| |
| |
| |
| |
Achtste Hoofdstuk.
De noodlottige jacht.
De baron was 's morgens al vroeg op en druk in de weer, om alles voor de ontvangst van zijn gasten in gereedheid te laten brengen. In de groote zaal van zijn huis liet hij een lange tafel aanrichten, ten einde hun vóór de jacht een stevig ontbijt te kunnen aanbieden. Andries had het ook druk, want de meeste heeren zouden wel te paard komen, en de zorg voor al die dieren kwam natuurlijk voor zijn verantwoording. Bovendien had hij den baron en Frans aangeboden, de jachtgeweren te poetsen en schoon te maken, welk aanbod dankbaar aangenomen was, omdat hij er zoo uitstekend den slag van had. Ook de barones en de dienstboden hadden het druk, om alles voor de gasten, die gewoonlijk als echte jagers flinken honger hadden, in orde te brengen. Om negen uur ging de baron zich voor de jacht kleeden, en nauwelijks was hij daarmede klaar, of de eerste gast reed al de laan op. Vóór de deur greep Andries het paard bij de teugels, en jonkheer van Starrenhoven ging naar
| |
| |
binnen, om den gastheer en de gastvrouw zijn compliment te maken.
‘Dat belooft wat schoons, waarde baron,’ riep hij, terwijl hij zijn lange knevels opkrulde. En nu begon hij te vertellen van al de hertenjachten, die hij reeds had medegemaakt en van al de prachtige schoten, die hij daarbij had gelost. Als men hem gelooven mocht, was er stellig geen beter schutter op de heele wereld dan hij, en had hij ongetwijfeld al meer dan dertig herten het levenslicht uitgeblazen. Hij was nog niet half met zijn praten en bluffen klaar, toen een ander jager binnentrad; het was een groote, breedgebouwde man met een ontzaglijken baard en knevel, terwijl zijn schedel bedekt was met dikke, korte, stoppelige haren van een roode kleur. Hij had den naam van een geducht jager te zijn en heette baron van Leeuwenstein, doch zijn vrienden noemden hem naar een woord, dat hij veel bezigde, baron Paf. Hij boog voor de barones en gaf den gastheer de hand.
‘Dank voor je uitnoodiging,’ zei hij kort en krachtig. ‘We hebben hier zoo weinig, dat een hertenjacht een waar buitenkansje is. Is het beest al lang in je bosch?’
‘We hebben het eergisteren, laat in den avond, pas ontdekt, en gisteren hebben ze het opnieuw gezien. Het scheelde zelfs niet veel, of een paar stroopers hadden het ons voor den neus weggekaapt; gelukkig was mijn boekhouder dicht in hun nabijheid, zoodat hij het beletten kon.’
‘Flink gedaan. Gemeen volk, zulke stroopers,’ zei baron van Leeuwenstein, ‘ze moesten er op paffen! Geen beter middel! In mijn bosschen kwamen ze vroeger ook, maar sedert ik dat middel toegepast heb, zijn ze verdwenen. Je moet het ook doen, ik kan het je aanraden.’
| |
| |
‘Nu,’ meende de baron, ‘het middel werkt misschien wel wat te sterk, maar intusschen is 't gevaarlijk volkje; ze hadden gisteren mijn boekhouder bijna vermoord. Gelukkig, dat er hulp kwam.’
‘Op paffen, geloof me!’ zei de geweldige jager.
Er kwamen weer nieuwe gasten. Burgemeester Clingdal en baron Parling van Meurse traden binnen.
‘Goeden morgen, goeden morgen!’ klonk het vroolijk, terwijl ze elkander de hand gaven.
‘Ha, daar hebben we Leeuwenstein ook, dat doet me genoegen. 't Zal een mooie jacht worden, hè? Hoewel, jij hebt al zooveel beren en tijgers geschoten op je reizen, dat er voor jou niet veel aardigheid aan zal wezen.’
