| |
| |
| |
| |
Elfde Hoofdstuk.
Een trouw vriend.
Zoodra Frans alleen was, begaf hij zich naar de kribbe om te zien, wat Andries daar verborgen had. Weldra vond hij het touw en den brief, waarvan hij den inhoud bijna verslond. Hij las:
Beste Frans!
Als deze brief je in handen komt, zal het mij eindelijk gelukt zijn, tot je cel door te dringen. Mijn doel daarmede was niet alleen, je terug te zien, maar vooral, om je, indien dat mogelijk is, bij een ontvluchting van dienst te zijn. Ik weet nu je cel en zal mij elken avond met donkere maan in een bootje onder het luchtgat bevinden. Indien je het touw afkluwt, zul-je een steen vinden. Bind dien aan het touw en werp hem, na elf uur, door het luchtgat, maar houd het andere einde van het touw goed vast. Het kan dan niet missen, of de steen moet bij mij komen. Ik zal dan de noodige instru- | |
| |
menten aan het touw binden. Trek het daarna weer op en tracht de tralies door te vijlen. Indien je dat gelukt, is je ontvluchting zoo goed als zeker. Pas vooral op, dat niemand iets merkt. Wanneer je, om welke reden dan ook, niet met vijlen kunt doorgaan, laat dan alles weer door middel van het touw zakken. Ik zal er op wachten. Werk, zoo hard je kunt.
Je getrouwe Andries.
Wat was Frans in zijn schik. Zoo hadden dan toch zijn trouwe vrienden hem niet verlaten, maar integendeel al het mogelijke gedaan, om zijn ontvluchting voor te bereiden. Wat was hij ondankbaar geweest en wat had hij hen zonder grond van onhartelijkheid beschuldigd. En wat voelde hij zich blijde in het vooruitzicht, dat het hem wellicht gelukken zou, uit zijn kerker te ontsnappen.
‘Het is een plan, Andries waardig,’ dacht hij. ‘Hoe bedenkt hij het zoo! Als ik met het vijlen niet betrapt word, moet het gelukken. Hoe lang zou ik werk hebben, om die stangen door te vijlen? Ik weet het niet, maar meer dan vier weken zullen er wel niet mee heengaan. Als dat zoo is, komt er nog een lichte maan tusschen, en dan zal ik niet kunnen werken, dus zou ik over zes weken ongeveer deze cel kunnen verlaten. O, mocht dat eens gelukken, wat zou dat heerlijk zijn! Laat ik nu dit touw verbergen... maar waar? Onder mijn bed kan het niet blijven, want daar zou het al spoedig ontdekt worden; een andere plaats weet ik ook niet te vinden. Wacht, nu ben ik er; ik zal mij ontkleeden en het om mijn middel winden. Daar zal niemand het zoeken.’
Haastig volvoerde hij zijn plan. Het briefje scheurde
| |
| |
hij in honderden snippertjes, zoo klein, dat zij onmogelijk meer bij elkander gevoegd en gelezen konden worden. Daarna nam hij een stuk omslag van een zijner boeken en deed het er omheen. Dat propje wierp hij, na eenige mislukte pogingen, door het luchtgat in zee. Toen wachtte hij vol ongeduld den klokslag van elven af. Eindelijk klonk die met trillende slagen over de stad en drong ook door tot in zijn cel. Haastig nam hij den steen en wierp dien in de richting van het luchtgat, zorg dragende, dat het andere einde van het touw hem niet ontsnappen kon. Eerst had hij niet goed gemikt, zoodat de steen met geweld op den vloer terugviel. Frans schrikte er van. ‘Dat is dom van me!’ mompelde hij, en om een herhaling te voorkomen, legde hij zijn deken op den vloer. Dat was evenwel niet noodig geweest, want den tweeden keer was hij reeds zoo gelukkig, den steen door het gat te werpen. Langzaam liet hij het touw vieren, net zoolang tot hij bemerkte, dat het niet meer zakte. Een oogenblik later voelde hij een lichten ruk, wat hem het bewijs was, dat Andries den steen had opgevangen. Na eenige minuten voelde hij opnieuw een ruk. ‘Klaar!’ dacht hij, en nu begon hij dadelijk in te palmen. Al spoedig werd het gewicht van hetgeen hij naar binnen haalde, aanmerkelijk grooter, tot hij plotseling iets hards tegen zijn hand voelde. 't Waren sterke, scherpe vijlen. Hij maakte ze los en stak ze tusschen zijn kleeren. Daarna trok hij het touw geheel naar binnen. Toen voelde hij, dat aan het dunne touw een veel dikker bevestigd was, waarin groote knoopen gelegd waren. Plotseling bleef het vastzitten, wat veroorzaakt werd door een sterke lat, die Andries er aan vastgebonden had.
