| |
| |
| |
| |
Tiende Hoofdstuk.
Een gewaagde onderneming.
Zoodra het vonnis over Frans uitgesproken en deze naar Hoorn vervoerd was, begon de baron op middelen te peinzen om hem te doen ontvluchten. Nacht en dag hield hij zich daarmee bezig en telkens zocht hij Johanna op, om met haar te beraadslagen, over hetgeen hun thans te doen stond; hoe zij de zaak echter ook overlegden, de bezwaren, waarop zij stuitten, waren onoverkomelijk. Geen enkel middel konden zij vinden, dat een goeden uitslag beloofde. Zelfs een reis van den baron naar Hoorn, gedaan met het doel, om het gebouw in oogenschouw te nemen, bleef zonder het gewenschte gevolg en deed zelfs het weinigje hoop, dat hij nog had overgehouden, verdwijnen, toen hij zag, dat de gevangenis geheel door water was omringd en door een sterke wacht werd bewaakt.
‘'t Is een onmogelijkheid, Johanna,’ zei hij zuchtend, toen hij teruggekeerd was. ‘Zonder verlof van den
| |
| |
directeur kan niemand binnendringen; hij wordt te goed bewaakt. Er schiet mij niet anders over, dan mijn schuld te bekennen. Een ander middel zie ik niet, en ik kan niet verdragen, dat de goede jongen twee lange jaren om mijnentwil in den kerker zal zuchten.’
‘Doe dat niet, baron, maak uzelven en uw gezin niet ongelukkig. Tegen dien prijs zou Frans zelf zijn vrijheid niet terug willen hebben. Neen, baron, doe dat niet. Laten wij het dan eerst nog eens op een andere manier probeeren.’
‘Hoe dan?’ vroeg de baron nieuwsgierig.
‘Laten we iemand naar Hoorn zenden, die daar voortdurend voor de belangen van Frans werkzaam is. Wanneer we daartoe iemand kiezen, die schrander, volhardend en moedig is, en op wien wij volkomen kunnen vertrouwen, zou dat misschien nog de eenige manier zijn, die gelukken kon. Zoo iemand zou misschien kennismaking kunnen aanknoopen met den directeur of met den cipier, en daardoor gelegenheid vinden, Frans te zien en te spreken, om zoo een plan van ontvluchting te kunnen vormen.’
‘Je hebt gelijk, Johanna; 't is in elk geval te beproeven. Maar wien zullen we zenden? Weet jij iemand, die zoo volledig te vertrouwen is, en die schranderheid genoeg bezit, om zoo'n plan te kunnen uitvoeren?’
‘Jawel, baron, ik weet iemand, dien we kunnen vertrouwen als ons zelven, en dien ik er zeer goed toe in staat acht, een gewaagd plan uit te voeren.’
‘Wie dan?’
‘Ik bedoel Andries, baron.’
‘Andries? Je hebt gelijk, Johanna,’ riep de baron opgetogen uit. ‘Zoo iemand, dan is hij er toe in staat! Ik ga dadelijk naar hem toe. Nu krijg ik er weer moed op, kind; deze gedachte van je is geld waard!’
| |
| |
De baron begaf zich naar het koetshuis, doch vond er Andries niet.
‘Andries!’ riep hij.
‘Wat blieft u?’ riep deze terug van de bovenkamer.
‘Ben je boven? Blijf er maar; ik kom bij je.’
De baron klom de trap op en stapte binnen. Hij deed de deur zorgvuldig achter zich op slot, en nam toen aan de tafel plaats, waarover Andries hem zeer verwonderd aankeek.
‘Ik lees verwondering op je gelaat, Andries. Je bent zeker nieuwsgierig, om te weten, wat ik kom doen?’
‘Ja baron,’ zei Andries glimlachend, ‘niet weinig.’
‘Ik zal het je zeggen: ik kom je een voorstel doen, een verzoek. Andries, ik zoek iemand, wien ik mijn volle vertrouwen kan schenken en die tevens in staat is, een waagstuk te verrichten. Ik heb daar jou voor uitgekozen.’
‘Dat is te veel eer voor me, baron. U heeft slechts te bevelen, en zoo het mogelijk is, zal ik aan uw last voldoen.’
‘Daaraan twijfelde ik niet, Andries, en als je hoort, wat ik van je wensch, geloof ik, dat je het met liefde zult doen. Kun-je nog niet raden, wat het is?’
‘Ik geloof van wel, baron; betreft het Frans?’
