| |
| |
| |
| |
Zesde Hoofdstuk.
Het potje raakt aan de kook.
Des middags bevonden de baron en Frans zich weer op de studeerkamer. Frans was ijverig aan het werk en de baron zat de courant te lezen, of eigenlijk deed hij slechts of hij las, want zijne gedachten hielden zich met Frans bezig, en van terzijde keek hij hem onophoudelijk strak aan. Hij kon het zich maar niet begrijpen, hoe een jongen met zoo'n eerlijk en openhartig gelaat toch zoo slecht kon wezen. ‘Wat de schijn toch vaak bedriegt,’ dacht hij, en het moet gezegd worden: die gedachte bedroefde hem. Hij had werkelijk veel van den jongen gehouden, evenals van diens brave ouders, die nu beiden op het kerkhof lagen, en zoo gaarne had hij van hem een degelijk mensch in de maatschappij gemaakt. Maar hij moest dat plan opgeven; de jongen wilde nu eenmaal niet deugen, en al de moeite, die aan hem besteed werd, was vruchteloos. Hoe had hij gehoopt, dat de les, die Frans voor het stelen der sigaren ontvangen had, hem verbeterd mocht hebben; helaas, die had niet geholpen; Frans was eerder slechter dan
| |
| |
beter geworden. Nu moest er voor goed een einde aan komen. Als de jongen, nu op dit oogenblik, nog maar bekende, dat hij die groote som in zijn bezit had, ja, dan zou hij hem ook dit plan tot diefstal nog kunnen vergeven, dan zou hij de hand nog niet van hem aftrekken, maar als hij het niet deed, dan moest het hooge woord er uit: dan zou hij hem voor goed ontslaan. Zoo'n jongen is dan ook nergens te goed voor! ‘En toch,’ dacht de baron, ‘toch is het zoo jammer, want hij heeft zoo'n helder hoofd. Wat zou hij het ver kunnen brengen, als hij eerlijk was en ik hem wat voorthielp, maar hij wil niet, 't is zijn eigen schuld! Indien hij er binnen een uur niet van spreekt, zal ik er over beginnen, maar - dan is het ook te laat voor hem.’
Doch Frans sprak nergens over. Sedert de baron zoo koel tegen hem geworden was, had hij nooit iets gezegd, dan alleen, als hem wat gevraagd werd. En over zijn vondst en wat hij daarmede gedaan had, wilde hij in het geheel niet spreken. ‘'t Zou juist zijn, of ik er mee pronken wou!’ dacht hij. ‘De baron zal het misschien toch wel hooren.’
Zoo schreef hij dan voort, en de eene minuut na de andere ging voorbij, zonder dat er een woord gewisseld werd. Had de goede jongen geweten, hoe vurig de baron naar een verklaring zat te verlangen, zeker zou hij hem dan alles verteld hebben, maar nu kon en wilde hij dat niet doen, te meer, daar hij met Andries en Johanna afgesproken was, om het stil te houden.
Zoo verstreek het uur. De baron vouwde de courant dicht en legde haar op de tafel. Toen keek hij Frans aan. Hij opende reeds den mond, om hem te zeggen, wat hem op het hart lag, maar toch sprak hij niet. Het viel den goeden man te hard, want hij voelde, dat hij toch nog van den jongen hield. Hij vond het zelfs een ver- | |
| |
lichting, toen er aan de deur getikt werd en Antje naar binnen keek.
‘Baron, hier is de veldwachter. Hij zegt, dat Frans van Dorentil dadelijk bij den burgemeester moet komen.’
De baron keek Frans bij die boodschap strak aan, maar tot zijn groote verbazing scheen Frans er in het minst niet van te schrikken.
‘Ik zal dadelijk komen, Antje, tenminste als de baron het goedvindt.’
Frans keek zijn heer bij die woorden vragend aan.
‘Jawel, 't is goed. Je kunt gaan.’
Frans legde zijn werk op zijde en wilde de kamer verlaten, maar de baron hield hem staande met de vraag, die op zachten, vriendelijken toon gedaan werd:
‘Frans, heb je me niets te zeggen?’
Die vraag verwonderde Frans niet weinig; hij kreeg er zelfs een kleur van. Wat zou de baron bedoelen? Zou er weêr wat gestolen zijn? Die tasch kan hij toch niet meenen, want daar weet hij niets van! Frans begreep er niets, totaal niets van.
‘Neen, baron!’ zeide hij.
