| |
| |
| |
| |
| |
| |
Eerste Hoofdstuk.
Waarin kennis gemaakt wordt met de familie Wardland.
Op een van de mooiste West-Friesche dorpen, hetwelk wij maar Iepenhoven zullen noemen, stond enkele jaren geleden een fraai heerenhuis, dat bewoond werd door eene weduwe met haar zoontje. Dat huis zoudt ge er nu tevergeefs zoeken, want het is verleden jaar door eene onbekende oorzaak in brand geraakt en geheel een prooi der vlammen geworden. 't Was jammer van het mooie gebouw, want met zijn helder-witten voorgevel, die geheel met klimop en wingerdranken was begroeid, was het een sieraad voor het
| |
| |
dorp. Een groote tuin omringde het, die begrensd werd door hoog opgaand geboomte en als bezaaid was met geurende bloemperken en heestergewassen. 't Was een heerlijk frisch huis, dat een vroolijken indruk maakte, en onwillekeurig de voorbijgangers in den waan bracht, dat de bewoners ervan wel zeer gelukkige menschen moesten zijn.
Maar die op den schijn van de dingen afgaat, komt in den regel bedrogen uit, en dat was ook hier het geval. Op ‘Zeelust’, zoo heette de villa, waren de bewoners verre van gelukkig. Integendeel, menige bittere traan was daar geschreid, menige zucht geslaakt.
Zooals wij zeiden was de bewoonster eene weduwe. Zij heette mevrouw Wardland, en was eene nog jonge, lieftallige vrouw. Toen zij twintig jaar oud was, had zij het meisjesleven vaarwel gezegd, en was in het huwelijk getreden met den heer Wardland, gezagvoerder op een der groote stoombooten, welke geregelde vaart hadden op Indië. Hij was een zeer geacht man bij allen die hem kenden, en zijne vrouw had hem innig lief. Ach, hoe angstig was het haar dikwijls te moede geweest, als gure najaarsstormen door de schoorsteenen van ‘Zeelust’ bulderden en de takken der boomen zweepten. Dan, luisterende naar het stormgeloei, verwijlden hare gedachten bij den beminden echtgenoot, en was het haar dikwijls, of zij het geraas der woeste
| |
| |
golven hoorde en het slingeren en stooten van het vaartuig zag. O, hoe menigmaal was zij bij zulk noodweer op de knieën gevallen, om den Almachtige te smeeken om hulp voor den afwezige; hoe menigen nacht had zij dan luisterende doorgebracht, met beklemden boezem als het loeien van den storm toenam,
- met een zucht van verlichting, wanneer de vlagen zwakker werden.
Altijd waren hare gedachten bij haar echtgenoot, dien zij liefhad met al de kracht harer ziel. En welk een dagen van onuitsprekelijk geluk zij beleefde, wanneer hij weer van de verre reis was teruggekeerd en zijn vrijen tijd op ‘Zeelust’ doorbracht, o, dat is niet te beschrijven. 't Waren feestdagen voor haar! Dan straalden hare oogen van blijdschap, en klonken lied en lach door het huis.
| |
| |
Een paar jaren na haar huwelijk was haar zoon geboren, dien zij naar haar man vernoemde en onder den naam van Frits in de bevolkingsregisters liet inschrijven. Wat was de kleine haar hartelijk welkom! Hij was haar trots en haar rijkdom, en niemand kon haar gelukkiger maken dan door te zeggen, dat hij sprekend op den kapitein geleek (want zoo werd de heer Wardland door de bewoners van Iepenhoven gewoonlijk genoemd). Nu geleek de kleine Frits inderdaad zeer veel op zijn vader. Hij had dezelfde donkere oogen en haren, en denzelfden gullen trek om den mond, althans voor zoover men dat bij zulk een klein kindje al kon opmerken. Het was duidelijk te zien, dat hij later het evenbeeld van zijn vader zou worden. En dat de kapitein verheugd was met zijn kleinen vent, behoeft niet te worden gezegd. Als hij thuis was, moest de kleine Frits altijd op zijn schoot zitten, en dan reed hij op vaders knie overal heen, zelfs naar Indië! En wat groeide Fritsje voorspoedig op. Na elke reis moest vader hem meten, en telkens was hij weer aanmerkelijk grooter geworden. Ja, Fritsje was de trots zijner ouders, en dat wist hij al heel spoedig. Hij maakte er zelfs dikwijls misbruik van, door geweldig te gaan schreeuwen, als hij zijn zin niet kreeg, en er niet mede op te houden, voordat hij zijn doel had bereikt. De kapitein kon dan ook na elke reis duidelijk opmerken, dat zijn lieve
| |
| |
zoontje stouter geworden was en soms niet weinig den baas speelde in huis. Maar als de kleine vent dan zijn zin kreeg, was er geen liever jongen op de wereld, en dan kon hij zijn vader zoo guitig aankijken, dat deze
er onwillekeurig om lachen moest, hoe boos hij soms ook mocht zijn. Nu kon het niet ontkend worden, dat Fritsje inderdaad een aardige jongen was. Hij had verstand voor twee, zat, toen hij wat ouder werd, vol guitenstreken, en gaf dikwijls de leukste antwoorden.