‘Dat heb ik, maar toch doe ik gaarne mede. Jongen, ja, ik heb al heel wat grapjes achter den rug, als ik dat zoo eens in mijn gedachten naga. Maar wat denk je nu wel, dat mijn mooiste jachten zijn?’
‘Tijgerjachten,’ zei jonkheer van Starrenhoven. ‘Die zijn, dunkt mij, het gevaarlijkste.’
‘'t Mocht wat!’ riep Leeuwenstein. ‘Eén paf, en dan ligt hij. Neen, het aardigst is, geheel alleen en te paard, met goed geladen en niet te weinig wapens, midden tusschen een troep hongerige wolven te zitten. Mooier bestaat niet! Dat heb ik gehad in Rusland, in den nacht met lichte maan. Sapperloot, die hongerlijders klauteren als katten tegen de pooten van je paard op, en als je niet oppast, eten ze je op, daar je bijstaat, en je paard trekken ze bijna onder je vandaan. Dan is het schieten en rijden van wat ben je me: paf, daar valt er een, wip, een ander vliegt tegen je op, paf, daar valt hij, wip, wip, wip, twintig andere komen in zijn plaats, paf, paf, daar vallen ze, en zoo gaat het net zoo lang, tot je ze ontloopen bent. Zie je, dàt is jagen. Als je maar twee
| |
| |
seconden je koelbloedigheid verliest, ben je verloren, onherroepelijk!’
Intusschen waren alle gasten aangekomen, en het gesprek werd algemeen. Zij stonden in groepjes verdeeld in de groote zaal, en praatten en lachten, dat hooren en zien bijna verging. Iedereen wist jachtavonturen uit zijn leven te vertellen, zoo vreemd en ongelooflijk, dat het bijna aan geen twijfel onderhevig was, of minstens negen tiende deel ervan was nooit gebeurd. Eindelijk riep de baron:
‘Komt, heeren, 't wordt tijd, aan tafel, aan tafel!’
Die uitnoodiging behoefde niet herhaald te worden, en de baron merkte al spoedig op, dat, als de heeren zoo goed konden schieten als eten, waarschijnlijk geen haas of fazant in zijne bosschen zou overblijven. Al waren er dan ook honderd herten, ongetwijfeld zouden ze alle sneuvelen.
Ongeveer om half twaalf wierpen zij de geweren over de schouders en traden naar buiten. Daar stonden de drijvers, die het hert naar het midden van het woud zouden drijven, al gereed, en Tinnerson, de jager, hield met groote moeite een aantal vurige jachthonden in bedwang. De meeste jagers hadden een blinkenden jachthoren aan een koord om den hals hangen, ten einde elkander te kunnen waarschuwen, als het hert gezien werd.
‘Is alles gereed?’ riep de baron. ‘Goed zoo. Nu moeten de drijvers zich verdeelen rondom het bosch, en het wild naar het midden opjagen. Denkt er vooral om, voortdurend te schreeuwen en met je stok te slaan, want anders mochten we je eens voor wild aanzien, en dat kon je wel eens niet bevallen. Alles gereed? Voorwaarts dan!’
De drijvers vormden een grooten kring om het woud
| |
| |
en de jagers trokken het bosch in. 'tWas een mooie groep, zooals zij daar pratend en lachend, voortgingen. Zij hadden allen een sierlijk jachtcostuum aan, dat bestond uit een fluweelen buis en korte broek, terwijl hunne beenen door slobkousen tegen boomstronken en distels beschermd werden. De meeste heeren waren in 't groen gekleed, de geliefkoosde kleur van jagers; sommigen waren in 't bruin, anderen weer in 't zwart. Allen hadden een weitasch op den rug. Frans was de eenige, die niet in een bepaald jachtcostuum was. Alleen een paar hooge kaplaarzen vormden het buitengewone van zijn kleeding. In het midden van het bosch hielden de jagers stand, tot weldra de heldere tonen der jachthorens aan verschillende kanten het teeken gaven, dat de drijvers het bosch binnengedrongen waren.