‘Zoo, dan kun-je gaan. Dadelijk na je terugkomst verwacht ik je bij me, want ik heb jou wel wat te zeggen.’
Frans ging heen, niet weinig ongerust over hetgeen er nu weer gebeuren zou. ‘Er is weer iets, dat niet goed is,’ dacht hij. ‘Wat zou de baron toch bedoelen? Zou Gerrit soms weêr aan het liegen zijn? In elk geval, ik ben mij van geen kwaad bewust, en aanstonds, als ik terugkom, zal ik het wel vernemen.’
De burgemeester was niet alleen, toen Frans het kantoor binnentrad; er zat nog een heer bij hem aan de tafel, iemand, dien Frans niet kende. Hij zag er wel
| |
| |
vriendelijk uit, maar zijn gelaat gaf ook duidelijk te kennen, dat hij zich de kaas niet van zijn brood zou laten halen.
‘Ha,’ zei de burgemeester, ‘daar hebben we Frans van Dorentil, den gelukkigen vinder, en deze heer is mijnheer van Bankeren, Frans, uit Amsterdam.’
Frans maakte een buiging, maar de notaris kwam naar hem toe en drukte hem met warmte de hand.
‘Hartelijk, hartelijk dank, Frans van Dorentil, voor den grooten dienst, dien je me bewezen hebt!’ zeide hij. ‘Je eerlijkheid heeft mij voor groote moeilijkheden bewaard en mij uit een vreeselijke ongelegenheid gered. Nog eens, brave jongen, hartelijk dank, en geloof, dat het me een genoegen zal doen, indien ik je nu of later een wederdienst kan bewijzen.’
‘Ik heb waarlijk zooveel lof niet verdiend, mijnheer van Bankeren,’ zei Frans lachend, maar toch met stralende oogen, ‘het was maar een kleine moeite, om het taschje bij den burgemeester te brengen.’
‘De moeite is het ook niet, waarvoor ik je dankbaar ben, Frans, ik ben je dankbaar, omdat je mij zoo'n grooten dienst bewezen hebt. En zie eens hier,’ vervolgde hij, terwijl hij hem twee bankbiljetten van honderd gulden voorhield, ‘wil je mij het genoegen doen, die van mij aan te nemen, als een klein bewijs, dat mijn dankbaarheid oprecht is?’
‘U is wel vriendelijk, mijnheer,’ zei Frans, ‘maar dat geld mag ik waarlijk niet aannemen. Ik heb de tasch bij den burgemeester gebracht, omdat het mijn plicht was en niet om er voor beloond te worden. Ik ben u evenwel dankbaar voor uw gul aanbod.’
‘Wat, niet aannemen? Kom, Frans, steek dat geld in je zak; je daad wordt er niet minder om, en je doet er mij een groot genoegen mede.’
| |
| |
‘Ik dank u werkelijk, mijnheer, ik neem het niet aan. Moeder heeft mij altoos geleerd, toen zij nog leefde, dat ik geen geld moest aannemen, dat ik niet verdiend had.’
‘Is je moeder dan dood, mijn jongen?’
‘Ja, mijnheer, mijn ouders zijn beiden dood.’
‘Wel, wel, dat is ongelukkig. Kom, neem het dan maar aan als een gedachtenis aan mij. Ik wil het geld ook niet meer hebben!’ liet hij er lachend op volgen.
‘Nu, mijnheer, dan weet ik het goed gemaakt,’ zeide Frans. ‘Verleden week is Jan Bolder, een visscherman hier op het dorp, 's nachts bij het netten ophalen, verdronken, en blijft zijn arme vrouw, zoo midden in den winter, met vijf kinderen onverzorgd achter. U wil het geld niet houden, en ik wil het niet aannemen; vindt u goed, dat de burgemeester het in een enveloppe aan die ongelukkige vrouw zendt?’
‘Je bent een brave jongen, Frans, het zal gebeuren,’ zei de notaris, terwijl hij hem met welgevallen aankeek. ‘En ik zeg je nogmaals hartelijk dank!’ voegde hij er aan toe, Frans opnieuw de hand drukkende. ‘Als je ooit hulp noodig hebt, kom je bij me, hoor!’
Een oogenblik later was hij op weg naar huis, vol nieuwsgierigheid, wat de baron hem wel te zeggen zou hebben. Zoodra hij aangekomen was, begaf hij zich naar de studeerkamer, waar hij den baron, in gedachten verdiept, aan de tafel vond zitten.
