| |
| |
| |
| |
Zevende Hoofdstuk.
Het verdwaalde hert.
Er brak nu voor Frans een onverdeeld gelukkige tijd aan. De baron was innig verheugd, dat hij nu zijn vroegeren eerlijken Frans terug had, en hij zocht hem op alle mogelijke manieren zijn geleden verdriet te doen vergeten. Hij schonk hem zijn volle vertrouwen weer, en uit al zijn handelingen bleek, dat hij veel van hem hield. Hoe langer hoe meer hield hij hem bij zich op de studeerkamer, om hem de administratie van het landgoed te laten bijhouden, tot hij hem ten laatste uit zijn betrekking als palfrenier ontsloeg en hem geheel tot zijn boekhouder en secretaris aanstelde. Dat was voor Frans een prachtige verbetering, want aan die betrekking was niet alleen een ruim salaris verbonden, maar bovendien gaf de baron hem verlof, de lessen in Fransch, Engelsch en Duitsch, die de gouverneur aan de kinderen gaf, bij te wonen, en toen het dien heer bleek, hoe ijverig Frans
| |
| |
zich op de studie toelegde, gaf hij hem zelfs afzonderlijk onderwijs, zoodat hij daarin zeer groote vorderingen kon maken. Ook leerde hij hem het Italiaansch boekhouden. Het speet Frans wel, dat hij niet meer de kamergenoot van Andries mocht blijven, maar dat kon niet anders, omdat er een andere palfrenier gekomen was. Hij kreeg een vrije kamer in het heerenhuis en 's middags gebruikte hij het middagmaal met den gouverneur. Niettegenstaande hij nu Andries en het overige dienstpersoneel, wat zijn stand en zijn inkomsten betrof, ver voorbijgestreefd was, bleef hij toch nederig en bescheiden, en beschouwde Andries nog als zijn bijzonderen vriend, wat ten gevolge had, dat iedereen hem graag lijden mocht. En ten opzichte van zijn weldoener koesterde hij een dankbaarheid, die bijna grenzenloos was. Hij droeg hem als het ware op de handen; een vriendelijk woord uit zijn mond maakte hem gelukkig; het verdriet van zijn heer was ook zijn verdriet, diens vreugde, zijn vreugde. Hij ging bijna geheel in hem op. Ook de barones, die hem steeds vriendschap en achting bewees, had hij innig lief; om haar of den baron gelukkig te maken, zou hij door een vuur gegaan zijn. - Zijn zuster Johanna voelde zich ook zeer gelukkig in haar betrekking, vooral toen de barones haar meer en meer voor haar persoonlijken dienst ging gebruiken, zoodat zij eindelijk bijna geheel hare juffrouw van gezelschap werd; ook in het geluk van haar broeder nam zij innig deel en hun beider lot stemde haar gevoelig hart tot diepe erkentelijkheid en dankbaarheid jegens hare weldoeners.
Onder zulke gelukkige omstandigheden werd Johanna twintig en Frans ruim zeventien jaar. In geen enkel opzicht hadden zij eenige reden om zich te beklagen. Frans was op weg, om een mooie positie in de maat- | |
| |
schappij te verkrijgen en verdiende zelfs nu reeds, op nog zoo jeugdigen leeftijd, veel meer, dan hij noodig had. Bovendien had hij een aangenaam leven, daar hij zijn bezigheden met veel lust verrichtte en in zijn vrije uren geheel mocht doen, wat hem luste. De paarden in den stal, de vaartuigjes en pleizierjachten, de geweren, van den baron, kortom, alles, wat hem vermaken kon, stond hem ten dienste. Indien zijn bezigheden het toelieten, mocht hij paardrijden, zeilen of jagen, zooveel hem lustte, en het gebeurde zelfs dikwijls, dat de baron hem op zijn tochtjes vergezelde. Vooral gingen zij veel samen op de jacht, waarvan de baron een groot liefhebber was. Soms ging ook mijnheer Kalken, de gouverneur, mede, maar dikwijls gebeurde dat niet, omdat hij het niet graag deed. Hij studeerde liever.