Vlug klom Frans tegen het touw op, waarbij hij veel dienst had van de knoopen, waarop hij met zijn voeten
| |
| |
kon rusten. Zoo bereikte hij zonder moeite het luchtgat. Nu nam hij een der vijlen ter hand en begon te werken, zoo hard hij kon. Met zijn eene hand hield hij zich aan den ijzeren bout vast, terwijl hij met zijn voeten op een der knoopen stond en een hoogere tusschen zijn knieën geklemd hield, en met de andere hand verrichtte hij zijn werk. Hij zorgde er voor, zoo weinig mogelijk gerucht te maken, opdat de gevangenen in de andere cellen het niet hooren zouden en daardoor misschien argwaan krijgen. Toch deed hij het niet al te angstvallig, daar hij vreesde, dat het anders te lang zou duren en meer aanleiding zou geven tot ontdekking. Hoewel hij niet zien kon, of hij groote vorderingen maakte, merkte hij weldra, toen hij eens met zijn vinger gevoeld had, dat het vlugger ging, dan hij had kunnen vermoeden, en met vernieuwde krachten werkte hij voort. Het viel hem evenwel verre van gemakkelijk, hetgeen voornamelijk veroorzaakt werd door de lastige houding, die hij moest aannemen. Doch de hoop op een goeden uitslag gaf hem telkens nieuwen moed, en wanneer hij nu en dan eens in zijn cel teruggekeerd was, om wat uit te rusten, klom hij telkens weer spoedig naar boven, om het aangevangen werk voort te zetten. Zoo was hij eenige uren bezig, toen een ruk aan het touw hem het teeken gaf, dat Andries met het bootje onder het luchtgat teruggekeerd was. Haastig klom hij naar beneden en bond de vijlen weer aan het touw. Reeds maakte hij aanstalten, om alles wat hem verraden kon, te laten zakken, toen hem een gedachte plotseling van schrik deed verbleeken. ‘Hoe moet ik de gleuf, die ik in den bout gevijld heb, verbergen?’ dacht hij. ‘Ach, ongetwijfeld zullen zij die, misschien al morgen, ontdekken, en dan is alles verloren! Al onze moeite zal dan tevergeefs gedaan zijn, en dan zal ik toch dien vreeselijk langen tijd hier moeten
| |
| |
doorbrengen. Wat moet ik doen? Kon ik het Andries maar laten weten; die zou misschien wel een middel kunnen bedenken, als het dan al niet te laat is. Wacht, nu weet ik het!’
Haastig greep hij een stukje papier en schreef er met een potloodje, dat hij van den directeur gekregen had, om aanteekeningen bij zijn studie te kunnen maken, de volgende woorden op:
Hoe moet ik de gleuf in den bout onzichtbaar maken?
Het schiet goed op!’
F.
Dat briefje, hetwelk hij op goed geluk af had moeten schrijven, daar het zeer donker in de cel was, bond hij aan de vijlen vast, en liet toen alles bedaard en langzaam zakken. Een klein rukje aan het touw was hem het bewijs, dat Andries het in ontvangst genomen had. Na enkele oogenblikken haalde Frans het dunne koord naar binnen en verborg het weer op zijn lichaam. Uitgeput van den zwaren arbeid begaf hij zich naar bed, waar hij weldra in een diepen slaap viel.
Toch werd hij al weer in den vroegen morgenstond wakker, wat een duidelijk bewijs was, dat hij in een opgewonden stemming verkeerde. En dat was ook zoo. Het plan tot ontvluchting vervulde zijn gansche ziel, en daarbij kwam nu nog zijn vrees, dat de directeur of de cipier zou binnenkomen en ontdekken, wat hij gedurende den nacht gedaan had. Haastig stond hij op en keek naar den bout, waarin hij, zoowel tot zijn blijdschap als tot zijn schrik, duidelijk de gemaakte gleuf kon zien. Tot zijn blijdschap, omdat het hem moed gaf, dat het plan zou gelukken, en tot zijn schrik, omdat hij vreesde, dat
| |
| |
het ontdekt zou worden. Hoe meer hij den bout bezag, des te grooter werd zijn angst, en eindelijk twijfelde hij er zelfs niet meer aan, of iedereen moest dadelijk zien, wat er gebeurd was. Vol spanning wachtte hij de komst van den cipier af, en hoopte maar, dat althans de directeur dien dag zijn cel niet zou bezoeken. Dat die heer uit de stad en zijn vrees daarom ongegrond was, kon hij niet vermoeden. Om acht uur 's morgens kwam de cipier hem gewoonlijk zijn brood brengen, dat hij hem meestal door de schuif toestak. Wie beschrijft echter zijn schrik, toen hij om dien tijd de deuren hoorde ontsluiten en den cipier zag binnentreden. Zijn hart klopte van angst en hij durfde hem bijna niet aanzien. Hij boog zich over zijn boeken en hield zich, of hij geheel in zijn studie verdiept was.