‘Zoo, ben je daar weer, Frans? Nu wil ik het nog eens vragen: heb je mij, die altijd je oprechte en welmeenende vriend geweest is, nu niets te zeggen?’
Frans kreeg tranen in de oogen.
‘Neen, baron, niets, werkelijk niets. Ik kan niet eens vermoeden, wat u bedoelt. Dit zou ik u wel willen zeggen, dat ik mij al ongelukkig gevoeld heb van het
| |
| |
oogenblik af, dat u mij uw vertrouwen en liefde hebt ontnomen, en toch, baron, ben ik onschuldig. U heeft aan een leugenaar geloof geschonken, die waarschijnlijk zelf de dief geweest is. Ik heb het waarlijk niet gedaan.’
‘Frans,’ zei de baron, ‘ik wenschte zoo graag, dat ik je gelooven kon, maar ik kan niet. Laat die zaak rusten; zij behoort tot het verleden. Zeg mij liever eens, waarom je bij den burgemeester moest komen.’
‘Er was een heer bij hem, die mij spreken wilde, baron.’
‘Zoo, wie was die heer, of mag ik dat niet weten?’
‘O, jawel, baron, het was mijnheer van Bankeren, een notaris uit Amsterdam. Ik had hem een dienst bewezen, en nu wilde hij mij daarvoor bedanken.’
Wat keek de baron Frans bij die woorden verwonderd aan, maar zijn gelaat werd er, naar het scheen, toch door verhelderd. Zou Frans dan het geld toch niet gestolen, maar aan den eigenaar terug bezorgd hebben? Maar dan moest Gerrit toch vast en zeker gelogen hebben, want hij zeide, dat bij het geld vanmorgen nog gezien had. Zou die Gerrit al dat vorige ook misschien gelogen hebben en Frans toch onschuldig zijn?
‘Welken dienst had je dien mijnheer van Bankeren dan bewezen, Frans? Je kende hem toch niet?’
‘Neen, baron, ik kende hem niet, maar gistermiddag heb ik een tasch gevonden, die hij verloren had, en waarin veel geld zat: vijftienduizend gulden, en die tasch heb ik aan den burgemeester gebracht.’
‘Wanneer heb je dat gedaan?’ vroeg de baron vol spanning, daar hij hoe langer hoe meer begon te begrijpen, dat Gerrit hem bedrogen en dat hij een onschuldige verdacht had.
‘Gisteren, baron, zoodra ik op het dorp kwam.’
| |
| |
‘Is dat echt waar? Dus vanmorgen had-je dat geld al niet meer?’
‘Neen baron, waarom vraagt u dat zoo? Ik heb het gisteren dadelijk bezorgd.’
‘Wat heeft die mijnheer van Bankeren je gegeven voor het terugbezorgen?’
‘Hij wilde mij tweehonderd gulden geven, baron, maar ik heb er voor bedankt.’
‘Zoo. Zeg aan Andries, dat hij de bruine merrie voor de dogcart zet. Ik moet even naar het dorp.’
Frans ging.
‘Nu wil ik weten, wie de waarheid spreekt,’ zei de baron. ‘Zou ik den armen jongen zoo miskend hebben? Maar wee dien Gerrit, als hij mij zoo vreeselijk bedrogen heeft!’
Vol spanning reed hij naar het dorp, en daar vernam hij, tot zijn innige blijdschap, hoe eerlijk en onbaatzuchtig Frans zich gedragen had. Wel deed het hem verdriet, dat hij den armen jongen zoo onschuldig gestraft had, want hij twijfelde er nu geen oogenblik meer aan, of Frans was ook aan het stelen der sigaren en aan het niet bezorgen van dien brief onschuldig; wel schaamde de edele man er zich bijna over, dat hij hem nu weer van zulk een slechte daad verdacht had, maar het maakte hem toch gelukkig, nu hij merkte, dat Frans nog altoos een eerlijke jongen was. ‘Hoe heb ik hem miskend,’ dacht hij, toen hij naar huis terugreed, ‘en wat zal dat den goeden jongen getroffen hebben, maar nu is het voorbij; voortaan zal ik hem dubbel liefhebben, al was het alleen, om hem het geleden verdriet te doen vergeten. En dien Gerrit zal ik ontslaan; zulke slechte menschen wil ik niet op de plaats hebben, want die zijn mij te gevaarlijk. Zoo'n jongen is tot alles in staat.’