‘Juist. Ik verlang niets vuriger, dan dat hij bevrijd wordt, en als ik mij niet vergis, zou dat ook jou veel genoegen doen.’
‘Dat zou het, baron; om hem te verlossen, wil ik zelfs mijn eigen vrijheid wagen. Welk plan heeft u?’
‘Ik heb geen plan, hoewel ik er veel over heb nagedacht. Het komt mij het best voor, dat jij naar Hoorn gaat en daar zelf een plan vormt. Onverschillig hoe je tot je doel wilt geraken, indien je middelen maar eerlijk zijn, keur ik vooruit alles reeds goed, en alle onkosten
| |
| |
neem ik op mij, al bedragen die ook duizenden guldens.’
‘Ik zal doen, wat in mijn vermogen is, baron, en ik hoop van harte, dat wij slagen mogen. Wanneer kan ik vertrekken?’
‘Wanneer je wilt.’
‘Dan ga ik morgen. Er zullen zich spoedig genoeg nieuwe koetsiers bij u aanmelden, zoodat u niet lang in verlegenheid zal blijven. Vindt u dat goed?’
‘Uitstekend. Kom dan vanavond nog een oogenblik in mijn studeerkamer, waar ik je van het noodige geld zal voorzien.’
Den volgenden dag ging Andries op reis, per spoor tot Amsterdam, en vandaar per boot naar Purmerend. De spoorlijn, die tegenwoordig Amsterdam met Enkhuizen verbindt, was er toen nog niet. Van Purmerend tot Hoorn deed hij de reis per diligence, de eenige reisgelegenheid, die daar in die dagen bestond. Zoo kwam hij dan na een tamelijk omslachtige en vervelende reis op de plaats zijner bestemming aan. Hij nam voorloopig zijn intrek in een klein herbergje, waar de baron hem spoedig zijn kleederen en die van Frans toezond. Gedurende de eerste dagen liet hij zich tegen zijn nieuwe huisgenooten zeer weinig uit over hetgeen hij eigenlijk te Hoorn kwam doen, en op de vragen, die hem daaromtrent gedaan werden, gaf hij geen antwoord. Hij wilde eerst eens goed poolshoogte nemen en zich met de plaatselijke toestanden bekend maken, voor hij een bepaald besluit nam, over hetgeen hem te doen stond. Hij wandelde veel in en om het stadje, knoopte hier en daar nieuwe kennismaking aan, deed dikwijls een roei- of zeiltochtje op de Zuiderzee, en - werd elken dag wat wijzer. Eindelijk besloot hij, zich voor veekooper uit te geven. Hij huurde een huisje met een flinken stal, meubileerde het eenvoudig en nam een oude vrouw als huis- | |
| |
houdster in dienst, die de goedheid in eigen persoon was. Bovendien was zij zoo doof als een kwartel, wat hem zeer goed beviel, daar hij nu weinig tegen haar behoefde te spreken en op sommige vragen het antwoord geheel kon schuldig blijven. Op deze wijze kon zijn verblijf in de stad onmogelijk argwaan wekken en was hij in staat, zijn plan ongemerkt uit te voeren. Het eenige, wat zijn buren van hem konden zeggen, was, dat hij een groot liefhebber van varen scheen te zijn; want al dadelijk had hij een flinke zeilboot gekocht, waarmede hij bijna dagelijks de haven uitvoer. Dikwijls bleef hij uren lang op zee. Weldra werden de menschen dat van hem gewoon, zoodat zij het al vreemd begonnen te vinden, wanneer hij het een enkelen dag niet deed.
‘Zie zoo,’ dacht hij op zekeren avond, toen hij zich ter ruste begaf, ‘de voorbereidende maatregelen zijn genomen. Den Directeur ken ik, den cipier ook, evenzoo de meeste sergeants van het garnizoen hier, en, den Directeur uitgezonderd, kennen zij mij ook. Als ik nu nog maar een gelegenheid kon vinden, om Frans te spreken, en te zien, in welke cel hij opgesloten is, zou ik wel een middel weten, om hem te doen ontvluchten. Morgen zal ik den cipier eens op de proef stellen. Hij is misschien wel te bewegen, mij de gevangenis van binnen te laten zien. In elk geval kan ik het beproeven.’
