| |
| |
| |
| |
Derde Hoofdstuk.
De gevolgen van de vechtpartij.
Reeds kort nadat Frits op de vlucht geslagen was, in zijn nameloozen angst zijn slachtoffer als dood op de nootlottige plaats achterlatende, waren de beide mannen daar aangekomen, en hadden den knaap gevonden. Frits had goed gezien, dat de een Veldman was; de ander was Meyer, de schoenmaker. Zij hadden opgemerkt, dat op hunne nadering een jongen ijlings de vlucht had genomen, welk feit zij natuurlijk in verband brachten met den treurigen toestand, waarin zij dezen jongen vonden.
De veldwachter nam als man van het vak dadelijk nauwkeurig den toestand op. Hij knielde bij den knaap
| |
| |
neder en veegde met zijn zakdoek het bloed weg, dat hem langs het gelaat gevloeid was.
‘'t Is Gerrit Vonk,’ zeide hij. ‘Wie zou die andere jongen geweest zijn?’
‘Dat weet ik niet,’ was het antwoord van den schoenmaker. En op Gerrit wijzende, vervolgde hij:
‘Zou hij dood zijn?’
De veldwachter haalde de schouders op. Hij legde zijn oor aan den mond van den knaap en luisterde.
‘Ik hoor niets,’ zei hij.
Toen nam hij den pols van Gerrit tusschen zijne vingertoppen.
‘En ik voel ook niets,’ vervolgde hij na eenige oogenblikken. ‘Ik weet het niet, Meyer, en ik ben geen dokter, dus veel verstand heb ik er niet van, maar op 't oogenblik geef ik voor zijn leven niet veel. - Kijk, met dezen steen is de wond toegebracht, denk ik, en 't is leelijk aangekomen ook. Wist ik maar, wie de dader was.’
‘Ja, zeker wel een jongen van dezelfde soort als deze,’ zei Meyer. ‘'t Was er altijd wel in te zien, dat het eens slecht met dit manneke zou afloopen. Véél goeds zat er niet in.’
‘Ik ben dom geweest,’ hernam Veldman, zijn eigen gedachtengang volgende, zonder veel op de woorden van Meyer te letten, - ‘ik had den jongen dadelijk
| |
| |
moeten volgen en inpikken. Als deze dood is, zal het nog moeilijk zijn, den dader te ontdekken.’
‘Dat kon wel,’ meende Meyer. ‘Maar wat moeten wij nu doen? Gerrit kan toch hier niet blijven liggen!’
‘Neen, we moeten hem opnemen en naar zijn huis dragen, en er moet dadelijk om een dokter gezonden worden. Komaan, Meyer, ondersteun jij zijn hoofd een weinig, dan zal ik hem wel dragen.’
De beide mannen namen den getroffene op en
| |
| |
droegen hem voorzichtig naar zijne woning. Onderweg kwamen zij iemand tegen, dien zij alvast om den dokter zonden.
't Was voor Vonk en zijne vrouw een verschrikkelijk gezicht, hun zoon in zulk een treurigen toestand terug te zien. De vrouw begon vreeselijk te jammeren, en wist van den schrik bijna niet, wat zij deed. Maar Vonk zelf behield zijne kalmte. Hij wees den beiden mannen het bed, waarop zij Gerrit moesten neerleggen, en begon toen dadelijk het hoofd met frisch water te reinigen.
Ademloos stond vrouw Vonk haar kind aan te staren. Zij hield de lamp in de bevende hand om bij lichten.
‘Is hij dood? - Is hij dood?’ vroeg zij schreiende.
‘Ik weet het niet,’ was het antwoord.
Op dit oogenblik werd de deur geopend en traden twee menschen het armoedige vertrek binnen.
De een was de man, die naar den dokter gestuurd was. Hij kwam terug met de tijding, dat de dokter uitgehaald was, maar zoo spoedig mogelijk zou komen.
En de tweede was mevrouw Wardland.
Doodsbleek naderde zij het bed, waarop Gerrit lag.
‘Leeft hij?’ vroeg zij fluisterend.