‘Hier heb ik je brood,’ zei de cipier. ‘Heb je nog water genoeg?’
Frans gaf geen antwoord, in de hoop, daardoor de aandacht van den cipier van den bout afgewend te zullen houden.
‘Hoor je me niet?’ riep de cipier op barschen toon, ‘of ben ik je soms geen antwoord waard? Ik vraag, of je nog water in de kruik hebt.’
‘O, vroeg u iets?’ zei Frans, hem verwonderd aankijkende.
‘Nu nog mooier!’ schreeuwde de cipier woedend. ‘Zoo'n lomperd! Neen Jaapje, ik vroeg je niets, niemendal! Nu moet je zelf maar weten, of je voortaan beter luisteren wilt. Ha, ha, ha! Ik hoop, dat je geen droppel water meer hebt; dat zou een goede straf voor je zijn!’
De cipier begaf zich naar de deur, om de cel te verlaten. Frans herademde weer, doch dat duurde maar kort, want bij de deur hield de cipier stil, en keek nauwlettend in het rond. 't Was Frans, of hij voelen kon, dat
| |
| |
de man naar het luchtgat keek en hij sidderde bij de gedachte, dat de gleuf ontdekt zou worden. Die toestand duurde maar enkele seconden, die Frans echter een eeuwigheid toeschenen. Hij durfde bijna niet ademhalen en zijn geheele lichaam trilde. Eindelijk hoorde hij, dat de cipier de deuren opende en de cel verliet, en hij slaakte een zucht van verlichting, toen hij weer alleen was.
‘Goddank!’ zeide hij. ‘Dat was een verschrikkelijk oogenblik, doch nu is het gevaar voorloopig voorbij. Vandaag zal hij wel niet meer binnenkomen, en misschien doet Andries mij vanavond wel een middel aan de hand, om de gleuf onzichtbaar te maken. Als nu de directeur nog maar niet komt!’
Dat gebeurde echter niet, en na den langen dag, die hem dubbel lang viel, omdat hij zoo naar den avond verlangde en zijn gewone werk hem in het geheel geen belang meer inboezemde, doorgeworsteld te hebben, sloeg eindelijk de stadsklok elf uur. Nog geen vijf minuten later zakte het steentje naar beneden, waar Andries het opving. Toen Frans het weer binnenhaalde en de vijlen losmaakte, greep hij in iets kleverigs, dat hij zich dadelijk verklaren kon.
‘Ha, stopverf!’ dacht hij. ‘Ongetwijfeld wel zwarte, want andere kleuren zouden mij juist verraden. Zoo iets doms zal Andries niet doen.’
Vlug klom hij naar boven en zette het aangevangen werk van den vorigen avond met grooten ijver voort. Naar het hem toescheen, schoot zijn arbeid goed op, waartoe zeker niet weinig bijdroeg, dat Andries hem weer van nieuwe scherpe vijlen had voorzien. Met dubbelen spoed werkte hij voort en na enkele uren kwam hij tot de aangename ontdekking, dat een van de vier stangen zoo goed als doorgevijld was. ‘Het laatste
| |
| |
stukje moest ik laten rusten,’ dacht hij. ‘'t Is beter, dat ik nu eerst aan de andere einden begin, om dan den laatsten nacht het kruis te verbreken. Vóór dien tijd zou het geheel doorvijlen misschien te goed zichtbaar zijn.’
Toen Andries hem het teeken gaf, dat hij teruggekeerd was, liet Frans het touw weer zakken, nadat hij de gemaakte gleuf eerst met stopverf dichtgemaakt had.