Toch vond zijn vader het soms noodig, hem eens met wat meer gestrengheid te behandelen, want hij
| |
| |
werd hoe langer hoe ongezeglijker, en volgde geregeld zijn eigen zin. Het gevolg daarvan was, dat hij zijn vader stipt gehoorzaamde, zoolang deze thuis was, maar opentop zijn eigen zin volgde, zoodra Vader weer naar zee ging. Dan was Fritsje de baas in huis. Dan handelde hij geheel naar eigen willekeur, en stoorde zich aan niemand. Zijne moeder omringde hem met de teederste zorgen, maar zij miste de kracht hem als het noodig was, ernstig te bestraffen. Dat begreep de kleine deugniet al heel spoedig, en hij deed er zijn voordeel mede. Hij werd een recht ondeugende jongen, met wien bijna geen huis te houden was. Mina de meid, beefde al, zoodra zij zijne stem maar hoorde, en deed de keukendeur dikwijls op slot, om van zijne ondeugende streken geen last te hebben.
Op de dorpsschool evenwel had niemand over hem te klagen. Wel had hij onder zijne makkers ook geprobeerd zijn overwicht te doen gelden, maar een flink pak slaag, dat hij toen al spoedig opgeloopen had, overtuigde hem proefondervindelijk, dat zijn levensregel niet overal gangbaar was. Ook de onderwijzers hadden hem niet onduidelijk doen gevoelen, dat hij met gehoorzaamheid het verst zou komen. Daar hij zeer schrander was, behoorde hij tot de eersten van zijne klasse en tot de lievelingen van zijne onderwijzers.
Zijne dwingelandij bewaarde hij dus uitsluitend voor
| |
| |
zijne huisgenooten, die hij daarmede zeer veel verdriet veroorzaakte. Zijne lieve moeder deed alles, wat in haar vermogen was, om hem op het goede pad te houden en hem te overtuigen, dat het zijn kinderplicht
was, zijn wil ondergeschikt te maken aan den haren. Zij werd niet moede hem daarop te wijzen, en hoopte steeds, dat hij zijne ongehoorzaamheid zou nalaten uit liefde voor haar en uit plichtsbesef.
| |
| |
Doch er was bij Frits geen sprake van beterschap. Integendeel, hij werd met den dag lastiger en ondeugender. Zijne moeder begon in te zien, dat het zóó niet langer kon gaan, en dat zij tot krachtige maatregelen haar toevlucht moest nemen.
Toen hij tien jaar oud geworden was, noemde men hem den schrik van het dorp, en dat deed men niet ten onrechte. Want Frits was langzamerhand een jongen geworden, voor wien niets veilig was. Boomgaarden werden door hem geplunderd met de grootste brutaliteit, ouden van dagen, armen en gebrekkigen gingen hem uit den weg, om niet door hem te worden bespot of geplaagd, en zelfs de dieren, die hem eenmaal hadden ontmoet, namen bij zijne nadering de vlucht, omdat zij bij ondervinding wisten, dat hij een rechte dierenbeul was, die geen medelijden kende.