Er volgde geen antwoord. De vader haalde de
| |
| |
schouders op en ging voort, het hoofd met frisch water te verkoelen.
‘Maar spreek dan toch, goede menschen, - spreek dan toch! Is er geen hoop meer?’
Maar niemand kon het haar zeggen.
Zij trad eene schrede nader, en hielp den vader het hoofd verkoelen. Eene rilling voer haar door de leden, toen zij het doodsbleeke gelaat van den knaap zag. Met ontzetting zag zij, hoe het bloed telkens weer van tusschen de haren te voorschijn kwam.
‘Die wond moet verbonden worden, of alle kans op het behoud van uw kind is verloren,’ zeide ze. En zich tot de moeder wendende, vervolgde ze:
‘Heeft u een stuk schoon linnen in huis?’
Na lang zoeken werd een lap katoen gevonden, die ternauwernood groot genoeg was voor het doel. En met groote behendigheid legde mevrouw Wardland daarmede een stevig verband om het hoofd. Intusschen zond zij iemand uit de buurt naar hare woning om linnen te halen. 't Was verbazend te zien, hoe flink mevrouw Wardland optrad en hoe behendig zij, toen de bode met het linnen terugkwam, het verband aanlegde. Zij smaakte de voldoening te zien, dat het bloeden weldra ophield, en nu wachtte zij met angstige spanning de komst van den dokter af.
Vonk en zijne vrouw waren opgetogen over de
| |
| |
lieftalligheid en de flinkheid van mevrouw Wardland, en hielden niet op, haar hun dank te betuigen.
‘O mevrouw,’ zei vrouw Vonk snikkend, ‘als wij ons kind in het leven mogen behouden, hebben wij dat aan u te danken.’
‘Ja, - aan u alleen, mevrouw,’ zei Vonk aangedaan.
‘Ach, goede menschen, zegt dat niet, neen, zegt dat niet,’ zei mevrouw Wardland met een afwerend gebaar. ‘Als gij alles eens wist, hoe weinig dankbaar zoudt gij mij dan zijn, want - o, laat ik het maar zeggen, het zal spoedig genoeg uitkomen, - 't was mijn eigen zoon, die hem deze vreeselijke wond toebracht.’
Mevrouw Wardland barstte in snikken uit.
‘En de dokter blijft zoo lang weg!’ vervolgde zij wanhopig.
Vonk zeide niets. Hij keek mevrouw Wardland een oogenblik ernstig aan, en boog zich toen over zijn zoon heen.
Na een korte wijle zeide hij zacht:
‘Dan hoop ik, zoowel om uwent- als om onzentwil, dat wij ons kind behouden mogen, mevrouw! Want door zijn dood zouden twee gezinnen in diepen rouw gedompeld worden.’
Mevrouw drukte den vader de hand. Zij had deze
| |
[pagina t.o. 48]
[p. t.o. 48] | |
| |
| |
woorden, die van veel gevoel getuigden, van dezen ruwen schipper niet verwactit.
‘O ja, ik hoop het ook zoozeer!’ zeide ze zacht. Hare handen vouwden zich tot een stil gebed. Doch slechts een oogenblik, want spoedig ging zij weer voort, het hoofd van den knaap te verkoelen.
Eenige minuten later trad de dokter binnen. Maar deze was, tot grooten schrik van mevrouw Wardland, vergezeld van den burgemeester en den veldwachter. De laatste had van het gebeurde kennis gegeven, en de burgemeester was krachtens zijn ambt verplicht, de zaak nauwkeurig te onderzoeken.
Zijne verrassing was niet gering, in deze woning ook mevrouw Wardland aan te treffen, die hij hier allerminst verwacht had. En zijne verrassing werd nog grooter, toen hij zag, hoe ontroerd en ontsteld zij was.
De dokter nam aan het bed plaats en luisterde met aandacht naar de ademhaling van Gerrit.
‘Maak zijne kleeren los,’ gebood hij na een oogenblik.
Mevrouw Wardland voerde dat bevel onmiddellijk uit, en met behulp van de instrumenten, die de dokter had medegebracht, onderzocht deze nu Gerrits borst.