Zoo werkte hij acht nachten ongestoord en onopgemerkt voort. Wel had de directeur hem in dien tijd nog een paar maal bezocht, maar hij had niets gemerkt van hetgeen er voorviel. Den achtsten nacht kwam Frans met zijn arbeid zoover klaar, dat hij nu nog enkel de stangen behoefde te verbreken, waarmede hij wachten wilde, tot aan het oogenblik zijner ontvluchting. Hij schreef een kort briefje aan Andries, waarin hij meldde, dat de ontvluchting den volgenden nacht zou kunnen geschieden, welk briefje hij op de bekende wijze aan zijn adres bezorgde.
Dien nacht was het hem onmogelijk den slaap te vatten. In zijn angst, dat alles nog mislukken zou, dacht hij onophoudelijk aan allerlei mogelijkheden, waardoor de vlucht nog verijdeld kon worden. Het meest beangstigde hem de gedachte, dat hij op het laatste oogenblik misschien nog naar een andere cel zou worden overgebracht, hetgeen hij wel eens gehoord had, dat zoo nu en dan gedaan werd om mogelijke ontvluchtingsplannen te verijdelen. ‘O, als ze dat nu morgen eens deden,’ dacht hij, ‘wat zou dat verschrikkelijk zijn!’
Na een onrustigen nacht te hebben doorgebracht, stond hij den volgenden morgen op. Hij was zenuwachtig en gejaagd; bij het minste geritsel verbleekte hij. Eerst toen het laat in den namiddag werd, begon hij kalmer te worden en meer hoop te krijgen, en eindelijk
| |
| |
werd het avond. De dag had hem vreeselijk lang geduurd. Zoodra de klok elf geslagen had, liet hij den steen zakken, en toen hij hem weer terugtrok, merkte hij dadelijk, dat Andries op zijn post was. Aan het touw waren weer nieuwe vijlen bevestigd, en tevens was er een veel dikker touw aan verbonden, waaraan een sterke touwladder was vastgemaakt. Frans bond dat dikke touw aan zijn kribbe en aan de tafel vast, in de hoop, dat die beide voorwerpen zwaar genoeg zouden zijn, om het gewicht van zijn lichaam te dragen, wanneer hij langs de ladder zou afdalen. Daarna klom hij vlug naar boven en vijlde in betrekkelijk korten tijd de stangen geheel door. Toen hij het verbroken traliewerk op tafel neerlegde, deed hij dat met betraande oogen en een dankgebed in het hart. Thans was de weg gebaand; hij mocht geen oogenblik laten verloren gaan. Vlug klom hij naar boven en werkte zich eerst met groote voorzichtigheid door de opening. Zoodra het grootste gedeelte van zijn bovenlijf zich buiten het gat bevond, greep hij de ladder met beide handen krachtig aan en liet zich zachtjes naar beneden glijden, totdat ook zijn voeten vrij waren. Toen bevond hij zich nog in een lastige houding, namelijk met het hoofd naar omlaag en met de teenen steunende op het metselwerk van de opening. Hij begreep zeer goed, dat het een onmogelijkheid was, in die houding naar beneden te komen, maar hij vreesde ook, dat het loslaten van zijn voeten zooveel gedruisch zou maken, dat zijn ontvluchting daardoor misschien opgemerkt zou worden. Hij liet daarom één voet los en haakte dien in het bovenste dwarstouw van de ladder, en toen hem dat gelukt was, deed hij hetzelfde met zijn anderen voet. Zoo bracht hij zijn handen en voeten zoo dicht mogelijk bij elkander en liet daarna met beide voeten tegelijk los. Het gaf een hevigen schok en hij kwam tamelijk onzacht
| |
| |
tegen den muur der gevangenis terecht, maar dat was zoo erg niet. Veel erger was het, dat door den schok de tafel en de kribbe in de cel in beweging kwamen en daardoor zooveel gedruisch maakten, dat hem van schrik bijna het bloed in de aderen stolde. Dat moest gehoord worden, daaraan twijfelde hij niet. Hij begreep, dat spoedig handelen alleen hem nu nog redden kon. Met verbazende snelheid liet hij zich naar beneden glijden en weldra bereikte hij de boot, waarin Andries hem vol vreugde opving.
‘Goddank!’ fluisterde deze. ‘Je bent vrij!’
‘Voort, schielijk!’ fluisterde Frans. ‘Het is ongetwijfeld ontdekt. Snelheid alleen kan mij redden!’
Andries sprak geen woord meer. Hij maakte de ladder van de boot los en heesch in een oogenblik twee zeilen. Daarna greep hij het roer en stuurde met vaste hand zeewaarts.