De heer Halthof, die burgemeester van Iepenhoven en een groot vriend van den heer en mevrouw Wardland was, had reeds menige klacht over hem ontvangen, en den jongen deugniet al meermalen over zijn gedrag onderhouden. Maar dat hielp niet veel. Frits hield zijne knepen dan wel een paar dagen in, maar al spoedig verviel hij weer in zijn oude leventje, en maakte het mensch en dier lastig. De burgemeester had mevrouw Wardland al dikwijls den raad gegeven, Frits op eene strenge kostschool te plaatsen, omdat dit in het belang
| |
| |
van den knaap zou zijn, maar daartoe had zij niet kunnen besluiten. Wel moest zij toestemmen, dat het gedrag van Frits haar den laatsten tijd veel stof tot
verdriet gaf, want ook tegenover haar was hij dikwijls brutaal en boos, maar zij had den knaap innig lief en kon niet van hem scheiden. Ach, moesten dan allen,
| |
| |
die zij lief had, ver van haar verwijderd zijn? Moest zij haar leven dan in eenzaamheid slijten?
De burgemeester kon daar niet veel tegen inbrengen. Ook hij vond het hard voor haar, van man en kind gescheiden te moeten leven.
Mevrouw Wardland werd intusschen niet moede, haar zoon steeds het goede voor te houden en hem te vermanen, toch een flinke, brave jongen te zijn.
‘Och, Fritslief, neem toch een voorbeeld aan je vader, op wiens karakter wij het recht hebben trotsch te zijn. Hoe ridderlijk is hij, hoe eerlijk, hoe trouw; wat is hij bij iedereen geacht. Word als hij, m'n jongen, jezelven en ons tot eer en vreugde, waar we ons nu over je moeten schamen.’
Maar Frits luisterde er bijna niet eens naar. Hij haalde bij dergelijke vermaningen de schouders maar eens op en liep fluitende de deur uit, zijne moeder soms met tranen in de oogen achterlatende.
Eerst hadden die tranen in dat lieve moederoog hem wel eens pijn in het hart gedaan, en hem voor eenigen tijd tot staan gebracht op den verkeerden weg, dien hij had ingeslagen, maar lang had dat niet geduurd.
Hij verviel van kwaad tot erger, tot eindelijk, toen hij een jaar of elf geworden was, geen fatsoenlijk kind meer met hem mocht omgaan, want de ouders wisten
| |
| |
dan vooruit, dat zij niets goeds, maar wel veel kwaads uitvoerden. En zoo had hij van lieverlede zijne makkers moeten zoeken onder jongens, die hem allerlei verkeerde dingen leerden. Hij begon om geld te spelen, en bedreef de ergste straatschenderijen.
Het was voor iedereen duidelijk, dat het op den duur een slecht einde met hem moest nemen. Ook zijne moeder zag dat steeds duidelijker in, en zij nam zich voor, als haar man weer van de reis thuis kwam, er eens ernstig met hem over te spreken. Zij had een heerlijk plan; zij hoopte hem te kunnen overhalen, niet meer naar zee te gaan, en verder aan wal te blijven. Hij had nu geld genoeg verdiend om onbezorgd te kunnen leven. Mocht het nietsdoen hem vervelen, wat zij met reden van zulk een ijverig en flink man mocht verwachten, wel, dan zou het hem immers niet moeilijk behoeven te vallen, eene betrekking te vinden, die hem bezigheden verschafte?
O, wat zou dat heerlijk zijn! Dan zou ze haar geliefden echtgenoot steeds bij zich hebben, dan zou het loeien van de najaarsstormen haar niet meer met angst en ontzetting vervullen, dan zou haar leven eerst met recht een gelukkig leven worden. En wat nog het heerlijkst van alles was, dan zou haar Frits, haar lieveling en oogappel, onder krachtige leiding komen en op den goeden weg worden teruggebracht. O, reikhalzend zag
| |
| |
zij den dag tegemoet, waarop haar man zou terugkeeren, en zij hem hare plannen kon blootleggen....
Helaas, die dag zou nimmer komen, hoe nabij hij ook scheen.
Het schip, waarop kapitein Wardland het bevel voerde, naderde het vaderland. Het stoomde het Kanaal reeds in, en de schepelingen konden de uren tellen, die hen nog scheidden van het oogenblik, waarop zij den vaderlandschen bodem zouden hebben bereikt en voet aan wal konden zetten.
Maar tegen den avond kwam er een mist opzetten, zoo dik, als alleen maar in het gevaarlijke water tusschen Frankrijk en Engeland mogelijk is. 't Scheen of eene dichte, ondoorzichtige gordijn aan alle zijden het schip omgaf, en kapitein Wardland was zich ten volle het gevaarlijke van den toestand bewust. Hij verliet de brug geen oogenblik en gaf alle noodige bevelen.
