| |
| |
| |
| |
Negende Hoofdstuk.
Zelfopoffering.
Het was al laat in den avond, toen Andries met het rijtuig terugkeerde. Hij was alleen. Zoodra de baron hem hoorde, begaf hij zich naar buiten om te vernemen, wat er gebeurd was, en toen hij zag, dat Frans niet met Andries teruggekeerd was, ontstelde hij hevig.
‘Waar is Frans?’ vroeg hij.
‘In de gevangenis, baron,’ zei Andries somber. ‘De Officier van Justitie vond geen vrijheid, hem naar huis terug te zenden. Het getuigenis van Gerrit Tinnerson, dat Frans den ouden Jansen al vooraf met den dood bedreigd had, doet veel kwaad aan de zaak. De Officier meent, dat het een moord met voorbedachten rade geweest kan zijn. Als het bewezen was, dat het slechts bij ongeluk gebeurde, zou hij Frans wel voorloopig vrijgelaten hebben, maar nu kon dat niet. Morgen moet Gerrit Tinnerson komen getuigen om één uur, en u
| |
| |
wordt om twee uur verwacht. De burgemeester zal u daarvan nog wel nader bericht zenden.’
‘'t Is verschrikkelijk, Andries,’ zuchtte de baron, ‘en die schurk van een Gerrit verdient voor zijn leugens levenslange gevangenisstraf. 't Is een gewetenlooze jongen! En hoe was het met den braven Frans? Hield hij zich goed?’
‘Ja, baron, onbegrijpelijk goed zelfs. Ik heb hem nog gesproken vóór hij naar de gevangenis werd gevoerd, maar ik kon me niet begrijpen, hoe iemand, die pas zoo'n vreeselijk ongeluk gehad heeft en op het punt staat, om voor langen tijd opgesloten te worden, zoo welgemoed kon zijn. 't Is meer dan vreemd, maar hij scheen zelfs vroolijk te wezen. Ik geloof stellig, dat ik er op dat oogenblik veel bedrukter uitzag dan hij.’
‘Heeft hij je nog een boodschap medegegeven?’
‘Ja baron, hij laat allen, en Johanna in het bijzonder, ten hartelijkste groeten, en ik moest u zeggen, dat u vooral uw belofte niet mocht vergeten.’
‘Goede Frans!’ mompelde de baron, terwijl hij zich naar binnen begaf. ‘Brave, goede, edelmoedige jongen! Hij offert zijn goeden naam en vrijheid met vreugde op, om het geluk van mij en mijn gezin te redden, maar - ik. mag dat offer niet aannemen. 't Zou slecht van mij zijn, indien ik het deed. O, wist ik maar raad, wist ik maar, wat ik doen moest. Wacht, daar komt Johanna aan. Zij gaat zeker ook naar Andries om te hooren, hoe het afgeloopen is. Haar zal ik om raad vragen; zij zal mij zeggen, wat ik doen moet.’
‘Is Frans niet teruggekomen, baron?’ vroeg Johanna, toen ze hem bereikt had.
‘Neen, kind, hij is gevangen gezet.’
‘Ach, ik vreesde het al. Is Andries in den stal?’
‘Ja, hij is tot het laatste oogenblik bij Frans gebleven.
| |
| |
Zeg Johanna, ik moet je vanavond nog spreken. Kun-je een oogenblik in de studeerkamer komen?’
‘Jawel, baron, vanavond, als ik met mijn werk gereed ben.’
‘Goed. Tot straks dan.’
Johanna ging naar den stal om van Andries alles te hooren, wat haar broeder was overkomen en wat hij gegezegd had, en de baron begaf zich naar de woonkamer, waar de barones hem vol spanning wachtte. De baron vertelde haar alles, wat Andries hem medegedeeld had.
‘Ach, wat beklaag ik dien armen Frans,’ zei de barones, bleek van ontroering; ‘eerst zoo'n vreeselijk ongeluk te hebben, dat hem stellig zijn leven lang in al zijn akeligheid voor den geest zal zweven, en nu nog in de gevangenis bovendien. 't Is ontzettend!’
‘Ja, 't is ontzettend!’ zuchtte de baron.