In vollen draf reed hij de oprijlaan in en weldra hield
| |
| |
hij voor het koetshuis stil. Andries sprong van het achterbankje en op hetzelfde oogenblik kwam Frans naar buiten en greep de leidsels aan. Nauwelijks was de baron afgestapt, of hij kwam naar Frans toe en nam hem bij de hand.
‘Frans, beste, eerlijke Frans,’ zei hij, ‘nu weet ik alles, alles, hoor je, ook, dat ik je langen tijd onschuldig verdacht heb. Wil je me dat vergeven?’
Frans wist niet, wat hij hoorde. 't Was hem, of midden in een stikdonkeren nacht plotseling een helder zonnetje boven de kimmen verrees. Vergeten was al zijn verdriet, verdwenen al zijn kommer. Een blijde glimlach verhelderde zijn gelaat en zijn oogen schitterden van geluk.
‘O baron,’ zei hij, ‘wat maken uw woorden mij gelukkig! Wat heb ik er naar gehunkerd, dat u alles weten zou en wat ben ik verdrietig geweest, - maar nu is alles weer goed.’
‘Dat is het, Frans, en geloof, dat het ook mij veel verdriet gedaan heeft. Andries, wil je Gerrit even hier roepen?’
Andries had met innig welgevallen gezien en gehoord, wat er tusschen den baron en Frans voorviel. ‘Ziezoo,’ dacht hij, terwijl hij zich van pleizier de handen wreef, ‘dat gaat goed. Wat zal dat Fransje goed doen. De baron is toch een braaf man, dat hij zoo openlijk zijn ongelijk wil bekennen.’ Toen nu de baron hem beval Gerrit te gaan roepen, begreep hij dadelijk wat er gebeuren zou, maar dat scheen hem niet zoo goed te bevallen. Hij weifelde een oogenblikje en nam toen een kort besluit.
‘Met uw verlof, baron - mag ik u wat vragen!’
‘Wel zeker, Andries; wat wou je weten?’
‘Als ik mij niet vergis, baron, is het uw plan, Gerrit
| |
| |
voor goed te ontslaan, is het niet zoo?’
‘Je hebt het geraden, Andries. Ik wil hem niet langer in mijn dienst hebben.’
‘Maar, baron, hij heeft u toch zeker nog niet bekend, dat hij indertijd die sigaren gestolen en dien brief verduisterd heeft?’
‘Neen, Andries, neen,’ zei de baron haastig, ‘maar dat is ook niet meer noodig. Voortaan heeft Frans mijn volle vertrouwen weer, en Gerrit moet vertrekken. Hij heeft hier al kwaad genoeg gesticht.’
‘Ja, baron, veel te veel zelfs, maar toch verzoek ik u, hem niet te ontslaan, voor hij bekend heeft. Als ik mij niet vergis, zal hij vanavond zelf nog wel komen, om u alles te vertellen, ook nog wel iets, denk ik, dat u nog niet weet. En komt hij vanavond niet, dan kan u hem altijd morgen nog ontslaan.’
‘Waarom vraag je mij dat, Andries? Je hebt er toch zeker een bedoeling mee, niet waar?’
‘Juist, baron, en als ik mij niet vergis, een goed plan, dat zeker uw goedkeuring zal wegdragen. De zaak is, dat hij hoogstwaarschijnlijk nog meer kwaad uitvoert, dan u nog wel vermoedt, en dat moet vandaag uitkomen. Ik zou het u wel vertellen, maar ik beschuldig hem liever niet, zoolang ik geen zekerheid heb. Stemt u toe?’
‘Dat moet dan maar, Andries, maar ik geef geen langer uitstel dan tot morgen, stellig niet.’
De baron ging naar huis om het voorgevallene aan zijn vrouw te vertellen.
‘O, Andries,’ juichte Frans, ‘vind-je het niet heerlijk? Nu ben ik geheel in mijn eer hersteld en houdt de baron weer even veel van me als vroeger. O, o, wat ben ik blij! Ik ga het dadelijk aan Johanna vertellen!’
‘Ho, ho, mannetje,’ zei Andries lachend, ‘dat doe je niet!’
| |
| |
‘Niet?’ vroeg Frans.
‘Neen, dat doe je niet, en ik zal je dadelijk wel zeggen, waarom. Maar laat ik je eerst eens feliciteeren. Van harte, hoor!’
‘Dank je wel, Andries. Jongen, jongen, wat ben ik blij!’
‘En ik ook, Frans. Ik had werkelijk medelijden met je, - maar niet aan Johanna vertellen, hoor. Eerst moeten we vanavond nog op de jacht.’