Met ademlooze spanning werd door de aanwezigen elke beweging van den arts gevolgd. En toen hij zich na enkele seconden oprichtte, want hij had zich bij het
| |
| |
onderzoek over den patient heengebogen, waren alle oogen met eene uitdrukking van angst en hoop op hem gericht.
‘Hij leeft!’ zeide hij. ‘Het verband om zijn hoofd heeft het bloeden gestelpt, en dat is zijn geluk geweest.’
‘Goddank!’ fluisterde mevrouw Wardland.
Gerrits moeder begon van blijdschap te schreien, en ook de vader was zeer ontroerd.
Zij drukten dankbaar de hand van mevrouw Wardland, die het reddende verband had aangelegd, en dankten haar onder snikken en tranen.
‘Geen dank, goede menschen, gij weet, dat het mijn plicht was te doen, wat ik gedaan heb. Maar ach, hebt medelijden met mijn arm kind; hij is nog zoo jong, en de gevangenis is zoo vreeselijk....’
‘Zouden wij goed met kwaad vergelden, en het kind straffen, waar de moeder ons onzen zoon van den dood heeft teruggegeven? Neen mevrouw, Gerrit zal zeker evenveel schuld gehad hebben als uw jongen, en - de slag zal ook wel harder aangekomen zijn, dan Frits bedoelde.’
De dokter was intusschen bezig den knaap tot zijn bewustzijn terug te roepen. Hij goot hem enkele droppels van een vocht, dat hij had medegebracht, tusschen de tanden, en wachtte de uitwerking daarvan af. Hij knikte mevrouw Wardland bemoedigend toe.
| |
| |
Maar de burgemeester deed eene schrede voorwaarts, en zeide:
‘Vergeef mij, doch 't is mijn plicht, mij met deze zaak te bemoeien. Hier is eene misdaad gepleegd, die hoogst ernstige gevolgen had kunnen hebben. Wie is de schuldige? Is dat uw zoon, mevrouw?’
Mevrouw Wardland zag den burgemeester smeekend aan, en knikte bevestigend.
Schipper Vonk echter plaatste zich voor den heer Halthof en zeide:
‘'t Is geen misdaad, burgemeester, - niets anders dan een vechtpartij tusschen twee jongens, waarbij....’
‘Geen praatjes, Vonk, 't is hier eene ernstige zaak, die vervolgd moet worden.’
‘Maar wij wenschen geen vervolging, burgemeester,’ hernam Vonk. ‘'t Is waar, althans Mevrouw zegt het, dat Frits Wardland onzen jongen een slag heeft toegebracht, die hem aan den rand van het graf brengt, maar de moeder heeft goedgemaakt, wat de zoon misdreef. Wij verzoeken u deze zaak niet te vervolgen. Dat zou ons zelfs oprecht leed doen.’
‘O ja, en ik zal wel voor Gerrit zorgen,’ zei mevrouw Wardland. ‘Ik zal hem verder voorthelpen, zooveel ik kan, en alles doen om weer goed te maken, wat heden gebeurd is. Ach, burgemeester, goede vriend, ik bid u, spaar mijn kind! Wat moet er van hem
| |
| |
terecht komen, als hij naar de gevangenis wordt gebracht?....’
De burgemeester dacht een oogenblik na. Toen vroeg hij:
‘Wat dunkt u van den patient, dokter?’
‘Er is geen gevaar meer bij. Weldra zal hij bij kennis komen, en dan zal een rustige slaap het overige wel doen. Ik herhaal het: dat uitstekende verband heeft hem gered.’
‘Welnu mevrouw, dan wil ik aan uw verzoek voldoen, - onder één voorwaarde.’
‘O, heb hartelijk dank! Elke voorwaarde is goed en vooraf aangenomen. Zeg mij maar, wat ik doen moet.’
‘Niet heden; morgen om tien uur hoop ik u te bezoeken. Geloof mij, mevrouw, dat hetgeen ik van u verlang, enkel zal strekken tot welzijn van uw kind. Tot morgen!’
