleur was van haar gelaat geweken. Eindelijk fluisterde ze:
| |
| |
‘Ook dàt nog, - ook dàt nog!’
Maar toen vermande zij zich, en zeide tot Frits:
‘God geve, dat het niet waar zij, kind. Ga naar boven, naar je kamer, en blijf daar tot ik terugkom.’
‘Waar gaat u heen, moeder?’ vroeg Frits fluisterend, want hij was bijna bang om zijn eigen stem te hooren.
‘Ik ga naar Vonk.’
Een oogenblik later had zij de woning verlaten.
Met gebogen hoofd begaf Frits zich naar boven, waar hij in schreien uitbarstte, en zijn gelaat in de handen verborg.
In den hevigsten angst besloot hij af te wachten, wat er gebeuren zou.
nbsp;
|
|