Den volgenden avond begaf hij zich naar het herbergje, waar de cipier gewoon was, zijn vrijen tijd door te brengen. Het duurde dan ook niet lang, of deze kwam de gelagkamer binnen, tot groot genoegen van Andries, die echter slim genoeg was, om dat niet te laten merken. Gedurende het eerste uur deed hij zelfs, of hij hem niet zag. Eindelijk deed zich een geschikte gelegenheid voor, om zich wat meer bij hem aan te sluiten. De cipier, die volstrekt niet kon roemen op de sympathie
| |
| |
zijner medeburgers en door hen gewoonlijk met den weinig lieflijken naam van ‘Beul’ werd aangesproken, waarover hij altoos zeer verontwaardigd werd, geraakte door zijn ruwen toon en aanmatigend gedrag met enkele der gasten in een hevigen twist, die, daar de aanwezigen door den gebruikten alcohol in een opgewonden toestand verkeerden, tot dadelijkheden dreigde over te gaan. De verschrikkelijkste scheldwoorden en vloeken klonken door het berookte vertrek, en de scheldnaam van den cipier werd met bijzonderen nadruk uitgesproken. Andries, die een vechtpartij wilde voorkomen en zich ongezocht de gelegenheid geopend zag, den cipier van dienst te zijn, daar deze ongetwijfeld tegen zijn vele tegenstanders het onderspit zou moeten delven, besloot zich in den twist te mengen. Hij stond op en plaatste zich tusschen de beide partijen.
‘Ho, ho, mannen,’ riep hij met krachtige stem, ‘dat gaat zoo niet goed. Geen twist hier; die is nergens goed voor en vergalt de gezelligheid. Niet vechten!’
‘En waarom niet?’ riepen sommigen. ‘Moeten wij ons dan maar straffeloos door dien Beul laten beleedigen? Dat nooit!’
‘Stilte, vrienden!’ riep Andries. ‘Je hebt gelijk, maar je moet niet vergeten, dat schelden ook niet prettig is om aan te hooren. Kom, laten we wijzer wezen en liever gezellig bij elkander gaan zitten. Kastelein, schenk ons allen eens in. Ik trakteer!’
De woorden van Andries hadden blijkbaar veel invloed op de twistenden, en, tot mijn spijt moet ik het zeggen, het uitzicht op een gratis glaasje jenever deed alle vijandschap als met een tooverslag verdwijnen. Ieder zocht zijn plaats weer op en weldra was de twist vergeten.
‘Je bent een fideele kerel!’ riep de cipier, terwijl hij
| |
| |
Andries op den schouder klopte en naast hem plaats nam.
‘Dat heeft men mij wel eens meer gezegd,’ lachte Andries. ‘Nu, ik mag graag eens trakteeren, dat is waar, en van twist heb ik een afkeer, vooral wanneer het één tegen velen is. Dat vechten is ook nergens goed voor, dan alleen om in de gevangenis te geraken, en daar is het, dunkt mij, verre van aangenaam. Maar daar kan jij beter van meêpraten, want eerlijk gezegd, ik heb er nog nooit een van binnen gezien.’
‘Dan zou het je toch meêvallen, denk ik,’ zei de cipier, terwijl hij zijn glaasje onderste boven op de tafel zette.
‘Wil je er nog eentje?’ vroeg Andries.
‘Je bent royaal, dat moet ik zeggen, en nu je het mij zoo vriendelijk presenteert, mag ik niet weigeren.’
‘Kastelein!’ riep Andries. ‘Vul dit glaasje nog eens.’
‘Asjeblieft.’
‘Ja, 't zou je er bepaald meêvallen. Ze hebben het er tegenwoordig bijna al te goed, zoodat de lieden soms al misdaden gaan doen, alleen om zonder werken aan den kost te komen.’
‘Ja wel, dat zeg je maar voor de grap,’ lachte Andries onnoozel. ‘Wie heeft er nu lust, zich zonder noodzaak in een onderaardsch hol te laten opsluiten, waar de padden en hagedissen je over de beenen kruipen. Dank je hartelijk!’
‘Ha, ha, ha!’ lachte de cipier. ‘Dat is grappig: onderaardsche holen! Die zijn al lang uit den tijd, man, wel al honderd jaar. We hebben niet anders dan heldere cellen boven den grond, versta je, en alles ziet er netjes en frisch uit.’
‘Wat je zegt!’ zei Andries, een paar groote oogen
| |
| |
opzettende. ‘Jongen, wat zou ik zoo'n gevangenis graag eens willen bekijken. Morgen kom ik je eens opzoeken.’