‘Op de jacht? Wat bedoel je toch; ik begrijp je niet.’
‘Jongen, Frans,’ fluisterde Andries, uit vrees, dat soms anderen het hooren mochten, ‘ik geloof, dat we Gerrit vanavond snappen zullen.’
‘Hoe zoo?’
‘Ja, ik ben er trotsch op, zoo slim als ik dat overlegd heb. Al meermalen heb ik opgemerkt, dat Gerrit telkens stukken touw stal, die goed waren, om er strikken van te maken, en nu heb ik al tweemaal zoo'n stuk touw met voordacht laten stelen, zonder er aanmerking op te maken.
Daardoor voelde hij zich natuurlijk rustiger en durfde hij beter. Maar vanmorgen heb ik een stuk touw in den stal neergelegd, dat dienen moet om een strik te worden voor Gerrit zelf. Hekker en ik hebben het op verschillende plaatsen met inkt gemerkt, en dat touw heeft hij nu ook weggenomen. Geloof maar gerust, dat hij er vanavond gebruik van zal maken, en dat we hem snappen zullen. Zie je, Frans, daarom moet Johanna nog van niets weten, want als jelui allen zoo vroolijk kijkt, ruikt hij lont. Hij is zoo slim als een mensch. Hoor, daar luidt de etensbel. Laten we gaan.’
't Zal ongeveer half zeven in den avond geweest zijn, toen Gerrit Tinnerson de plaats verliet en zich naar huis begaf. Hij stapte om twee redenen flink door; ten eerste,
| |
| |
omdat een koude oostenwind hem vlak in het gelaat woei, en ten tweede, omdat hij nog op de jacht wilde. De plaats lag nog niet ver achter hem, toen hij reeds het touw te voorschijn haalde en het in gelijke stukken sneed. Van elk stuk maakte hij een strik, in welke bezigheid hij zoo verdiept geraakte, dat hij in het geheel niet merkte, hoe hij van verre door drie personen gevolgd werd. Indien hij dat geweten had, zou hij zeker dien avond stil thuis gebleven zijn en zich niet meer in het bosch begeven hebben, want die vervolgers waren niemand anders dan Andries Mulder, Hekker en Frans van Dorentil. Nu deed hij dat echter niet, want niet zoodra had hij zich thuis laten zien, of hij zei:
‘Ik ga nog een poosje naar het dorp, moeder.’
Zijn vader was 's avonds zelden thuis, en wat nog erger was, hij bracht zijn avonden gewoonlijk in de dorpsherberg door, waarove zijn vrouw zich dikwijls zeer bedroefde. Ook had zij er veel verdriet van, dat haar zoon Gerrit meer en meer zijn avonden buitenshuis ging doorbrengen. De goede vrouw vreesde, dat hij het kwade voorbeeld van zijn vader maar al te goed navolgde en ook zijn geld in herbergjes of kroegjes verteerde. Zij zeide dan ook vermanend:
‘Maar jongen, moet je nu weer naar het dorp? Je bent bijna geen avond meer thuis. Waar ga je toch altoos heen? Ik hoop, dat je daar niet in de herbergen loopt of in kwade gezelschappen verkeert? Ik bleef maar liever hier, m'n jongen, anders ben ik ook zoo alleen; de kleintjes liggen al te bed. Doe je het?’
Nu, daar had Gerrit al wonder weinig lust in, en aan de vermaningen zijner goede moeder liet hij zich, helaas, maar al te weinig gelegen liggen. In zijn wijsheid meende hij, haar goeden raad zeer goed te kunnen missen.
| |
| |
‘Neen, moeder,’ zei hij kortaf, ‘ik kan stellig niet thuisblijven, want ik heb aan mijn kennissen beloofd, dat ik komen zou. En in herbergen zien ze ons niet; daar behoeft u niet ongerust over te wezen. Nu, ik ga. U moet de achterdeur maar niet sluiten, want het zal wel wat laat worden.’
Gerrit verliet het huis.
‘Als hij maar waarheid spreekt,’ zei zijn moeder hoofdschuddend. Had de goede vrouw echter geweten, hoe haar zoon zijn avonden doorbracht, zeer zeker zou zij geen rustig oogenblik meer in huis gehad hebben en ongetwijfeld had ze zich dan met beslistheid tegen zijn uitgaan verzet.