Van Gerrit Tinnerson hoorde men weinig; men wist alleen, dat hij, na wegens zijn luiheid uit een paar betrekkingen te zijn ontslagen, gewoonlijk doelloos en zonder werk rondslenterde en desniettegenstaande toch veel in herbergen gezien werd, waar hij gewoonlijk groote verteringen maakte en door zijn ruwheid en vechtlust door alle jongelieden van zijn leeftijd werd geschuwd en vermeden. Waar hij al dat geld vandaan haalde, wist niemand met zekerheid te zeggen, doch men vermoedde algemeen, dat de hazen en konijnen uit de omliggende bosschen er wel meer van wisten, en dat vermoeden had zeker wel zijn oorsprong gevonden in zijn veelvuldigen omgang met den ouden Jansen, die blijkbaar de eenige vriend was, dien hij er op nahield. Voor Andries en Frans was het aan geen twijfel onderhevig, dat hij stroopte, maar nu zij er geen rechtstreeksch belang bij hadden, hem te ontmaskeren, hadden zij volstrekt geen lust, voor de tweede maal jacht op hem te maken. Zoolang hij hun uit den weg bleef, voelden zij geen behoefte,
| |
| |
zich met hem in te laten. Toch zouden hunne wegen elkander later nog kruisen.
Op een prachtigen zomeravond, toen kamperfoeliegeur en vogelenzang tot wandelen uitlokte, begaven Andries en Frans zich in het bosch, en genoten van al het heerlijke, dat de natuur aanbood. Al pratende bereikten zij den vijver, waar zij gewoon waren 's avonds een bad te nemen. Het water was spiegelglad, want het was bladstil in de natuur; alleen enkele statige zwanen en hagelwitte eenden brachten er, zacht voortdrijvende, eenige beweging in. Dat kalme, rustige watervlak, omringd door geurend bloemhout en hoog geboomte, leverde, terwijl het de overhangende takken weerspiegelde, een schoonen aanblik op.
‘Wat is het hier toch prachtig,’ zei Frans, vol bewondering rondziende.
‘Heerlijk!’ zei Andries opgetogen. ‘Ik heb nog nooit mooier natuurgezicht aangetroffen.’
‘Dat wil ik wel gelooven, Andries. Even mooi, dat zou nog kunnen, maar schooner, neen, dat is onmogelijk. Weet je, wat ik daar bedenk?’
‘Nu, wat dan?’
‘We moesten morgen het lichte roeibootje hierheen laten brengen. Dan kunnen we morgenavond hier eens varen.’
‘Goed bedacht; dan vragen we Johanna ook!’ riep Andries.
‘Ja, en mijnheer van Kalken mogen we ook niet vergeten. Hij houdt veel van een watertochtje op een mooien avond.’
Toen zij zich door een heerlijk bad verfrischt hadden, begaven zij zich langzaam weder naar huis, maar de avond was zoo schoon, dat zij hun schreden allengs vertraagden en eindelijk op het zachte mos, onder een
| |
| |
grooten beuk, plaats namen. Zij spraken niet veel; zij genoten van de frissche boschlucht en ademden den welriekenden geur van heesters en bloemgewassen in. Weldra verzonken ze in een zalig dolce far niente. Zoo hadden zij reeds een geruimen tijd gelegen, toen zij plotseling door een hevig geritsel in de struiken opschrikten. Haastig richtten zij zich half op.
‘Hoor eens,’ fluisterde Frans, ‘wat een verbazend leven is daar in het bosch! Wat zou dat wezen?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Andries, ‘ik denk, dat het hazen of konijnen zijn, maar eigenlijk is daarvoor het leven toch wel wat sterk. Hoor maar eens, 't wordt nog erger.’
‘Of stroopers,’ meende Frans.
‘Wel neen, stroopers maken zooveel geweld niet. Stil, het komt hierheen.’
Werkelijk kwam het gedruisch, dat veroorzaakt werd door het breken van dood hout, voortdurend nader.
‘Voor wolven of beren behoeven we hier niet te vreezen,’ zeide Frans, ‘dat is een troost. Wacht, nu zullen we het zien.’
Vol spanning tuurden zij naar den kant, vanwaar het geluid kwam. Daar werden plotseling de takken met veel geweld van elkander geschoven en zagen zij een prachtig hert verschijnen.
‘Een hert!’ fluisterden zij beiden tegelijk. ‘Wat een schoon dier!’
Vol bewondering beschouwden zij den vreemdeling, die zeker hier verdwaald was, want nog nooit was in die bosschen een hert aangetroffen. Het had een rijk getakt gewei op den kop, een bewijs, dat het niet jong meer was. Het was een groot beest in zijn soort, en het verrukte de jongelingen door zijn sierlijke bewegingen. Het liep bedaard eenige oogenblikken te grazen, tot het eens- | |
| |
klaps een geduchten sprong nam en binnen enkele seconden in het hout verdween. Het nam de richting naar den vijver.
‘Het beest moet hier al langer in het bosch geweest zijn, Frans, want het schijnt den weg al goed te weten; het gaat regelrecht op den vijver af.’