‘Dat zul-je wel laten, zeg!’ riep de cipier. ‘Ik mag niemand binnen laten. Zoo iets moet je aan den directeur vragen, hoewel ik je vooruit wel zeggen kan, dat het je toch niet lukken zal. Er wordt bijna niemand toegelaten.’
‘Wel, dat spijt me. Ik zou er anders nog wel een goed fooitje voor over hebben. Is die directeur altijd thuis, zoodat jij nooit eens zelf baas bent?’
‘St, stil, niet zoo hard praten. Ja, zie je, soms is de directeur wel eens uit, minstens wel één avond per week, maar daar ben je nog niet mee klaar, want al wilde ik je dan nog binnenlaten, dan zou toch de sergeant van de wacht je niet laten passeeren, of...’
‘Nu, of?’
‘Ja, wat zal ik zeggen: voor geld en goede woorden kan men alles gedaan krijgen, en zoo'n sergeant verdient ook niet te veel. Voor een goede fooi zou hij misschien wel te bewegen zijn, om een oogje dicht te knijpen.’
‘Als ik wat zien wil,’ zei Andries losweg, ‘kijk ik op geen paar kwartjes, en zoo'n gevangenis zou ik al wonder graag eens zien. Dus als je eens gelegenheid hebt, moet je mij toch waarschuwen. Afgesproken?’
‘Ja, maar mondje dicht, dat is een voorwaarde.’
‘Ik kan zwijgen als een mof,’ zei Andries. ‘Maar het wordt nu zoetjes-aan mijn tijd, om op te stappen. Ga je meê, zoo ver?’
‘Neen, ik blijf nog een half uurtje. Tot ziens dan!’
‘Gegroet!’
Andries begaf zich vergenoegd naar huis. ‘Mooi zoo,’ mompelde hij, terwijl hij zich de handen wreef van genoegen, ‘'t kon niet beter. Dat is een groote schrede voorwaarts. Het zou mij niet verwonderen, als
| |
| |
ik binnen een week Frans gezien had, en dan volgt het overige van zelf wel. Maar laat ik voorzichtig zijn, want als mijn plan niet gelukt, geloof ik, dat alles verloren is. Wat zou dat jammer zijn.’
Geregeld bezocht hij nu elken avond de herberg, waar hij den cipier ontmoet had, en hij werd er weldra een zeer welkome bezoeker, hetgeen hij voor het grootste deel te danken had aan de gulheid, waarmede hij soms de gasten trakteerde. Vooral de cipier zocht om die reden zijn gezelschap en Andries betoonde hem ook altijd zijn bijzondere vriendschap door een extra glaasje. Zijn wensch, om de gevangenis eens van binnen te bekijken, herhaalde hij nooit, uit vrees, dat de cipier soms argwaan mocht krijgen en het plan opgeven, doch daar dacht deze niet aan. Het uitzicht op een goede fooi lokte hem veel te sterk aan. Toch begon Andries eindelijk, toen er al bijna twee weken verloopen waren sedert de afspraak, bevreesd te worden, dat er niets van komen zou, want de cipier sprak er in het geheel niet meer over. Hij besloot dan eindelijk ook, er nog eens over te beginnen. Op zekeren avond zeide hij: ‘In de volgende week zal ik je aangenaam gezelschap moeten missen, want ik ga hoogst waarschijnlijk een reisje maken.’
‘Zoo, dat is jammer,’ zei de cipier, ‘ik krijg dan juist gelegenheid, om aan je verzoek te voldoen.’
Andries keek hem met groote oogen aan.
‘Welk verzoek?’ vroeg hij. ‘Heb ik je dan een verzoek gedaan? Ik herinner het mij niet.’
De cipier boog zich tot hem over en zeide:
‘Je wilde immers zeker gebouw eens van binnen zien?’
‘O, ja, ja, nu je het zegt, dat is waar ook. Wanneer kan het gebeuren?’
‘In de volgende week. Maandag gaat de directeur
| |
| |
naar den Haag en Dinsdag komt hij terug. Ben je dan niet thuis?’
‘Laat eens zien,’ zei Andries peinzende, ‘'t is vandaag Vrijdag,.. ja, dat komt goed uit. Ik moet Dinsdag in Haarlem zijn. Mooier kan het niet. Om hoe laat verwacht je mij?’
‘Het is het beste, dat je 's middags om twee uur ongeveer aan het hek komt. De sergeant, die dan de wacht heeft, is een goede kennis van me.’