Het waaide tamelijk sterk; de zeilen stonden spoedig bol en het bootje toonde zich een vlugge zeiler. Toch was het gevaar van ontdekt en achterhaald te worden, nog lang niet voorbij, en het bleek ook al spoedig uit het geroep en de luidruchtigheid der soldaten, dat zij onraad bespeurd hadden. Plotseling hoorden zij zich een krachtig ‘halt!’ toeroepen.
‘We zijn ontdekt!’ fluisterde Andries. ‘Ga op den bodem liggen, want zij zullen ongetwijfeld schieten.’
Frans voldeed dadelijk aan dat bevel, en ook Andries maakte zich zoo klein, als hij kon. Zich geheel verbergen kon hij niet, daar hij het roer niet kon loslaten. Weldra hoorden zij zich opnieuw toeroepen en duidelijk verstonden zij:
‘Halt! Werda! Aan wal komen!’
Maar daar hadden zij geen plan op. Integendeel, zij merkten met innige voldoening, dat de boot
| |
| |
snel voortzeilde. Toen klonk een geweerschot,... en nog een... een oogenblik later knalden verscheidene schoten tegelijk, doch de kogels deerden hen niet. Met telkens grootere snelheid dreven zij voort, daar zij nu de luwte van de stad ontzeild waren.
‘Nog vijf minuten,’ zei Andries, ‘en we zijn gered!’
‘Maar zij zullen ons vervolgen,’ zuchtte Frans, die het denkbeeld niet van zich kon zetten, dat zij achterhaald en gegrepen zouden worden.
‘Geen nood, Frans, in geheel Hoorn is geen boot, die sneller zeilt dan deze. We kunnen ons nu wel oprichten, denk ik. Ten eerste is het te donker, om ons nog te kunnen zien, en ten tweede dragen de geweren toch niet tot op dezen afstand. Hier heb ik andere kleêren voor je; trek die aan.’
‘Je hebt toch overal aan gedacht, Andries. Als je eens wist, hoe dankbaar ik je ben.’
‘Daar twijfel ik niet aan. Verkleed je nu maar.’
Frans trok met innige zelfvoldoening zijn gevangenispakje uit en zijn gewone kleêren aan. Aan het eerste bond hij een paar steenen vast, die Andries voor dat doel medegenomen had, en wierp het in zee.
‘Zie zoo, die verandering doet mij meer goed, dan ik je zeggen kan. O, Andries, wat voel ik mij gelukkig, en toch ben ik nog niets meer dan een vluchteling, wien de gevaren van alle kanten aangrijnzen. Welk plan heb je verder?’
‘Ik heb geen plan, Frans. Je moet verder geheel op eigen wieken drijven. Over een uur uiterlijk zet ik je aan land, en verder moet je voor jezelven zorgen. Hier heb ik een beurs met geld voor je, die de baron mij gegeven heeft, om aan jou te overhandigen. Er is geld genoeg in om te ontvluchten, waarheen je wilt. Ik zou je aanraden een schip te zoeken en naar Amerika te gaan. In
| |
| |
elk geval verwacht de baron dadelijk bericht van je, daar hij je, waar je ook bent, zooveel in zijn vermogen is, wil voorthelpen. Bovendien moet toch ook Johanna je adres hebben.’
‘Natuurlijk. Weet je wat ik van plan ben, Andries? Ik zal trachten, Wildlust te bereiken, want zonder afscheid te nemen, verlaat ik mijn vaderland liever niet. Ik heb behoefte, allen weder te zien.’
‘Dat begrijp ik, maar toch raad ik je ernstig aan: wees vooral voorzichtig en reis alleen 's nachts.’
‘Dat zal ik doen.’
Nog veel werd er tusschen de beide vrienden gesproken, tot eindelijk Andries het roer wendde en op de kust aanhield. Ongeveer tusschen de gemeenten Oosthuizen en Warder bereikten zij den zeedijk. Met aandoening drukten zij elkander de hand.
‘Nu, Frans, ga met God!’ zeide Andries. ‘Als je Wildlust bereikt, zullen we elkander daar ontmoeten, tenminste, indien ik er dan al ben. Eerst moet ik weten, of zij in Hoorn verdenking op mij hebben. Vaarwel! Wees vooral voorzichtig!’
‘Vaarwel, Andries! Vaarwel!’
Geroerd zag Frans zijn vriend na, totdat de duisternis hem aan zijn oog onttrok.
‘Naar Wildlust!’ mompelde hij toen.
|
|