‘Komt heeren, laten we ons in groepjes verdeelen. Straks zal het opgejaagde wild wel komen. Driemaal denzelfden toon op den horen zal het teeken zijn, dat het hert gezien is. Tot straks, goede jacht!’
De jagers gingen uit elkander en zochten ieder een plaatsje op, dat hun aan het oog der vluchtende dieren onttrok en toch goede gelegenheid aanbood, om rond te zien en aan te leggen. Frans had zijn plaats gekozen dicht bij het boschje, waar hij de stroopers had ontmoet. De baron stond geen vijftig passen van hem af. Al spoedig werd het drukker in het bosch. De hazen, konijnen en fazanten, opgejaagd door de drijvers, vlogen in pijlsnelle vaart heen en weer, en de verschrikte vogels verhieven zich hoog in de lucht. De schoten knalden, dat het bosch er van daverde, en menig haasje werd in zijn snellen loop door het doodend lood achterhaald en neergeveld. De arme dieren, aan alle kanten ingesloten en bedreigd, wisten niet, waarheen zich te begeven. De dood grijnsde hen overal tegen.
| |
| |
En zij waren niet de eenigen, die in angst verkeerden; er bevond zich ook een menschelijk wezen in het bosch, dat niet wist, hoe zich te redden, dat ook aan alle kanten ingesloten was en, wel niet met den dood, maar toch met gevangenisstraf werd bedreigd. Dat wezen was de oude Jansen, die, niet vermoedende, dat er op dezen ongewonen tijd een jachtpartij zou gehouden worden, zich 's morgens in het bosch begeven had, met het doel, zich zoo mogelijk van het hert meester te maken, en zich nu, tot zijn niet geringe ontsteltenis, aan alle kanten door jagers en drijvers omringd zag. Hij verschool zich in het dichtste gedeelte van een bosch kreupelhout, elk oogenblik vreezende, ontdekt te zullen worden. Hij hield zich doodstil, in de hoop, dat de jagers, bij het vervolgen van het hert, zich naar een ander gedeelte van het bosch zouden begeven en hij dan gelegenheid zou kunnen vinden, ongezien te ontsnappen. Vol angstige spanning wachtte hij het hoorngeschal af, hetwelk den jagers te kennen zou geven, dat het hert opgejaagd was. Hij had reeds geruimen tijd in zijn schuilplaats vertoefd, zonder iets anders te hooren dan de stemmen der jagers, die elkander nu en dan een enkel woord toeriepen, en het knallen der schoten. Soms zelfs hoorde hij de hagelkorrels boven zich door de boombladeren ritselen, waarom hij het geraden vond, plat op den grond te gaan liggen. Tot zijn grooten schrik hoorde hij, dat het geschreeuw en geklop der drijvers al nader en nader kwam, en met ontzetting dacht hij er aan, hoe zij straks ook het bosch, waarin hij zich bevond, zouden binnentrekken, en hoe hij, door woeste honden gevolgd en bedreigd, als een stuk wild op de vlucht gejaagd en waarschijnlijk gegrepen zou worden. Het angstzweet brak hem uit, en al zijn hoop was er op gevestigd, dat het hert vóór dien tijd
| |
| |
noe opgejaagd zou worden en de jagers naar een andere plaats lokken. Hoe langer het duurde des te meer ontzonk hem de moed, en eindelijk hoorde hij het geschreeuw der drijvers al zoo dicht in zijn nabijheid, dat het volgens zijn meening geen tien minuten meer dure kon, of hij zou ontdekt zijn. Tevergeefs peinsde hij zijn angst op middelen, om zich uit zijn benarden toestand te redden; overal dreigde gevaar. Plotseling spitste hij de ooren en hief hij het hoofd een weinig op. Was dat geen hoornsignaal? Het hert was gevonden, en het oogenblik zijner redding misschien gekomen! Hoor, daar klonk het signaal weer en de jagers riepen elkander toe: ‘Ze hebben het opgejaagd!’ Haastig vloog hij overeind, zoo haastig, dat de takken er van kraakten. De baron, die aan den rand van het boschje stond, hoorde het, en meenende, dat het veroorzaakt werd door het vluchtend hert, wenkte hij Frans, naderbij te komen. De andere jagers verlieten hun schuilhoeken, en begaven zich in allerijl naar de plaats, vanwaar het signaal gekomen was. Die was echter niet gemakkelijk te vinden, want het hert bewoog zich in zijn angst zoo snel van de eene plaats naar de andere, dat het hoorngeschal nu dichtbij, dan weer veraf klonk. Het hert werd, als het ware, overal gezien. Intusschen verkeerden Frans en de baron in groote spanning, want het geritsel in het kreupelhout werd voortdurend sterker, en zij twijfelden er niet aan, of het hert zou oogenblikkelijk te voorschijn komen. Zij hadden zich ieder achter een dikken boomstam verscholen en hielden de geweren in de vereischte houding, om dadelijk vuur te kunnen geven. Toch was Frans van plan, zijn heer het eerst te laten schieten, omdat hij begreep, dat deze er zeer veel prijs op zou stellen, het hert te dooden. Alleen wanneer diens schot miste of niet geheel doel trof, zou ook hij schieten.