‘Dat schijnt wel. Wat was het een mooi dier, hè? Kom, ga je raeê, we moeten het dadelijk den baron gaan vertellen. Wat zal hij blij wezen; hij is zoo'n groot liefhebber van jagen.’
‘Of hij, en het zal een mooie jachtpartij worden. Jammer dat zoo'n prachtig dier ten doode opgeschreven is.’
‘Dat ben ik met je eens, Andries, 't is meer dan jammer, maar toch zullen de eigenaars van landerijen en tuinen er niet op gesteld zijn, dat het blijft leven. Het richt bij hen groote schade aan, vooral bij de laatsten.’
Zij begaven zich naar huis en traden, na getikt te hebben, de woonkamer binnen. De baron had juist visite; de burgemeester bracht hem een bezoek.
‘Wel, wat is er?’ vroeg de baron.
‘Er is een hert in het bosch, baron, een prachtig, groot hert, met een sierlijk gewei.’
‘Wat, een hert?’ riepen de beide heeren tegelijk. ‘Onmogelijk, je hebt je zeker vergist.’
‘Neen, baron, waarlijk niet, we hebben het goed gezien, want het was geen tien meters van ons verwijderd. Als ik mijn geweer bij me gehad had, was het stellig al niet meer in het land der levenden, want ik had het goed onder schot,’ zeide Frans.
‘Nu, dan is het maar goed, dat je geweer thuis was,’ antwoordde de baron lachend, ‘want nu zal het een heerlijke jacht worden. U doet toch meê, burgemeester, als een echt liefhebber?’
‘Met alle genoegen, baron, maar, hoe het me ook
| |
| |
spijt, morgen kan ik niet. Drukke bezigheden beletten mij dat.’
‘En overmorgen?’
‘Dan ben ik tot uw dienst.’
‘Welnu, dan overmorgen. Ik zal nog enkele liefhebbers uitnoodigen en dan zullen we hier een jachtpartij hebben, zooals er nog nooit een geweest is.’
‘Overheerlijk,’ zei de burgemeester, zich de handen wrijvende van genoegen. ‘Om hoe laat beginnen we?’
‘Elf uur, dunkt me?’
‘Afgesproken.’
Den anderen morgen liet Frans het roeibootje naar den vijver brengen, en de baron en hij gingen 's middags met het geweer onder den arm het bosch in om te jagen en tevens om, zoo mogelijk, het hert te zien. Niet, dat zij er jacht op wilden maken, neen, dat zou voor den volgenden dag bewaard blijven, maar zoo gaarne zouden zij het eens ontmoeten of er sporen van ontdekken. Doch dat gelukte hun niet. Wel schoten zij veel wild, waaraan de bosschen van den baron trouwens zeer rijk waren, maar het hert, waarnaar zij zoo verlangden, kregen zij niet te zien. Het hield zich zeker hier of daar schuil. Tegen het middagmaal keerden zij naar huis terug, waar Andries hen opwachtte.
‘Wel Andries,’ vroeg de baron, ‘heb je de uitnoodigingen gedaan?’
‘Ja, baron, en niemand heeft bedankt; de heeren stellen er zich veel genoegen van voor.’
‘Dat dacht ik wel,’ zei de baron vergenoegd. ‘Het zal een mooie jacht zijn.’
Toen 's avonds het werk afgeloopen was, begaven Johanna, Frans, de gouverneur en Andries zich naar den vijver, waar het bootje, onder overhangend groen verscholen, voor het watertochtje gereed lag. Zij stapten
| |
| |
in, en lieten zich zachtjes over het effen watervlak voortglijden. Het was heerlijk weer; de zou was ondergegaan en het maantje keek schalks tusschen het groene loover door. De sterretjes flonkerden aan den wolkeloozen hemel en schenen te luisteren naar het gekweel der vogels, die hun avondliederen zongen, terwijl zij zich behaaglijk in de toppen der boomen heen en weer wiegelden. De heerlijke boschlucht, vermengd met de geuren van ontelbare bloemen, de stille natuur, het genot van het bijna ongemerkt voortdrijven onder de overhangende takken der boomen, die den vijver omringden, dat alles oefende een onweerstaanbaren drang op het viertal uit tot mijmeren en droomen. Eindelijk verbrak de heer Van Kalken de stilte, door te zeggen:
‘Toe, Johanna, zing jij nu eens iets voor ons,’ en een oogenblik later klonk zacht hare stem:
Als de zon ter westerkimme
Wegzinkt, rijk aan kleurenpracht,
En de maan met zacht geflonker
Vriendelijk d' aarde tegenlacht,
Dan te wieg'len onder 't lommer
Op het held're watervlak,
Dat schenkt rust aan mijne ziele,
Zelfs waar 't hart van weedom brak.