‘O, ik huiver bij de gedachte,’ zei de barones, terwijl zij haar echtgenoot de armen om den hals sloeg en hem kuste, ‘dat ook jou dat ongeluk had kunnen treffen; dan was ons verdriet niet te overzien geweest! Wat zou ons dat diep rampzalig gemaakt hebben...’
De teergevoelige vrouw barstte bij de gedachte aan die vreeselijke mogelijkheid in tranen uit. 't Was duidelijk, dat het gebeurde haar zeer had geschokt.
‘Je bent zenuwachtig, lieve,’ zei de baron. ‘Neem wat kalmeerende druppels en ga naar bed; de slaap zal je goed doen.’
De barones gaf aan dien raad gehoor, en toen zij ingeslapen was, ging de baron naar zijn studeerkamer, waar hij weldra in diepe gedachten verzonk. Hij zat aan zijn bureau, met de hand onder het hoofd en de oogen bijna gesloten. Hij had reeds geruimen tijd zoo gezeten, toen er zacht op de deur werd getikt, maar hij hoorde het niet. Hij merkte ook niet eens, dat Johanna zacht
| |
| |
binnentrad en de deur achter zich sloot. Hij hoorde haar pas, toen zij reeds vlak bij hem stond.
‘Zoo Johanna, ben je daar? Dat is goed.’
Hij stond op en plaatste een stoel voor haar dicht bij zich.
‘Ik heb iets ernstigs met je te bespreken, Johanna. Iets vreeselijks, dat je zeker wel verbazen zal.’
‘Neen, baron,’ antwoordde Johanna, ‘het zal mij niet verbazen; ik weet al, wat u zeggen wil.’
‘Dat is onmogelijk, dat kan niet!’
‘Toch is het zoo, baron. Ik weet, dat het niet mijn broer Frans was, die het noodlottige schot loste, maar....’
‘Dat ik het deed. 't Is zoo, Johanna, je vermoeden is waar, en ik kan je braven broer niet genoeg danken voor zijn zelfopofferende daad, nu hij de schuld, waarvoor ik zou moeten boeten, vrijwillig op zich neemt. En toch is het juist die zelfopoffering, waarover ik je wilde spreken. Het ongeluk zelf bezwaart mij niet zoo zeer, want het was geheel een noodlottig toeval. Ik, en Frans evenzoo, twijfelde er niet aan, of we hadden het hert voor ons, en we vermoedden in het minst niet, dat daar een strooper verborgen was. Neen, zijn dood door mijn hand bezwaart mijn geweten niet, al had ik ook duizendmaal liever gewild, dat het niet gebeurd was. Maar dat die goede Frans nu voor mij de straf zal ondergaan, o, dat bezwaart mij meer, dan ik zeggen kan; mijn gansche gevoel komt er tegen op, en toch deins ik er voor terug, vrijwillig mijn schuld te bekennen, omdat mijn lieve vrouw het niet zal kunnen dragen, en omdat mijn kinderen er ongelukkig door zullen worden. 't Is zoo'n moeilijke strijd voor mij.’
‘Ja, baron, dat begrijp ik. U is een te edel mensch, om....’
| |
| |
‘Stil, kind,’ viel de baron haar in de rede, ‘stil, prijs mij niet, want ik voel maar al te goed, hoe ik in dit ontzettende geval niet van zwakheid ben vrij te pleiten. O, indien het alleen mijzelven betrof, ik zou geen oogenblik aarzelen, om mij vrijwillig aan de justitie over te leveren...’
‘Juist, baron, maar nu het niet alleen uzelven, maar ook de barones en uw kinderen geldt, heeft ook Frans geen oogenblik geaarzeld, door een zelfopofferende daad te toonen, dat uw liefde en weldaden aan een zwakke weduwe en ongelukkige weezen geschonken, niet aan onwaardigen zijn besteed. Frans mocht niet anders doen, dan hij gedaan heeft, en u mag zijn offer niet afwijzen. Ik twijfel er niet aan, of hij zal uw straf gewillig en blijmoedig ondergaan, en hij zal blijde zijn, dat hij u zijn dankbaarheid mag bewijzen.’