‘Goed, ik zal er zijn, als ik ten minste geen verhindering krijg. Dus Maandag om twee uur, niet waar?’
‘Ja, en je vergeet niet, wat je beloofd hebt?’
‘Zoo iets vergeet ik nooit, dat weet je wel.’
‘Dat is ook zoo, en ik zeg het dan ook maar bij wijze van herinnering.’
Opgetogen keerde Andries naar zijn woning terug. Zoo had dan nu toch zijn plan alle kans van slagen en zou hij binnen enkele dagen zijn vriend terug zien. Hoe hoopte hij, dat het hem zou mogen gelukken, Frans een briefje in handen te spelen. Vol angstige spanning en ongeduld wachtte hij den afgesproken tijd af en wel tien maal op een dag onderzocht hij, of hetgeen hij in de cel wilde achterlaten, wel in orde was. En toch was daar eigenlijk zeer weinig aan te zien, want het bestond alleen uit een groot kluwen dun, maar ijzersterk touw, waar een vel papier omheen gewonden was. Op dat papier had Andries geschreven, welk plan hij gevormd had, en hij twijfelde niet aan den goeden uitslag, indien hij het Frans maar ongezien kon overhandigen, hetgeen hij zich als een groote moeilijkheid voorstelde. Bovendien bevatte het kluwen een langwerpigen witten steen, die zelfs in donker nog te onderscheiden was.
Eindelijk brak de Maandagmorgen aan, en na eenige uren vol spanning en ongeduld werd het zijn tijd, om
| |
| |
naar den cipier te gaan. Hij verborg het kluwen touw in zijn zak en begaf zich op weg. Hoe dichter hij de gevangenis naderde, des te meer ontzonk hem de moed. ‘Nu moest de directeur eens niet vertrokken zijn,’ dacht hij met angst, ‘dan was alle hoop vervlogen. Of de sergeant moest mij den toegang eens weigeren, verschrikkelijk!’ Doch toen hij het ijzeren hek genaderd was, zag hij al dadelijk, dat de sergeant van de wacht een goede kennis van hem was, en het bemoedigde hem zeer, toen hij ontdekte, dat de cipier bij hem stond. ‘Tot nog toe schijnt alles in orde,’ mompelde hij, en met luider stem riep hij hun toe:
‘Ha, dat tref ik: twee goede vrienden tegelijk! Hoe gaat het je? Goed, hoop ik?’
‘Welvarend man, kom er in. Zooals je ziet, hebben wij voor een goed vriend wat over!’
Het hek werd geopend en Andries trad binnen. Zijn hart klopte van vreugde, maar hij wachtte zich wel, daar iets van te laten merken.
‘Ik zie er eigenlijk wel wat tegen op, om binnen te gaan. Het moet, dunkt mij, een treurigen indruk maken, zooveel ongelukkigen te zien.’
‘Ongelukkigen?’ lachte de cipier. ‘Allemaal boeven, hoor, je hoeft waarlijk geen medelijden met hen te hebben. Ze hebben niets meer dan hun verdiende loon.’
‘Dat is ook zoo,’ gaf Andries ten antwoord. ‘Zijn er veel?’
‘Kom meê, dan zal ik je alles laten zien.’
De cipier ging voor en Andries volgde hem.
‘Pas maar op, dat hij niet vergeet, om je er weer uit te laten,’ lachte de sergeant.
‘Dat zou al te beleefd wezen. Dank je!’ riep Andries terug.
Zij traden binnen en kwamen in de gang. ‘Achter
| |
| |
welke van al die deuren zou Frans wezen?’ dacht hij, en hij rilde bij de gedachte aan het ongelukkige lot van zijn vriend.
‘Hier is de kamer, waar de gevangenen gevisiteerd worden,’ zei de cipier, in de kamer tredende, waar Frans het eerst binnengelaten was.
‘Een lief kamertje,’ zei Andries lachende. ‘De tralies vooral geven er een vroolijk gezicht aan.’
‘Of ze!’ riep de cipier grinnikend, daar de grap van Andries bijzonder in zijn smaak viel. ‘Kijk, al deze deuren in de gang zijn cellen. Wil je er eens een zien?’
‘Ja dat is te zeggen, als die vrindjes me geen kwaad kunnen doen.’
‘Onmogelijk, dat kunnen ze niet en zouden ze niet durven ook. Bovendien, ik heb altijd een revolver bij me.’