Onder 't drijven, onder 't wieg'len
Op het licht bewogen nat,
Waarvan soms een zilv'ren droppel
Lustig tegen 't bootje spat,
Luist'ren naar de avondlied'ren
Van het dankbaar voog'lenheer,
Dat schenkt rust aan mijne ziele,
Trekt mijn hart naar hooger sfeer.
| |
| |
Als dan tintelende sterren
Flikk'ren aan des hemels trans,
Duizenden insecten gonzen
Bij hun dart'len, bij hun dans,
Als dan reine, fijne geuren
Stroomen van uit bloem en kruid,
Dan voel 'k rust in mijne ziele,
Vliedt de zorg mij 't harte uit.
Haar schoon geluid en de eenvoudige woorden, die zoo juist toepasselijk waren op hetgeen haar hoorders dachten en voelden, brachten hen in een aangename, ernstige stemming, waarin zij verder gedurende het watertochtje bleven, en het zou hun volstrekt niet onaangenaam geweest zijn, indien de avond tweemaal zoolang geduurd had. Doch eindelijk werd het tijd om naar huis terug te keeren, hetgeen zij echter niet deden, zonder afgesproken te hebben, dit tochtje nog dikwijls te herhalen.
Juist toen zij op het punt stonden, het bosch te verlaten, zei Andries tot Frans:
‘Wat zou ik graag dat hert nog eens zien; heb je lust nog eens mee te gaan naar de plaats, waar wij het gisteren zagen?’
‘Daar zeg je zoo iets,’ antwoordde Frans. ‘Ik ga meê. Misschien komt het wel weer van denzelfden kant. We komen over een half uurtje wel thuis, Johanna. Ga vast maar met mijnheer Van Kalken vooruit.’
Frans en Andries gingen dieper het bosch in en namen weer plaats onder denzelfden beuk, waar zij den vorigen avond gelegen hadden. Zij hielden zich doodstil, doch geen ander gerucht dan van een voorbijloopend stuk klein wild trof hun oor. Dat wachten duurde Andries te lang.
| |
| |
‘Zeg Frans,’ zei hij, ‘blijf jij hier, dan ga ik naar den vijver. Misschien zie ik het daar. Vind-je dat goed?’
‘Jawel, als je maar niet te lang wegblijft.’
‘Uiterlijk een half uur. Tot straks dan!’
Andries vertrok en Frans bleef alleen. Langzaam ging de tijd voorbij en geen enkel geluid deed de komst van het hert vermoeden. Frans vermaakte zich door naar de tintelende en schitterende sterretjes te turen en te luisteren naar het suizelen der blaadjes. Het half uur was al bijna verstreken, toen hij eensklaps iets in de verte meende te hooren, dat zijn aandacht waard was. Hij luisterde scherp toe, en ja, duidelijk kon hij merken, dat het geluid nader kwam. Toch scheen het hem toe, dat dit niet hetzelfde geluid was, als wat het hert veroorzaakte, toen het door het hout drong. Het kwam hem voor, alsof het personen waren, die zooveel mogelijk, zonder gedruisch te maken, naderden, en toen hij scherp toekeek, zag hij duidelijk, dat het twee mannen waren, die langzaam naderbij kwamen. Haastig verschool hij zich achter den dikken stam van den beuk. Toen zij dicht bij hem gekomen waren, hielden zij stil. Hij kon hen zonder moeite herkennen. Het waren Gerrit Tinnerson en de oude Jansen. Zij hadden ieder een geweer, dat zeker wel geladen was, onder den arm.
‘Hier in dit boschje heb ik duidelijk de sporen van het hert gezien,’ zei Gerrit Tinnerson, op het kreupelhout wijzende, waaruit Andries en Frans het te voorschijn hadden zien komen. ‘Niemand weet nog, dat er een hert in het bosch is, anders had ik er wel al van gehoord, dus we moeten het schieten, voor zij het weten. Ik ben tot nog toe de eenige, die het gezien heeft. Zou het vannacht hier weer langs komen?’
‘Ik denk het wel,’ zei Jansen. ‘Het zal hier langs gaan, om bij den vijver te komen. Jongen, Gerrit, als we
| |
| |
het beest schieten, zullen we er een mooi duitje aan verdienen.’