| |
| |
Duidelijk hoorden zij, dat de takken krachtig van elkander werden geschoven en dat het dier den uitgang van het bosch naderde. Zij zagen eindelijk zelfs het hout bewegen. Nog een oogenblik, en zijn kop zou te voorschijn komen. Maar neen! In plaats van het boschje te verlaten, bleef het langs den kant voortloopen en zou weldra buiten schot geraken. De baron verkeerde in de grootste spanning. Zou de eer hem nu toch ontgaan? 't Was hem, of hij zelfs het lichaam van het hert tusschen de struiken door kon zien. Daar hield het een oogenblik stil. Nu kwam het meer naar buiten, maar bleef toch nog onzichtbaar. Zou het zich dan nooit blootgeven? Daar werden de buitenste takken een weinigje op zijde geduwd,.... zou het nu komen? Wat was dat bruinachtige voorwerp daar? Misschien een tak van het gewei? De baron kon zijn begeerte om een schot te lossen, niet langer bedwingen. Hij legde aan... het bruine voorwerp bewoog zich even... zou het hert weer terugkeeren en geheel buiten schot geraken? Hij legde den vinger aan den trekker... nog een seconde.. pam! pam!... Een vreeselijke kreet trof zijn oor. Hij sprong op en, gevolgd door Frans, ijlde hij naar de plaats, waar het hert, volgens zijn meening, gevallen was. Hij duwde de takken op zijde en richtte zijn blik naar den grond, maar... wie beschrijft zijn ontzetting, toen hij daar den ouden Jansen zag liggen, zich wentelende in zijn bloed! Een geweldige schok voer hem door het lichaam, zijn gelaat werd doodsbleek en vol schrik sloeg hij de armen ten hemel. Gedurende enkele oogenblikken bleef hij roerloos staan, de oogen onafgebroken op den stervenden strooper gericht, doch weldra herstelde hij zich. Vol deernis met den ongelukkige knielde hij neer en legde diens hoofd tegen zich aan.
‘Frans,’ riep hij, ‘Frans!’
| |
| |
‘Hier ben ik, baron, wat belieft u!’ vroeg Frans zacht, terwijl hij een stap naderbij kwam en den baron droevig en medelijdend aanzag, vol zorg en bekommernis over de treurige gevolgen, die deze gebeurtenis na zich zou sleepen.
‘Haal hulp, Frans, spoedig, voor het te laat is!’ zei de baron gejaagd. ‘Er moet dadelijk een dokter gehaald worden!’
‘Ik vrees, baron,’ zei Frans, op den strooper wijzende, die zich hoe langer hoe minder bewoog en eindelijk geheel onbeweeglijk bleef liggen: ‘ik vrees, baron, dat het te laat is; hij is reeds dood, geloof ik. Er is geen dokter meer noodig.’