De burgemeester vertrok, gevolgd door den veldwachter. En toen werkelijk na een half uurtje de levensgeesten bij Gerrit terugkeerden en hij, na eerst verwonderd rondgezien te hebben, zijne ouders lachend toeknikte, toen ging ook mevrouw Wardland naar huis. De dokter vergezelde haar tot aan hare woning.
Met vrij wat minder zorg keerde mevrouw Wardland in huis terug, dan zij het verlaten had.
| |
| |
En nauwelijks was zij thuis, of zij begaf zich naar de slaapkamer van Frits. 't Was al twee uur in den nacht geworden, maar Frits zat nog op. Hij zag doodsbleek. Met den angst op het gelaat keek hij zijne moeder aan.
‘Hij leeft, Frits!’ zeide deze ernstig.
Frits slaakte een diepen zucht. 't Was hem, of hem een centenaarslast van de schouders werd genomen.
Zijne moeder zag, dat zijne handen beefden.
‘Nog ben-je geen moordenaar geworden, kind,’ vervolgde zij. En zij breidde hare armen uit en drukte Frits aan haar hart.
Nog langen tijd sprak zij tot haar zoon. O, hoe hoopte zij, dat deze gebeurtenis hem eene les voor het gansche leven mocht zijn, eene les, die hij nooit vergeten zou.
Frits zei niets. Met neergeslagen oogen luisterde hij naar de woorden zijner moeder. Maar of zij doordrongen tot zijn hart, kon zij niet beoordeelen. Niets aan hem verried meer eenige ontroering. Alleen toen zij zeide, dat de burgemeester den volgenden morgen zou komen, om haar de voorwaarde mede te deelen, die hem voor eene vervolging zou vrijwaren, gaf hij blijken van belangstelling.
't Was al laat in den nacht, toen moeder en kind scheidden.... De eerste bracht den nacht bijna geheel
| |
| |
wakende door. Haar zenuwgestel had dien dag een te grooten schok ondergaan, dan dat zij dadelijk rust zou kunnen vinden.
Maar Frits sliep heel rustig, en den volgenden morgen was hij al vroeg op. Hij toonde zich tegenover het dienstmeisje in de keuken heel onverschillig en brutaal, en zeide, dat hij het jammer vond, dat Gerrit Vonk er zoo goed afkwam. Deze had, volgens hem, nog veel meer verdiend. En in den tuin sloeg hij met een stokje roekeloos de bloemen van hare stengels, en hij liep de straat op, om aan de menschen te laten zien, dat hij ‘er niets om gaf’.
Nu was dat inderdaad niet geheel waar, want in zijn hart gaf hij er wèl om, en wel veel ook. Maar hij schaamde zich voor de menschen, en die schaamte trachtte hij nu onder een vertoon van ruwheid en onverschilligheid te verbergen.
Dat hij niet zoo onverschillig was, als hij wel wilde schijnen, kan blijken uit het feit, dat hij geen kleur meer op de wangen had, toen hij den veldwachter op zich zag afkomen. Deze kwam hem zeggen, dat hij voor den burgemeester op het raadhuis moest verschijnen.
De heer Halthof ontving hem zeer streng, en vroeg hem naar alles, wat er gebeurd was. En toen onderhield hij hem met diepen ernst over zijn slecht gedrag.
| |
| |
Hij wees hem er op, hoe hij zijne goede moeder door zijn gedrag griefde en bedroefde, en hoe hij op het punt had gestaan, in de gevangenis te worden gezet. En met de ernstige vermaning, toch zijn leven te beteren en een goed zoon voor zijne moeder te worden, ontsloeg hij hem.
Een half uur later werd de heer Halthof bij mevrouw Wardland binnengelaten, die hem reeds wachtte.
Na de gewone plichtplegingen zeide hij:
‘Het is gelukkig goed afgeloopen, mevrouw. Gerrit Vonk bevindt zich reeds veel beter.’
‘Dat heb ik vernomen,’ zeide mevrouw. ‘Ik heb al vroeg naar hem laten vragen.’
‘Dat is wèl gelukkig,’ hernam de burgemeester,
| |
| |
‘gelukkig niet alleen voor die menschen, maar ook, en zeer zeker niet minder voor uw Frits.’