‘Hij is een brave jongen,’ zei de baron aangedaan, ‘en indien het hier slechts een straf van een paar weken gold, zou ik zijn offer dankbaar aannemen. Maar de straf zal zoo licht niet zijn; een jaar gevangenisstraf krijgt hij zeker, en misschien wordt zij door de leugens van Gerrit Tinnerson nog veel grooter.’
‘Dat zou verschrikkelijk zijn, baron,’ zei Johanna zuchtend. ‘Als hij maar ontvluchten kon!’
‘Ontvluchten?’ zei de baron, Johanna verrast aanziende. ‘Ontvluchten, zou dat zoo onmogelijk zijn? Als dat eens kon. Daar moet ik nog eens over denken.’
‘Ik vrees, dat het wel onmogelijk zal zijn, baron.’
‘Misschien niet. Voor veel geld zou waarschijnlijk de cipier wel te bewegen zijn, om hem te laten ontsnappen.’
‘Misschien wel, baron, maar dat zou slecht van den cipier zijn.’
‘Je hebt gelijk, kind. Ik mag met mijn geld geen
| |
| |
kwaad stichten; daar is het niet voor. Maar toch moet ik er nog eens over denken. Als hij ontsnappen kon, zou ik misschien zijn offer kunnen aannemen, hoewel hij toch altijd nog zijn goeden naam zou prijsgeven.’
‘Zijn goede naam zal er zoo veel niet onder lijden, baron. 't Was immers een ongeluk!’
‘Dat is zoo. Nu Johanna, ons gesprek heeft mij zeer bemoedigd en ik wil over een en ander nog eens goed nadenken. Slaap wel!’
‘Wel te rusten, baron.’
Het was al over middernacht, eer de baron zich naar zijn slaapkamer begaf, maar toen was ook zijn besluit genomen. Frans zou voor den schuldige doorgaan en gevonnist worden, en was dat eenmaal geschied, dan zou hij, de baron, alles in het werk stellen om hem te doen ontsnappen. Indien het Frans dan gelukte, Amerika te bereiken, zou hij hem, door hem alle mogelijke hulp te verleenen om in de wereld vooruit te komen, schadeloos stellen voor hetgeen hij hier door zijn zelfopoffering verloren had. Mocht echter zijn ontsnapping uit den kerker verijdeld worden of een onmogelijkheid blijken, dan zou de baron zich vrijwillig als den dader bekend maken en zelf de straf ondergaan.
Met spanning zag hij den uitslag der terechtzitting tegemoet, waarbij zijn geduld niet weinig op de proef werd gesteld, want het duurde bijna twee maanden, eer de rechtbank tijd kon vinden, de zaak in behandeling te nemen. Het schokte den baron hevig, toen hij Frans, door twee politie-agenten begeleid, de gerechtszaal zag binnenkomen en op de bank der beschuldigden plaats nemen. Hij verbeeldde zich zelfs te zien, dat de goede jongen bleek geworden was, en zijn medelijden met hem werd zoo groot, dat hij op het punt stond, een kort einde aan de zaak te maken, door zichzelven als den schuldige
| |
| |
aan te klagen. Doch juist op dat oogenblik ontmoette zijn blik dien van Frans, en een gelukkige glimlach verhelderde het gelaat van zijn jongen vriend, waarbij deze hem tevens weer zoo smeekend aanzag, dat de baron besloot, tot zijn eerste plan terug te keeren.