Toen Gerrit buiten kwam, haalde hij van onder een haag een dikken knuppel te voorschijn, en begaf zich naar het bosch. Hij merkte al weer niet, dat hij gevolgd werd. Hij liep flink door en ging regelrecht op zijn doel af. Zijn weg voerde naar het diepst van het bosch, waar de grond nogal heuvelachtig was. Die heuvels waren de geliefkoosde verblijfplaats van een groote menigte konijnen, die er hun holen in hadden gegraven. Weldra was hij, waar hij wezen wilde, en geholpen door het lichte maantje, dat slechts nu en dan verduisterd werd door snel voorbijtrekkende wolkjes, begon hij voor den ingang van elk hol een strik te plaatsen. Wel drie kwartier had hij werk, eer hij zijn geheelen voorraad geplaats had, en het moet gezegd worden, hij werkte met een ijver, een beter doel waardig. Dat vond Andries ook. Deze zeide tot zijn metgezellen, die met hem Gerrit in al zijn bewegingen bespiedden, terwijl zij door dicht kreupelhout aan diens oog onttrokken waren:
‘Zoo hard heb ik hem nog nooit, zoolang ik hem ken, zien werken, en dat is jouw geluk geweest, Frans, want aan zijn luiheid heb jij je betrekking te danken.’
| |
| |
‘St, stil!’ fluisterde Hekker. ‘Kijk, hij schijnt er mee klaar te zijn. Wat zou hij nu gaan doen?’
‘Ik denk: een poosje uitrusten,’ zei Andries. ‘Hij zal nu af wachten, of de lieve beestjes lust hebben, in zijn strikken te vallen. Ik hoop, dat hij...’
‘St, stil!’ fluisterde Hekker weer. ‘Hij komt hierheen; dat is wat moois.’
't Was werkelijk waar; Gerrit kwam regelrecht op hun schuilhoek aan. Hij moest nu eenigen tijd afwachten, wat er gebeuren zou, en wilde zich daarom op een luw plaatsje tusschen het kreupelhout neerleggen, maar ongelukkig koos hij juist de plaats, wraar zijn vervolgers zich verscholen hadden. Geen twee meter van hen verwijderd, onder de afhangende takken van een elzeboom, nam hij plaats. Bedaard haalde hij een pijpje en een tabaksdoos te voorschijn, en een oogenblik later rookte hij er welbehagelijk op los. De anderen hielden zich doodstil, en dat was ook noodig. Het minste geritsel zou zijn aandacht getrokken en hem op de vlucht gedreven hebben. Zoo bleven zij wel een uur lang onbeweeglijk zitten, en Gerrit had zijn tweede pijpje al uitgerookt, toen plotseling in hun nabijheid eenig geritsel werd gehoord. Twee konijnen vlogen snel langs hen heen, en hielden in het kleine dal, tusschen de heuvels stil. Daar bleven zij een oogenblik op de achterpootjes zitten, om te zien, of er ook onraad was. Gerrit maakte zich zoo klein, als hem mogelijk was. De diertjes zagen hem niet, en onder lustige sprongen, soms met de beide achterpootjes hoog in de lucht, huppelden zij elk naar den ingang van een hol. De stomme beestjes liepen hun verderf tegemoet, want een oogenblik later kon men aan hun rukken en trekken zien, dat zij met hun koppen in de strikken verward waren geraakt. Al hunne pogingen, om zich te bevrijden, waren vruchteloos; daarvoor
| |
| |
verstond Gerrit het stroopersvak te goed. Zoodra hij zag, dat ze gevangen waren, ging hij naar hen toe en verloste hen uit hun benauwden toestand, doch hun verademing was slechts van korten duur, want een enkele slag met den knuppel maakte een einde aan hun leven.
‘Willen we hem nu grijpen?’ vroeg Hekker flluisterend.
‘Laten we nog maar een poosje wachten,’ zei Andries. ‘'t Is nog vroeg; misschien vangt hij er meer, en dan hebben we morgen in de keuken ook een lekker boutje.’
‘Kijk,’ zei Frans, ‘daar gaat hij naar een anderen strik. Zou er daar ook een in zitten? Ik geloof haast van wel!’
‘Ja,’ zei Andries, ‘daar heeft hij er weer in; dat is nummer drie. Hij heeft een gelukkigen avond, als je ons niet meerekent!’
‘Ik vrees, dat hij ons toch niet zal kunnen wegcijferen,’ zei Hekker bedaard. ‘Als hij nu nog ontsnapt, is het wel onze schuld.’