Het voorgeschreven aantal lichten werd aangebracht, en de vaart van het schip tot het minimum verminderd. De passagiers, die op het dek toch niets konden zien, waren in de kajuiten gegaan en zaten met elkander in druk gesprek, of vermaakten zich met verschillende spelen. Zij kenden de gevaren niet, die hen aan alle kanten bedreigden, en hadden geen zorg. Wel hoorden zij het onophoudelijk fluiten van de zacht voorbijvarende stoomschepen, wel drong ook het eentonige geluid van de
| |
| |
misthoorns tot hen door, maar zij wisten, dat kapitein Wardland een bevaren zeeman was, die alle gevaren kende, en gaven zich zonder dieper nadenken geheel aan zijne leiding over. Zij vreesden geen gevaar. Kapitein
Wardland trachtte met zijne blikken den dichten mist te doorboren. Soms ging een schip rakelings langs de ‘Maria Henriette’, zoo heette de stoomboot, waarop hij het bevel voerde. Maar dat kon geen gevaar, want door
| |
| |
de stoomfluit waren de noodige signalen gegeven. Ook passeerde men elkander zoo langzaam mogelijk, om ongelukken te voorkomen.
Een paar uren gingen zoo voorbij, en steeds werd het donkerder, want het was een duistere nacht. Eindelijk scheen het kapitein Wardland toe, dat de mist iets minder werd, en meende hij reden te hebben om te mogen voorspellen, dat het grootste gevaar spoedig voorbij zou zijn.
Opeens echter maakte een geweldige schrik zich van hem meester, want hij verbeeldde zich, al was het dan ook maar een kort oogenblik, het licht te zien van een schip, dat regelrecht op het zijne aanvoer. Zijn adem hokte hem in de keel, en met ontzetting bedacht hij, wat er gebeuren zou, als het werkelijk zoo was. Wat moest er dan terechtkomen van het schoone vaartuig? En wat nog veel erger was, wat zou er gebeuren met de meer dan driehonderd passagiers, die zich aan boord bevonden?
En hij had zich niet vergist. Want de man, die den uitkijk had, riep op gejaagden toon;
‘Hallo! Boeglicht aan bakboord!’
Op hetzelfde oogenblik doemde een licht uit de dichte duisternis op, vlak naast de ‘Maria Henriette’, en nog vóór de kapitein een enkel bevel had kunnen geven, liep het vaartuig, dat een veel te snellen gang
| |
| |
had, met den scherpen boeg in het midden van de stoomboot, en doorboorde de ijzeren platen met een ontzettenden schok.
Er volgde een oogenblik van grooten angst en nog grooter verwarring. Het vreemde vaartuig stoomde met kracht achteruit en maakte zich van de ‘Maria Henriette’ los. Men hoorde het steunen van de machines, het rumoer en geroep van de bemanning en de bevelen der kapiteins. De passagiers ijlden het dek op en gilden om redding. Men hoorde bidden, smeeken, vloeken, schelden, alles door elkander. De matrozen verlieten hun post, om te gaan zien wat er gebeurd was. Alleen kapitein Wardland behield zijne kalmte. Hij overzag in een oogenblik, dat het schip vol water stroomde en zeer spoedig zinken zou. Hij begreep, dat het reddeloos verloren was.
Alles wat tot redding van de equipage nog kon worden gedaan, moest dus met grooten spoed worden verricht, of het zou te laat zijn.
Hij zag doodsbleek, maar zijn gelaat teekende bij het flikkerende licht van de lantaarn heldenmoed en plichtsbesef.
Hij riep den passagiers door zijn scheepsroeper toe, kalm en bedaard te zijn.
‘Alleen in dat geval kan ik u redden!’ zeide hij met diepen ernst. En daarna gebood hij:
| |
| |
‘Zet de booten af!’
Dat bevel werd onmiddellijk uitgevoerd, en nauwelijks waren zij te water, of verscheidene mannen drongen naar voren, om zich eene plaats te veroveren. 't Was dan ook hoog tijd, want de boot begon reeds sterk te hellen en kon elk oogenblik zinken.