Weldra verschenen de rechters, in hun wijde toga's gehuld, in de zaal en namen aan de groene tafel plaats. De akte van beschuldiging werd voorgelezen en door alle aanwezigen, waaronder ook Andries, mijnheer van Kalken, Gerrit Tinnerson en verscheidene heeren, die aan de jachtpartij hadden deelgenomen, met belangstelling, en door sommigen zelfs met spanning, aangehoord. Het trof hun pijnlijk, dat er een groote waarde gehecht scheen te zijn aan de verklaring van Gerrit Tinnerson, dat Frans den ouden Jansen al vooraf met den dood had bedreigd. Wel getuigde de baron, dat hij noch Frans kon vermoeden, dat Jansen daar verborgen was en dat zij niet anders voor zich meenden te hebben dan het opgejaagde hert; wel getuigden de baron, Hekker en Andries, dat Gerrit Tinnerson eens als strooper door hen betrapt was en dat deze een leugenachtig, valsch en wraakgierig karakter had, welk getuigenis door den burgemeester werd beaamd; wel hield Frans vol, dat de gepleegde daad geheel bij ongeluk gebeurde, - maar Gerrit Tinnerson bleef halstarrig bij zijn eerste verklaring, en hij wist aan zijn woorden zulk een schijn van waarheid te geven, dat de rechters er door werden misleid. Zij verklaarden Frans schuldig aan manslag door onvoorzichtigheid, zonder termen te kunnen vinden, om verzachtende omstandigheden in aanmerking te mogen nemen, en veroordeelden hem tot twee jaar cellulaire gevangenisstraf. Drie dagen na de uitspraak van het vonnis werd hij naar de gevangenis te Hoorn gevoerd, om daar zijn straf te ondergaan.
| |
| |
Het was een groot vierkant gebouw, gelegen aan, of nog beter gezegd, in de Zuiderzee, daar het aan alle kanten er door begrensd werd. Het sombere uiterlijk deed het al dadelijk als een gevangenis kennen, want ramen bezat het bijna niet. Alleen zag men een groot aantal kleine, vierkante luchtgaten, die wel groot genoeg waren om een stoutmoedigen gevangene door te laten, maar waarvoor een kruis van zulke dikke ijzeren bouten was aangebracht, dat een ontvluchting totaal onmogelijk was. Men bereikte den ingang van dit gebouw door een brug over te gaan, die in het midden was afgesloten door een hoog ijzeren hek, hetwelk nacht en dag bewaakt werd door eenige soldaten onder bevel van een sergeant. Niemand werd hier, zonder verlof van den directeur der gevangenis, doorgelaten.
Hoewel Frans geheel vrijwillig de schuld voor zijn heer op zich genomen had en zelfs voor al het geld ter wereld niet te bewegen zou zijn, den waren dader aan te wijzen, werd het hem toch bang om het hart en overviel hem een huivering, toen het ijzeren hek achter hem gesloten en de gevangenisdeur geopend werd. Hij werd eerst in een kamer gebracht, waar de directeur hem ontving, zijn papieren onderzocht en zijn signalement opnam en hem daarna gebood, zich van zijn kleeren te ontdoen en het gewone gevangeniscostuum aan te trekken. Met een zucht gehoorzaamde hij, en zijn hart werd week, toen hij zich in het zoogenaamde boevenpak zag. Maar toch voelde hij zich gelukkig, als hij bedacht, dat hij zijn weldoener al die schande en dat verdriet had bespaard. ‘Hoe ongelukkig zou hij zich hier gevoeld hebben,’ dacht hij met een blik op de kale muren en het getraliede, kleine raam, ‘en hoe nameloos ongelukkig zou de barones geweest zijn en hare lieve kinderen.’
| |
| |
Hij werd in zijn gedachten gestoord door den directeur, die tot hem zeide:
‘Volg me, dan zal ik je voorgaan naar je cel. Dus je hebt twee jaar?’
‘Ja, mijnheer.’
‘Voor moord?’
‘Ja, mijnheer, door een ongeluk.’
‘Zoo. Nu, pas maar goed op, dan zal het je hier wel meêvallen, en heb je bovendien nog de kans, dat je straftijd verkort wordt. Elken dag mag je een kwartier in den tuin wandelen, namelijk als je gedrag goed is.’
‘Zou ik u een verzoek mogen doen, mijnheer?’
‘Welk?’
‘Ik zou zoo graag mijn boeken willen hebben, om mijn studiën te kunnen voortzetten. Zou u me dat kunnen toestaan?’
‘Ja wel, ik zal er om schrijven, maar aan welk adres moet ik den brief richten?’
‘Aan baron Maerland van Havelte, huize “Wildlust,” bij Haarlem.’
‘Goed, ik zal het in orde brengen.’
‘Dank u voor uw goedheid, mijnheer. Ik ben u zeer verplicht.’