‘Daar komt hij weer,’ zei Frans. ‘Hij schijnt er nog meer te willen hebben.’
Gerrit legde zich weer op dezelfde plaats neder. Met welgevallen betastte hij de gevangen konijnen. Ze schenen hem zeer goed aan te staan; hij wreef zich van pleizier in de handen. Zoo'n gelukkigen avond had hij in langen tijd niet gehad, en zijn vreugde werd er niet minder op, toen een half uurtje later een nieuw geritsel in de struiken de aankomst van numero vier aankondigde. ‘Mooi zoo!’ hoorden zij Gerrit mompelen. Vroolijk sprong het beest in het rond, tot het weldra een slachtoffer van zijn argeloosheid werd. Gerrit stond op en voegde het, na de strikken opgeborgen te hebben, bij
| |
| |
zijn lotgenooten. Hij was nu tevreden. Hij bond ze twee aan twee met de achterpooten aan de beide einden van een strik, hing ze over den schouder, zorg dragende, dat zij onder zijn jas verborgen bleven, en maakte zich juist gereed om te vertrekken, toen hij zich plotseling hoorde toeroepen:
‘Ho, Gerrit, wacht even, wij gaan ook mee!’
Gerrit werd bij het hooren van die woorden doodsbleek van schrik, en ontstelde nog meer, toen in zijn onmiddellijke nabijheid drie personen tegelijkertijd uit het krakende kreupelhout te voorschijn sprongen en hem omringden. Het gebeurde zoo snel, dat aan ontvluchten niet te denken viel. Trouwens, al had hij er aan gedacht, de schrik had zich zoo geheel van hem meester gemaakt, dat hij gedurende enkele seconden geen woord spreken en geen voet verzetten kon. ‘Gesnapt!’ dat was de eenige gedachte, die in zijn brein rondwoelde, en die gedachte maakte hem zoo verward, dat hij eigenlijk niet eens goed wist, wat er gebeurde en wie hem betrapt hadden. Toen hij zijn bezinning terugkreeg, was Hekker al druk bezig, hem de handen op den rug te binden.
‘Ik zal het maar losjes doen, Gerrit, maak je maar niet ongerust; voor geen geld zou ik je pijn willen veroorzaken,’ zei hij goedig, hoewel Gerrit zeer goed begreep, dat het spotternij was. ‘Ziezoo, zitten ze nu goed?’
Gerrit antwoordde niet. Met een blik vol haat keek hij zijn vervolgers aan, maar toch wilde hij met een mooi praatje los zien te komen.
‘Ach,’ zei hij met een smeekend gelaat, ‘hebt medelijden met me; maakt me niet ongelukkig. Toe Andries, toe Hekker, laat me vrij; ik zal je alles geven, wat ik heb, als je me niet aan den baron verraadt. Hebt medelijden met me; je weet even goed als ik, dat er de
| |
| |
gevangenis mede gemoeid is, en ik deed het toch alleen voor mijn arme moeder, omdat vader zijn halve verdienste in de herberg verteert.’
‘Gekheid! Allemaal praatjes en leugens!’ riep Andries. ‘Jij wat doen voor je arme moeder? Schaam je je niet, om het te zeggen? Verdriet doe je haar aan en schande!’
‘Neen, neen, ik doe het werkelijk alleen om haar de zorg voor het huishouden wat te helpen verlichten. Ik bid je, maak me niet ongelukkig. Toe, Frans, alsjeblieft, doe jij een goed woordje voor me?’
‘Dat wil ik,’ zei Frans, ‘maar niet hier, en op één voorwaarde.’
‘Welke?’ vroeg Gerrit begeerig.
‘Als jij aan den baron bekent, dat je indertijd die sigaren gestolen en dien brief verduisterd hebt, wil ik bij den baron een goed woord voor je doen; anders niet.’
‘Nooit!’ zei Gerrit beslist. ‘Dat heb-je zelf toen gedaan.’
‘Vooruit met den leugenaar!’ riep Andries, die bij die woorden driftig werd. ‘Vooruit, naar den baron!’