‘U heeft gelijk, en ik begrijp, wat u mij thans komt zeggen,’ zei Mevrouw Wardland ontroerd. ‘Het is uwe meening, dat Frits van hier weg moet, niet waar?’
‘Ja Mevrouw, zeer beslist!’
‘Ik vreesde het,’ zei de arme moeder, wier stem beefde. ‘O, het is zoo hard voor mij, van hem te moeten scheiden.’
‘Maar acht u het ook niet noodzakelijk?’
Mevrouw Wardland knikte zwijgend. Zij kon het niet ontkennen.
‘En in het belang van uw kind?’ vervolgde de burgemeester. ‘Geloof mij, 't is goed voor hem. U weet, hoe vriendschappelijk ik u gezind ben, en hoe Frits' gedrag mij bedroeft. En zoo ik er raad op wist, hem bij u te laten, ik zou het ongetwijfeld doen. Het is uw plicht, mevrouw, hem weg te sturen. Hij moet onder zeer strenge leiding komen.’
‘Wat zou u dan willen? O, het valt mij zoo hard!’
‘Wat ik zou willen? Ik acht het noodig, dat u hem op eene strenge kostschool doet, waar hij voortdurend onder toezicht staat. Dat is noodig voor hem.’
Mevrouw Wardland staarde peinzend op het tafelkleed, maar gaf geen antwoord.
Na eenigen tijd hernam de burgemeester:
| |
| |
‘Is dat ook niet uwe meening?’
‘Neen,’ zeide ze. ‘Ik geef er de voorkeur aan hem ergens in eene familie te plaatsen, waar men hem het verkeerde van zijn gedrag onder het oog brengt. Wanneer hij het kwade alleen laat, omdat hij voortdurend onder streng toezicht staat, vrees ik, dat hij het dadelijk weer zal doen, als dat toezicht opgeheven is. In een lieven familiekring, waar men hem op het leelijke van zijn gedrag wijst, zou ik hem liever zien. Intusschen acht ook ik het oogenblik gekomen, dat hij van hier weg moet.’
‘U heeft wellicht gelijk, mevrouw. Toch vind ik, dat hij onder streng toezicht moet komen. Ik raad u aan, eene advertentie in de courant te plaatsen, of - wil u liever, dat ik mij daarmede belast?’
Met een diepen zucht zeide mevrouw Wardland, dat haar dit aangenaam zou zijn.
Twee dagen later kon men in het Nieuws v.d. Dag de volgende annonce vinden:
Onderwijzers!
Op een dorp wordt plaatsing gezocht voor een vluggen jongen van twaalf jaar, die streng toezicht noodig heeft. Opleiding voor de Kweekschool voor Zeevaart wordt verlangd. Brieven worden ingewacht onder letter F, aan het bureau van dit blad.’
| |
| |
Uit deze advertentie blijkt, dat Frits verlangde voor de zeevaart te worden opgeleid. Hij koesterde een diepen eerbied voor de bekwaamheden van zijn overleden vader, en bewonderde diens heldendood. Hoe zijne moeder ook getracht had, hem van dit voornemen af te brengen, het was haar niet gelukt. Hij bleef bij zijn plan om zeeman te worden.
Intusschen had zijne moeder hem medegedeeld, wat er gebeuren zou. Ware hij al niet zoo verhard van gemoed geweest, dan zou hij ongetwijfeld ontroerd geworden zijn door de droefheid zijner moeder, toen zij hem over de naderde scheiding sprak. Nu toonde hij zich alleen heel knorrig over het genomen besluit, en zeide, dat hij er hartelijk voor bedankte, een braven Hendrik van zich te laten maken.
Enkele dagen later kwamen de heer en mevrouw Halthof den avond op ‘Zeelust’ doorbrengen. Er waren eenige brieven op de advertentie ingekomen, die gelezen en besproken moesten worden. De heer Halthof vestigde vooral de aandacht op een brief, waarvan de schrijver er zich op beroemde, dat hij door zijne gestrengheid reeds verscheidene ondeugende jongens tot gehoorzaamheid gedwongen had.