Zij waren de lange gang doorgeloopen, die aan weerskanten een groot aantal deuren had, achter welke zich de cellen bevonden. Daarna hadden zij een trap bestegen en waren toen in een tweede gang gekomen, vlak boven de eerste, waarin zich weder een zelfde aantal deuren vertoonde. De directeur opende er een van met een grooten sleutel, en nu bleek het Frans, dat er achter deze deur nog een verscholen was. Nadat ook die geopend was, traden zij binnen. Het vertrek, dat voor één persoon luchtig en ruim genoeg was, bestond uit vier kale muren, die helder wit waren. Licht en lucht
| |
| |
kwamen door het vierkante gat, dat boven in de cel was aangebracht. Vele meubels telde het vertrek niet. In het midden stond een kleine tafel, die van ruw hout was vervaardigd; een bankje was er voor geplaatst. Tegen een der muren stond een ijzeren kribbe, waarop een stroo-matras lag, met een deken en een kussen, die er zeer zindelijk uitzagen, en op den vloer stond een groote kruik, gevuld met drinkwater. Veel meer was er niet te zien. In de deur was een luikje, waardoor hem zijn voedsel zou worden aangereikt, en dat zoo was ingericht, dat hij den persoon, die het kwam brengen, niet kon zien.
Toen de directeur alles nagezien en in orde bevonden had, liet hij Frans alleen. Deze kon nog hooren, hoe de deuren zorgvuldig werden gesloten, maar meer ook niet. De voetstappen in de gang drongen niet eens meer tot hem door. Alleen door het luchtgat hoorde hij een onophoudelijk gedruisch. Toen hij even nadacht, begreep hij, dat het veroorzaakt werd door de Zuiderzee. Hij ging aan de tafel zitten en verzonk in gedachten. Hoe langer hoe meer begon hij er het verschrikkelijke van in te zien, hier twee lange jaren opgesloten te moeten zitten. ‘Dat houd ik niet uit!’ mompelde hij met een diepen zucht. ‘Maar toch wil ik nog duizendmaal liever zelf de straf ondergaan, dan dat ik den baron aanklaag. O, zag ik maar kans om te ontvluchten, maar, helaas, dat is een onmogelijkheid. Die deuren zijn te dik en te goed gesloten, en al kwam ik er door, wat zou het mij dan nog baten? Dan was ik immers nog geen stap verder, want hoe zou ik ongezien naar buiten kunnen gaan? Neen, de eenige weg zou zijn door den muur of door het luchtgat, maar geen van beide is mogelijk. De muur is niet te verbreken, vooral niet zonder werktuigen, en de tralies voor dat gat evenmin. Neen, er zit niet anders op, dan
| |
| |
geduldig mijn lot te dragen, hoe ik ook naar mijn vrijheid snak. 't Geval is eenmaal zoo en ik doe niet meer dan mijn plicht. Nu ik in staat was mijn edelen weldoener te vergelden, wat hij voor moeder, voor Johanna en voor mij gedaan heeft, mocht en kon ik het niet laten. 't Was slecht van mij geweest, als ik het niet gedaan had.’
Den volgenden dag verveelde Frans zich verschrikkelijk en den daarop volgenden morgen ook, zoodat het een ware weldaad voor hem was, toen 's middags de cipier bij hem binnentrad en een zak erwten op de tafel neerlegde. Deze was een klein, dik mannetje, met een onverschillig, ruw uiterlijk. Zijn waterige oogen en paarsch-blauw gekleurde neus gaven niet onduidelijk te kennen, dat hij een liefhebber was van een glaasje Schiedam, terwijl aan een bruinachtige streep over zijn kin en aan de verbazende uitzetting van een zijner tanige wangen nog duidelijker te zien was, dat hij een geduchte versnapering achter zijn kiezen verborgen had.
‘Zoo jongetje,’ zei hij, Frans lachend aankijkende, ‘bevalt het je hier nog al?’
Frans gaf geen antwoord op die spotternij.
‘Niet? Dat spijt me. Hoe heet je?’
‘Van Dorentil,’ zei Frans kortaf.
‘Zoo, dat is een lastige naam. Heb je er niet een, die wat gemakkelijker te onthouden is?’