De baron sprak geen woord; zwijgend legde hij het lijk op het mos neder en stond toen op. Tegen den stam van een boom geleund, verzonk hij in diepe gedachten. Het was den ongelukkigen man, die onwillens en zonder aan de mogelijkheid daarvan zelfs te kunnen denken, een moordenaar geworden was, aan te zien, dat hij zich diep ongelukkig voelde, en dat de aanblik van het lijk hem met ontzetting vervulde. ‘Een moordenaar!’ klonk het in zijn ziel, en zijn trillende lippen herhaalden dat akelige woord. Hij huiverde. ‘Maar het was mijn schuld niet,’ dacht hij een oogenblik later, ‘ik kon immers niet vermoeden, dat daar een mensch verborgen zou zijn? Ach, had ik het geweten, of maar kunnen denken! Arme, lieve vrouw, hoe zal het u te moede zijn, als je hoort, dat ik een mensch gedood heb! Vreeselijk! Zal zij zich niet met afschuw van mij afwenden? Zal zij niet huiveren bij de gedachte een moordenaar tot man te hebben? Zal zij mij ooit weer kunnen liefhebben als voorheen? Neen, neen, dat kan niet, 't is onmogelijk. Deze daad kan nooit meer goedgemaakt worden; zij richt een scheidsmuur op tusschen mij en allen, die ik liefheb. En
| |
[pagina t.o. 128]
[p. t.o. 128] | |
Hij legde den vinger aan den trekker.
| |
| |
ook mijne kinderen zullen er onder moeten lijden; hun leven lang zullen zij het zich herinneren, dat hun vader een moordenaar was, en waar zij zich ook bevinden, zullen de menschen het elkander toefluisteren. Ach, wat ben ik ongelukkig! En dan nog wacht mij bovendien de gevangenis, zoo al niet wegens moord, dan toch ongetwijfeld voor manslag door onvoorzichtigheid. Helaas, helaas, mijn geluk is voor altoos voorbij, en nimmer keert het weer!’ Hij bedekte snikkend het gelaat met de handen.
Op dit oogenblik werd hij op den schouder getikt, en Frans zeide tot hem:
‘Blijf kalm, baron, bedenk, dat het uw schuld niet is. Niemand kon immers vermoeden, dat Jansen daar verborgen zou zijn?’
‘Neen, neen, Frans, dat is zoo, maar het verandert aan de zaak niets: ik ben een moordenaar en zal altijd en door iedereen zoo genoemd worden. O, 't is vreeselijk, niet voor mijzelven, o neen, ik behoef mij den dood van dien man niet aan te trekken, want hij zelf en hij alleen is er de oorzaak van, maar iedereen zal zich huiverend en met afkeer van mij afwenden, mijn vrouw en kinderen zullen er op nagewezen worden en er onder gebukt gaan, en zij zullen mij niet meer kunnen liefhebben als vroeger. Bovendien zal ik veroordeeld worden, minstens voor manslag, misschien zelfs, als de rechters mijn verklaringen niet gelooven, voor moord! O, 't is vreeselijk! Hoe kan een enkele daad het levensgeluk van velen vernietigen. Ik kan je niet zeggen, Frans, hoe ik er tegen opzie, mijn vrouw en kinderen met het gebeurde bekend te maken.’
‘En dat moet ook niet, baron,’ zei Frans vastberaden. ‘Zij mogen het nimmer weten, - het zou hen al te ongelukkig maken. Doch daar komen de heeren aan!
| |
| |
Zee niets, - hier is uw geweer, hang dat over den schouder. Laat alles aan mij over. Beloof mij, u te zullen onderwerpen aan hetgeen ik doen zal!’
‘Dat kan ik niet beloven, Frans....’
‘Het moet, baron, beloof het mij, en u zal zien, dat het goed terecht komt.’
‘Welnu, ik beloof het je.’
Intusschen waren de jagers naderbij gekomen. Eenige drijvers droegen het doode hert.
‘Wel, baron,’ riepen zij, ‘waar heb je toch gezeten? We hebben je nergens gezien?’