De cipier ontsloot de beide deuren en ze traden binnen, Andries met kloppend hart, daar hij hoopte, Frans te zullen zien. Doch deze gevangene was het niet. 't Was een oude man, die voor diefstal gevangen was gezet. Zij bleven maar een oogenblik binnen, lang genoeg voor Andries echter om alles nauwkeurig op te nemen.
‘Worden hier moordenaars ook gevangen gezet?’ vroeg hij. ‘Of komen die hier niet?’.
‘Wel zeker, we hebben hier wel moordenaars ook. Wil je er eens een zien?’
‘Ja, die moeten er, dunkt mij, wel onmenschelijk uitzien. Ik ril al, als ik er aan denk.’
‘Ga dan maar mee naar boven, daar zijn er wel.’
Zij klommen de trap op en kwamen in de bovengang. Andries telde nauwkeurig, hoeveel deuren er waren, en hij nam de inrichting van het gebouw zorgvuldig op. De cipier opende opnieuw twee deuren en ging hem voor naar binnen, maar ook hier werd Andries teleurgesteld.
| |
| |
Een veertigjarig man met een ruw, woest uiterlijk zat aan de tafel eenig werk te verrichten. Hij keek zijn bezoekers niet eens aan en gaf den cipier op diens vragen en ongepaste grappen geen antwoord. Toen zij weer in de gang teruggekomen waren, zei Andries:
‘Wat een woest uiterlijk heeft die man; men zou er bang van worden. 't Is toch vreemd, dat men nooit van jonge moordenaars hoort. Heb je die hier wel ooit gehad?’
‘Wel zeker, we hebben er nu nog een; iemand van ongeveer zeventien jaar.’
‘Een moordenaar?’ vroeg Andries. ‘Dat kan ik niet gelooven.’
‘Toch is het zoo. Wil je hem zien?’
‘Ja, dien wil ik dan nog wel even zien, maar dan heb ik er genoeg van. Ik word hier bepaald akelig en ik geef je de verzekering, dat je mij hier nooit krijgt.’
‘Hij zit hier, juist in de laatste cel. 't Is waarlijk wel een fatsoenlijke jongen, en ik geloof ook, dat hij dien moord bij ongeluk gedaan heeft.’
De deuren werden geopend en zij traden de cel binnen. Andries voelde zelf, dat hij bleek werd, want ja, daar zat zijn trouwe Frans. Uit vrees, dat deze zich met vreugde tot hem zou wenden en zoo onwillekeurig het geheele plan in duigen zou doen vallen, riep hij:
‘En hoe lang heeft deze straf? Tien jaar?’
Frans keek bij het hooren van die welbekende stem verrast op; hij sprong van de bank overeind en zou Andries zeker in de armen gevlogen zijn, indien die koele woorden hem niet opmerkzaam hadden gemaakt. Toen hij Andries dan ook aankeek, merkte hij, dat deze den blik van hem afgewend hield.
‘Tien jaar?’ riep de cipier. ‘Wel neen, twee jaar, langer niet.’
| |
| |
‘Dat is te weinig voor zoo'n daad,’ zei Andries. ‘Het moest minstens zes jaar zijn. Zeg, door zoo'n luchtgat zullen ze ook niet spoedig ontsnappen. 't Is te hoog en te goed getralied.’
‘Ontsnappen is een onmogelijkheid,’ zei de cipier. ‘Willen we nu gaan?’
‘Ja, maar vertel me nog eens even: hoe geef je den gevangenen hun voedsel?’
‘Door die schuif, daar in de deur.’
‘Jawel, dat begrijp ik, maar ik heb wel eens hooren zeggen, dat de gevangene je dan niet kan zien, en dat begrijp ik niet. Maak het mij eens duidelijk.’
De cipier verliet de cel en deed de deur dicht, en zoodra hij weg was, haalde Andries het kluwen voor den dag en verborg het onder de deken van het bed. Hij was er nog maar juist mee klaar, toen de schuif geopend werd. ‘Zie je, dat doen we zoo, begrepen?’
‘Ja, ja, nu is het me duidelijk. Laat er me nu maar gauw uit, asjeblieft, het is mij hier te benauwd!’
Zoodra de schuif weer dicht was, gaven Frans en hij elkander zonder spreken de hand, en Andries wees naar het bed. Frans, die gezien had, wat Andries deed, knikte hem toe. De deur werd geopend, en Andries vertrok.
Met een verruimd hart gaf hij den cipier bij zijn vertrek de beloofde fooi. Zijn doel was bereikt.
|
|