Maar mevrouw Wardland had meer zin in een anderen brief, die aldus luidde:
| |
| |
Tulpoord, 28 September 189.
M.!
In antwoord op uwe annonce in de courant heb ik de eer u te berichten, dat ik mij belasten wil met het onderwijs en de opvoeding van den bedoelden knaap. In mijn gezin, dat behalve mijne vrouw en mij, zes kinderen telt, wonen liefde en vrede. Mijn oudste jongen is ook twaalf jaar. Zonder hem een heilige te mogen noemen, durf ik verklaren, dat hij een nobel karakter heeft. Hij haat het kwade, en zal in zijn omgang met den bedoelden knaap ongetwijfeld veel invloed ten goede op hem uitoefenen.
Over de condities zouden wij nader kunnen spreken.
Met hoogachting,
Uw dw. dnr,.
J.G. Cramer
Hoofd der school voor uitgebreid lager onderwijs.
Zoodra mevrouw Wardland dezen brief gelezen had, was zij besloten, naar de familie Cramer een nauwgezet onderzoek in te stellen. En dat onderzoek viel
| |
| |
zeer gunstig uit, zoodat besloten werd, dat Frits zoo spoedig mogelijk naar Tulpoord vertrekken zou.
Bij de beraadslaging over de brieven was Frits niet tegenwoordig. Hij had eerst geruimen tijd in den tuin doorgebracht, zonder iets bijzonders uit te voeren. Naar Gerrit Vonk had hij in het geheel niet gevraagd, nog minder had hij tegen iemand zijne spijt over het gebeurde betuigd. Ook daarover had zijne moeder veel verdriet. Zij hoopte zoozeer, dat hij van zachtere aandoeningen blijk zou geven. Had zij echter geweten, wat hij op dien avond deed, toen er over zijn toekomstig lot werd beraadslaagd, dan zou zij daarin groote reden gevonden hebben, om zich te verheugen. Want na eenigen tijd doelloos in den tuin rondgeloopen te hebben, haalde hij ongemerkt een mandje uit de keuken, en vulde het met vruchten, die hij in den tuin plukte. Hij zocht de lekkerste aardbeien en kersen op, en toen de schemering gevallen was, sloop hij door een hekje den tuin uit, liep achter het dorp om, en kwam ongezien aan de woning van Gerrit Vonk. Daar weifelde hij een oogenblik, eer hij de deur opendeed, en scheen veel lust te hebben om terug te keeren. Maar eindelijk stapte hij toch naar binnen.
‘Goeden avond,’ zeide hij zacht tegen Vonk en zijne vrouw, die ieder aan een kant van de tafel zaten.
| |
| |
‘Goeden avond!’ klonk het antwoord. ‘Hé Frits, ben jij daar?’
‘Ja,’ zei Frits zacht. ‘Ik zou zoo graag Gerrit eens zien.’
‘Dat mag-je wel; hij ligt daar op bed,’ zei Vonk,
‘Hier, - Frits!’ klonk het uit de bedstede. ‘Hier ben ik!’
Frits trad naderbij. Door de duisternis kon niemand zien, hoe ontroerd hij was.
‘Gerrit, hier heb ik wat lekkere vruchten voor je,
| |
| |
en - ik hoop, dat je - dat je het mij vergeven wilt....’
‘Zeker, - ik heb - och, zie je, ik deed werkehjk valsch,’ zei Gerrit, ‘maar ik zal het nooit meer doen.... Hè, wat zijn dat lekkere aardbeien!’
Gerrit nam eene groote uit de mand en stak haar in den mond, maar hij scheen toch moeielijk te kunnen slikken. En Frits hield hem de geheele mand vlak onder den neus, zeker omdat hij een floers voor zijne oogen had, waardoor hij niet zoo goed kon zien als gewoonlijk.
Frits stak hem de hand toe, en Gerrit drukte die.
Toen keerde Frits zich om en liep met een korten groet snel de deur uit.
Dien avond ging hij in veel vrediger en aangenamer stemming naar bed, dan hij in langen tijd gedaan had.
|
|