‘Of we, maar hoor, wat is dat voor een gedruisch? Stil, daar komt het denk ik aan. Pas op, dat het ons nu niet ontsnapt!’
Snel verborgen zij zich tusschen het hout en wierpen zich op één knie. Het geweer hielden zij gereed, om dadelijk te kunnen losbranden, als het hert te voorschijn zou komen, en dat zou stellig niet lang meer duren, want zij hoorden het al dicht aan den buitenkant van het hout. Daar bewogen de takken zich en met vurige oogen keken de stroopers uit, om het dier in het gezicht te krijgen. Nog een oogenblik en toen verscheen het hert met den kop uit het hout. Reeds waren de vingers aan de trekkers, reeds waanden de stroopers zich van hun prooi meester, toen hun plotseling met krachtige stem werd toegeroepen:
‘Halt!’
Verschrikt sprongen zij overeind, en het hert maakte zich ijlings uit de voeten. Frans trad van achter den boomstam te voorschijn en plaatste zich onverschrokken voor de beide stroopers.
‘Dat is al te brutaal,’ riep hij vol verontwaardiging over hun driestheid, ‘en 't is je geluk, dat je met je beiden mij te sterk zijt, want anders zou ik in staat zijn, je aan de politie over te leveren!’
De stroopers, die eerst door zijn onverwachte verschijning zeer verschrikt waren, kregen, nu zij merkten, dat zij slechts met één persoon te doen hadden, hun onbeschaamheid spoedig terug, en hun vrees van betrapt te zijn maakte plaats voor hevige woede over het ontsnappen van hun prooi. Dit was vooral met Gerrit het geval.
‘Wel jou gemeene strooplikker, wat let me, of ik
| |
| |
stop je, door één slag met de kolf van mijn geweer, voor altijd den mond! Stille verklikker, dat is de tweede maal, dat je me in de wielen rijdt, maar 't zal met weer gebeuren!’
Gerrit zag er werkelijk uit om bang van te worden, en hij scheen de daad bij het woord te willen voegen, want hij hief de kolf in de hoogte en dreigde Frans het hoofd te verpletteren, doch Frans sprong op hem af, en greep hem met al de kracht, waarover hij kon beschikken, bij de polsen.
‘Help, help!’ riep hij. ‘O, had ik mijn wapens slechts bij de hand, dan zou ik je die onbeschaamdheid wel betaald zetten!’
‘Grijp hem in den nek, Jansen!’ schreeuwde Gerrit. ‘Gooi hem tegen den grond, dan zal ik er hem een geven, waaraan hij genoeg heeft!’
‘Help, help!’ riep Frans, maar een oogenblik later kon hij geen woord meer uitbrengen, daar Jansen hem de keel bijna dichtkneep. Toch liet Frans niet los; hij begreep, dat daarmede zijn leven gemoeid zou zijn.
‘Trek hem dan toch los!’ riep Gerrit. ‘Ik kan geen hand verroeren!’
‘Hallo!’ klonk op dit oogenblik de stem van Andries, die het hulpgeschrei gehoord had en ijlings kwam toeloopen.
‘Daar komt volk!’ riep Jansen. Vlug liet hij Frans los en verdween tusschen het geboomte.
‘Help, help!’ riep Frans, terwijl hij zich met nieuwen moed aan Gerrit vastklampte.
‘Hier ben ik!’ riep Andries, die liep, wat hij loopen kon, maar voor hij hen nog bereikt had, rukte Gerrit zich met reuzenkracht los en volgde zijn vriend.
Daar kwam Andries aan. Hij hijgde van vermoeienis.
‘Wat was dat, Frans?’ vroeg hij schielijk.
| |
| |
‘Stroopers, Gerrit en Jansen, zij wilden mij vermoorden,’ hijgde Frans.
‘Wat, vermoorden? Waar zijn ze?’ riep Andries woedend uit.
Frans wees naar het kreupelhout. ‘Te laat, Andries,’ zei hij, ‘ze zijn verdwenen, maar zonder jou was ik verloren geweest. Toen ze jou hoorden, kozen zij het hazenpad.’
En nu, naar huis terugkeerende, vertelde hij alles, wat er gebeurd was.
‘'t Is schandelijk!’ riep Andries, ‘daar moet een einde aan komen! Men zou zijn leven hier niet zeker zijn in den avond. Zulk volk!’
Ook de baron was hevig verontwaardigd, toen hij het hoorde, en hij besloot, er een einde aan te maken.
‘Ik zal 's nachts laten waken,’ zei hij, ‘net zoo lang, tot zij gegrepen worden. Zoo kan het niet langer blijven!’
|
|