‘Neen,’ zei Frans, die volstrekt geen lust gevoelde, door dien man bij zijn voornaam aangesproken te worden.
‘Dat is jammer,’ zei de cipier. ‘Dan zal ik er je wel een geven. Mij dunkt, ik kon je wel Jaap noemen, is 't niet?’
‘Mij goed.’
‘Nu, Jaapje, hier heb ik wat erwten voor je, dat is
| |
| |
te zeggen, niet om op te eten, hoor je; je moet ze alleen maar uitzoeken. Die gaaf zijn, leg je maar weer in den zak, en die, waar wormpjes inzitten, zijn voor jou. Begrepen?’
Lachende over zijn eigen aardigheid, liet de cipier hem alleen, en Frans, wien het niets-doen al lang verveelde, deed, wat hem opgedragen was. Maar al spoedig begon ook dat geestdoodende werk hem te vervelen, zoodat hij bijna een kreet van vreugde niet kon onderdrukken, toen na enkele dagen de directeur bij hem binnenkwam en hem de boeken overhandigde, waarom hij verzocht had. Zoodra hij alleen was, begon hij ze na te snuffelen, om te zien, of zijn zuster er ook een briefje in had weten te smokkelen, maar tevergeefs. Toch kon hij zien, hoe liefdevolle vingeren er zelfs het kleinste vouwtje uit hadden verwijderd en elk boek van een schoonen omslag hadden voorzien, en toen hij een dier omslagen aan de binnenzijde bekeek, zag hij tot zijn groote vreugde, hoe daar met zeer kleine lettertjes iets geschreven stond. Het schrift was zoo klein, dat hij het bijna niet kon lezen. ‘Houd moed. Zoo het mogelijk is, zullen wij u redden.’ Dat stond er, en hoewel hij begreep, dat redding onmogelijk was, toch deden die enkele woorden, door zijn geliefde zuster geschreven, hem de tranen in de oogen vloeien.
Van dat oogenblik af werd de gevangenis minder somber voor hem, want nu legde hij zich met ijver op de studie toe, zoodat zijn bestaan minder doelloos en daardoor ook minder vervelend werd. Gestoord in zijn werk werd hij niet veel, want zijn voedsel werd hem zonder spreken door de schuif toegestoken, en bezoek kreeg hij zelden, zoodat hij bijna nooit een menschelijke stem vernam. Van tijd tot tijd kwam alleen de directeur een oogenblik in zijn cel, om te zien, of alles nog in orde
| |
| |
was, en elken dag mocht hij een kwartier in den tuin gaan, om wat frische lucht te scheppen. Die tuin leverde echter evenmin eenig uitzicht op tot ontvluchting als het gebouw zelve, want hij was door hooge muren omringd en werd bovendien nog door twee schildwachten bewaakt. Andere afleiding had hij niet. Als zijn studie hem vermoeide, zocht hij eenige afleiding in het gewone gevangeniswerk.
Zoo gingen enkele weken langzaam voorbij, en het werd najaar. Frans begon een onuitsprekelijk verlangen te krijgen naar frissche lucht en vrijheid, en zich bitter ongelukkig te gevoelen, toen in al dien tijd niemand van allen, die hij liefhad, iets van zich had laten hooren. Zoo graag zou hij Johanna, den baron en Andries hebben gezien en gesproken, zoo graag hun allen de hand hebben gedrukt, maar het scheen wel, of niemand meer aan hem dacht, en of zij hem vergeten waren. Dat deed hem veel verdriet; hij begon zich ongelukkig te voelen, diep ongelukkig.
‘Denkt dan niemand meer aan mij?’ dacht hij met tranen in de oogen. ‘Begrijpen zij dan niet, hoe eenzaam en ongelukkig ik hier ben? Zijn ze mij dan nu al vergeten en heeft niemand mij meer lief?’
Maar weldra zou er verandering komen en hem ten duidelijkste getoond worden, dat hij niet vergeten werd, en dat zijn vrienden wel degelijk aan hem dachten. Ja, dat zij zelfs ijverig werkzaam waren, om hem in de gelegenheid te stellen, te ontsnappen.
|
|