De baron wees zwijgend op het lijk, en toen de jagers zagen, wat er gebeurd was, keken zij elkander verschrikt aan.
‘Wat is dat?’ mompelden zij. ‘Wie heeft dat gedaan?’
‘Een strooper?’ riep Leeuwenstem. ‘Daar is niet veel aan verbeurd. Niets beter, dan er op paffen. Hoewel deze eigenlijk toch wat al te goed geraakt is. Hoe kwam dat?’
‘Ja, baron van Havelte,’ zei de burgemeester ernstig, een paar stappen naderbij komende, ‘dat vraag ik ook: hoe kwam dat?’
‘Een ongeluk!’ stamelde de baron.
‘Dat begrijp ik,’ zei de burgemeester, ‘maar ik ben verplicht, er proces-verbaal van op te maken, en daarom: wie is de dader?’
‘Ik, burgemeester!’ zei Frans, zich voor den baron plaatsende. ‘Ik ben de dader en niemand anders. Het gebeurde bij ongeluk. Kort na het eerste hoornsignaal vernamen we hier in dit kreupelhout een hevig geritsel, waarvan we niet anders konden denken, dan dat het veroorzaakt werd door het opgejaagde hert. Snel verborgen de baron en ik ons ieder achter een boomstam.
| |
| |
Het geritsel naderde in onze richting tot aan den rand van het boschje, doch verder kwam het toen niet. Integendeel, het scheen, of het zich van ons af ging bewegen. Eindelijk meende ik duidelijk het lichaam van het hert te kunnen onderscheiden... ik legde aan en... gaf vuur, met dezen treurigen afloop.’
‘Ik beklaag u,’ zei de burgemeester deelnemend, ‘ik beklaag u van ganscher harte. 't Is wel een noodlottig schot geweest. Baron van Havelte, staat u voor de waarheid van deze getuigenis in?’
De baron weifelde met het geven van zijn antwoord. Hij verkeerde in een hevigen tweestrijd. Wat moest hij doen? Den braven, zelfopofferenden Frans aan de justitie overleveren en naar de gevangenis zien voeren, terwijl hij zelf in het bezit bleef van zijn goeden naam en van zijn vrijheid, of moest hij den burgemeester de waarheid bekennen, maar daarmede ook zijn vrouw en kinderen ongelukkig maken? Over zichzelven dacht hij niet. Wanneer van hem alleen sprake was geweest, zou hij ongetwijfeld de waarheid hebben gezegd, maar nu, op dit oogenblik, ontbrak hem daartoe de moed. Met gesloten oogen maakte hij met de hand een afwerende beweging, terwijl hij stamelde:
‘Vraag mij niets.... ik kan het u niet zeggen... ik, ik weet het niet.’
Dat antwoord klonk den burgemeester vreemd in de ooren. Zou hij misleid worden? Had misschien de baron het ongeluk gehad en offerde Frans zich voor hem op?
‘Weet u zeker, baron, dat het Frans was, die het doodende schot loste, en niemand anders dan hij?’
‘Ik... ik weet...’ mompelde de baron, maar Frans viel hem krachtig in de rede door te zeggen:
‘Meent u misschien, burgemeester, dat de baron het
| |
| |
gedaan heeft? Dan zal ik u dadelijk bewijzen, dat het niet zoo is!’
Vlug nam hij zich het geweer van den schouder en richtte het naar boven. Hij haalde de hanen over en trok ze daarna af, doch beide schoten weigerden. Daarna greep hij het geweer, dat de baron over den schouder had hangen en deed hetzelfde. Twee knallen dreunden door het bosch.
‘Ziet u nu wel,’ riep hij, ‘dat de baron nog niet geschoten heeft? Mijn geweer daarentegen was afgeschoten. Meer bewijzen heb ik niet, maar het is, dunkt mij, voldoende.’
‘Dat is het!’ riep Leeuwenstein, die er geen oogenblik aan twijfelde, of de baron was de schuldige, maar hij vond het gedrag en de houding van Frans zoo braaf en flink, dat hij besloot, hem te helpen. ‘'t Is bewijs genoeg!’ riep hij nog eens.