‘Halt! Terug, als uw leven u lief is!’ riep kapitein Wardland met donderende stem den mannen toe, en hij zette aan die bedreiging de noodige kracht bij door een geladen revolver op te heffen.
‘Eerst de vrouwen en kinderen!’ gebood hij nu.
Spoedig was aan zijn bevel voldaan. Ieder werkte daartoe mede, want de nood drong tot snel handelen. De boot zonk steeds dieper.
‘Nu de mannen!’ klonk het uit den mond van den kapitein, en met diepen ernst liet hij er op volgen:
‘Spoedt u, - of het is te laat!’
Inderdaad maakte het schip op dat oogenblik eene zwenking zijwaarts. Men hoorde het water naar binnen stroomen.
Een hevige angstkreet steeg op, en iedereen drong naar de plaats, waar de booten lagen. Ja, men vocht zelfs, om zich daar een plekje te veroveren op hen, die vooraan stonden. Met de wanhoop op het gelaat drong men naar voren. Sommigen trachtten zich door de kracht hunner vuisten in veiligheid te brengen.
| |
| |
Er was maar één man, die dit tooneel onbeweeglijk aanzag. Die man was kapitein Wardland. O, indien hij gewild had, hoe gemakkelijk zou hij zich met zijn revolver in de hand eene plaats in de boot hebben kunnen veroveren, maar hij deed het niet. Hij wist, dat het zijn plicht was de allerlaatste te zijn, die het schip verliet. Hoe hoopte hij, dat al de passagiers zich op de booten in veiligheid zouden kunnen brengen. Met angstigen blik volgde hij elke beweging van het schip, dat dieper en dieper zonk, en weldra zou verdwijnen in de woeste golven.
Opeens voelde hij, dat het vreeselijke oogenblik gekomen was, - en nog waren niet alle mannen gered.
‘Steekt af - of ge zinkt mee in de diepte!’ beval hij kortaf. Zijn bevel werd uitgevoerd. Een vreeselijke jammerkreet werd door de achtergebleven mannen aangeheven. Zij wisten, dat zij eene prooi waren van den dood.
‘Bidt, mannen! Alleen God kan u en mij redden!’ zei kapitein Wardland, op het dek nederknielende. Met de gevouwen handen ten hemel geheven en het biddende gelaat omhoog, zonk de held in de diepte weg. Hij stierf op het veld van eer een schoonen zeemansdood.
Allen die in de booten waren, werden gered, maar van de achtergebleven mannen bereikte niemand het vaderland.
| |
| |
Wie zal den vreeselijken schok beschrijven, dien mevrouw Wardland onderging bij het vernemen van de noodlottige tijding?
Haar gelaat werd doodsbleek, hare oogen staarden een oogenblik verwilderd in het rond, toen hief zij de armen in vertwijfeling omhoog en stortte met een hartverscheurenden gil bewusteloos op den grond.
Ook Frits was bedroefd en gevoelde diep den zwaren slag, die hem getroffen had. En hij liep groot gevaar, nu ook nog zijne lieve moeder te verliezen, want deze werd zwaar ziek, en zweefde dagen lang op den rand des grafs. Maar eindelijk kwam de beterschap, al was het zeer laugzaam. Hare gezondheid keerde terug, doch - alleen lichamelijk. Hare ziel had een schok ondergaan, dien zij misschien eerst na vele jaren te boven zou kunnen komen, althans zoo beweerden de bekwame deskundigen, die men geraadpleegd had.
Zij bleef somber en zwaarmoedig, en miste allen levenslust. Stil en in zich zelf gekeerd sleet zij hare dagen in droefheid en rouw. Op straat liet zij zich zelden meer zien, en voor niets toonde zij eenige belangstelling. Alleen haar kind, haar Frits trok zij soms naar zich toe, en drukte hem ontstuimig aan haar hart. Dan overdekte zij zijn gelaat met kussen en sprak met hem over den gestorven vader.
| |
| |
Dan was Frits dikwijls diep bewogen, en nam hij zich voor een waardige zoon van zulk een edelen vader te zijn. En zijne moeder wilde hij liefhebben en eeren, zooals het een goeden zoon betaamt.
Maar ‘Zeelust’ werd een sombere woning, waaruit de vreugde en het geluk waren heengegaan, om plaats te maken voor leed en droefheid.
|
|