‘Ja, ja!’ riepen de andere heeren, ‘het bewijs is meer dan voldoende. De baron heeft het niet gedaan.’
Zij begrepen geen van allen, Leeuwenstein uitgezonderd, dat Frans de geweren verwisseld had. Baron van Havelte verkeerde nog altoos in tweestrijd, maar toen zijn oog den smeekenden blik van Frans ontmoette, besloot hij zich vooralsnog aan den loop der zaken te onderwerpen. ‘'t Is in elk geval tijd gewonnen,’ dacht hij, ‘en morgen kan ik de waarheid toch nog altijd aan het licht brengen. In geen geval zal ik echter toestaan, dat hij de straf voor mij ondergaat. Dan beken ik liever.’ Dankbaar keek hij zijn trouwen Frans in het gelaat, en deze voelde zich gelukkig, dat hij nu zijn weldoener diens goede daden vergelden kon. Intusschen waren enkele drijvers naar het heerenhuis gegaan en hadden daar verteld, wat er gebeurd was. In een oogenblik waren er een groot aantal personen naar de plaats
| |
| |
des ongeluks heengesneld, en daaronder ook Johanna. Doodsbleek trad zij op haar broeder toe en sloeg hem hare armen om den hals.
‘O, Frans, goede, ongelukkige Frans!’ snikte zij. ‘Wat een vreeselijk ongeluk!’
Het bedroefde meisje rilde, toen zij het lijk ontwaarde, en vol ontzetting wendde zij den blik af. Maar Frans drukte haar aan zijn hart en kuste haar, en zacht fluisterde hij haar in het oor: ‘De plicht der dankbaarheid.’
Vol verwondering staarde Johanna hem aan, en toen zij hem in het sprekende gelaat zag, ging haar plotseling een licht op. Het schrandere meisje begreep, wat er gebeurd was, en door hare tranen heen lachte zij hem bemoedigend toe.
Ook Andries en mijnheer Van Kalken voegden zich bij hem. Zwijgend drukten zij hem de hand. Intusschen was er nog meer volk komen toeloopen en daaronder ook Gerrit Tinnerson. Al spoedig vernam hij, wat er gebeurd was, namelijk, dat Frans bij ongeluk Jansen gedood had.
‘Bij ongeluk?’ riep hij op zijn gewonen, hatelijken toon, en zoo luid, dat iedereen het hoorde, ‘bij ongeluk? Daar geloof ik niets van, geen woord! Dat weet ik wel beter!’
Iedereen keek hem bij die woorden verwonderd en nieuwsgierig aan en de burgemeester kwam naar hem toe. Hij keek den jongen leeglooper, die in volstrekt geen goeden reuk bij hem stond, gedurende enkele oogenblikken diep in de oogen, en vroeg toen op korten toon:
‘Wat weet jij wel beter, Gerrit Tinnerson? Maar geen leugens, versta-je!’
‘Ik lieg nooit, burgemeester,’ zei Gerrit met waardigheid.
‘Als je het nog nooit gedaan hebt, doe je het nu,
| |
| |
Gerrit,’ riep Andries toornig. ‘Dat woordje nooit moet altijd wezen, burgemeester.’
‘Stil, Andries,’ riep deze, ‘val mij niet in de rede. Kom, Gerrit, spreek op, als je wat te vertellen hebt.’
‘Ik ben niet als sommige menschen, die graag voor stillen verklikker spelen,’ zei Gerrit, terwijl hij Frans en Andries met een boosaardigen lach aankeek.
‘Daar vraag ik je niet naar,’ hernam de burgemeester driftig. ‘Jij deedt het straks voorkomen, of je in deze zaak een gewichtig getuigenis kon afleggen. Indien dat waar is, ben je er toe verplicht, en als je je plicht niet doet, word je gestraft. Dus, hoe is het: weet je er meer van of niet?’
‘Van hetgeen hier gebeurd is,’ zei Gerrit, op het lijk wijzende, ‘neen, daarover kan ik niets zeggen of verklaren, maar wel weet ik, dat Frans van Dorentil gisteravond den ouden Jansen met den dood bedreigd heeft.’
‘Dat is leugentaal!’ riep Andries, zich door de menschen heendringende, om zijn vriend beter te kunnen verdedigen.
‘'t Is de waarheid,’ hield Gerrit vol, ‘en jij Andries, kunt er in het geheel niet over meespreken, want jij was er niet eens bij. Ik houd vol, dat Frans Jansen met den dood bedreigd heeft.’
‘'t Is ongetwijfeld gelogen!’ riep Andries.
‘Stil, Andries,’ zei de burgemeester, ‘als ik je noodig heb, zal ik je wel vragen. En waarom,’ vervolgde hij tot Gerrit, ‘waarom dreigde hij Jansen met den dood?’
‘Omdat deze bezig was met stroopen, burgemeester. Ik was er toevallig bij, daar ik naar het dorp geweest was en dwars door het bosch naar huis terugkeerde. Midden in het woud ontmoette ik den ouden Jansen, en toen liepen we samen een eindje op. Plotseling ont- | |
| |
moetten we Frans van Dorentil, die ons voor stroopers begon uit te schelden en ons toeriep: had ik mijn wapens maar bij me, stroopersvolk, dan kwam je hier niet levend vandaan.’
‘Zoo, zoo!’ zei de burgemeester peinzend. ‘Dat is erger. En droeg jij ook een geweer?’
‘Neen, burgemeester, zeker niet. Want denkt u wel van me!’
‘Mijnheer Clingdal!’ riep Frans, ‘wat hij gezegd heeft, is bijna woord voor woord onwaar! Gerrit had even goed een geweer als Jansen, en ze loerden samen op het hert, dat uit dit boschje te voorschijn kwam. Ze hadden mij niet gezien, daar ik mij achter een boom verscholen had. Juist toen zij vuur wilden geven, riep ik “halt!” en daarvan verschrikten zij zoo hevig, dat zij opsprongen en het hert lieten ontsnappen. Maar zij merkten al spoedig, dat ik alleen was, en wierpen zich op mij, om mij te dooden, hetgeen hun stellig gelukt zou zijn, indien Andries mij niet te hulp gekomen was. Ik kan niet ontkennen, dat ik bij die worsteling geroepen heb: “had ik mijn wapens maar!” doch dat is zoo'n vreemde wensch niet, wanneer men door twee personen aangevallen wordt. Zoo was de ware toedracht van de zaak.’
‘En ik kan verklaren,’ riep baron van Havelte plotseling, ‘dat Gerrit Tinnerson door mijn bedienden in dit bosch gegrepen is, terwijl hij bezig was met stroopen en vier konijnen in zijn bezit had; en dat hij wegens leugentaal, laster en diefstal, alles ten nadeele van Frans van Dorentil, uit mijn dienst is ontslagen.’
‘Zoo, zoo,’ mompelde de burgemeester. ‘De zaak wordt ingewikkelder. 't Beste is, haar door den officier voorloopig te doen uitmaken. Komt, mannen, draagt dit lijk hier vandaan, en voert het op een wagen naar
| |
| |
het gemeentehuis. Frans van Dorentil, jij moet mij vergezellen naar Haarlem. Baron van Havelte, zou ik een rijtuig van u mogen verzoeken?’
‘Andries!’ riep de baron, ‘span in en rijd den burgemeester naar Haarlem.’
Een oogenblik later begaf iedereen zich naar het heerenhuis, waar de gasten spoedig hun afscheid namen. De baron liep in hevigen tweestrijd heen en weêr, en zijn onrust werd nog grooter, toen Andries ging inspannen. Hevig ontroerd drukte hij Frans de hand. Johanna deed het veel kalmer.
‘Vaarwel, Frans,’ zei ze, ‘houd goeden moed!’
|
|