Andries en Hekker namen Gerrit in hun midden, en begaven zich op weg naar Wildlust. Frans kwam een weinigje achteraan. De goede jongen had medelijden met Gerrit, al was deze zijn vijand en al had hij hem veel leed berokkend. Als hij alleen met hem geweest was, misschien had hij hem dan zelfs wel weer vrij gelaten, vooral als hij bedacht, hoe ongelukkig Gerrit's moeder zich nu wel voelen zou. Maar Andries en Hekker dachten daar niet over. Zij stapten flink door en bereikten weldra het heerenhuis. Een oogenblik later werden zij bij den baron, die met zijn echtgenoote aan de tafel zat, binnengelaten. Wat keken die verwonderd op, toen zij daar Gerrit, die doodsbleek was, met gebonden handen
| |
| |
binnen zagen brengen, terwijl vier vette konijnen van onder zijn jas te voorschijn kwamen. De barones ontstelde er zelfs van, naar het scheen, want de kleur week een oogenblik van haar gelaat. Niemand sprak een woord, tot eindelijk de baron, die Gerrit scherp in het gelaat zag, het stilzwijgen verbrak.
‘Zoo, zoo,’ zei hij, ‘is dat het nieuws, dat ik nog hooren zou? Was het niet voldoende, dat ik je moest leeren kennen als leugenaar en dief, maar moest je ook nog als strooper gevat worden? 't Is bedroevend, 't is treurig. Gerrit, wat moet er van je groeien, wat doe je je arme, brave moeder een vreeselijk verdriet aan. Heb je daar wel aan gedacht?’
‘O, baron, vergeef het mij, maak me niet ongelukkig!’ smeekte Gerrit.
‘Ik maak je niet ongelukkig, Gerrit, je hebt het je zelven aangedaan. Het kwaad moet gestraft worden, anders zou het er al spoedig vreemd gaan uitzien in de wereld. Hekker, neem hem die konijnen af en breng hem naar den burgemeester. Morgen zal ik zelf komen.’
‘O, genade, baron, genade!’ smeekte Gerrit, die begon te begrijpen, dat het ernst werd. ‘Ik beloof u, dat ik het nooit weer zal doen. Vergeef het mij!’
Smeekend keek hij den baron aan, maar deze verroerde zich niet. Toen richtte hij zijn oog op de barones, maar ook bij haar vond hij geen troost; bij Hekker en Andries evenmin. Alleen toen zijn oog dat van Frans ontmoette, zag hij, dat het gevuld was met tranen van medelijden.
‘Ach, Frans,’ smeekte hij, ‘spreek jij voor me. Ach toe, asjeblieft.’
‘Eerst de waarheid bekennen,’ zei Frans.
Gerrit begreep, dat hij kiezen of deelen moest: beken- | |
| |
nen of naar de gevangenis gevoerd worden. Hij besloot tot het eerste.
‘Genade, baron, ik zal u alles bekennen: niet Frans, maar ik heb de sigaren gestolen, en den brief, dien Frans mij gaf om op de post te bezorgen, heb ik verbrand, alleen met het doel om Frans in ongelegenheid te brengen.’
‘Je bent een door en door slechte jongen, Gerrit. En wie heeft de tasch gevonden?’
‘Frans, baron.’
‘En waarom vocht je met hem?’
‘Om hem het geld te ontrooven, baron.’
‘Zoo, nu weet ik alles. Ik beklaag je arme moeder, jongen, maar het moet; Hekker, breng hem naar den burgemeester!’
Nu trad Frans naar voren. Hij had werkelijk medelijden met Gerrit.
‘Doe dat niet, baron, ach neen!’ zei hij. ‘'t Is zoo verschrikkelijk: naar de gevangenis, neen, doe het niet. Ik vergeef hem alles, wat hij mij aangedaan heeft, baron, toe, straf hem voor dezen keer nog niet. Misschien zal hij voortaan beter oppassen.’
De baron keek Frans vriendelijk en goedkeurend aan.
‘Nu, Frans,’ zei hij, ‘ik vrees, dat het maar uitstel zal zijn, maar omdat jij het me vraagt, zal ik hem nog vrijlaten. Je hebt het aan Frans te danken, Gerrit, dat ik je laat gaan. Doe je best, om een eerlijk mensch te worden; 't is er nog niet te laat voor. Hier kom je natuurlijk niet meer terug; ik wil je niet meer in mijn dienst hebben. Je kunt gaan.’
Gerrit verliet met neergeslagen oogen het vertrek. Zoodra hij buiten gekomen was, nam zijn gelaat echter een hatelijke uitdrukking aan en balde hij de vuisten.
‘'t Potje is overgekookt,’ zei hij valsch lachend,
| |
| |
‘maar die stille verklikkers zal ik wel krijgen. Frans heeft het nu gewonnen; voortaan is hij natuurlijk het beste kindje, en ik ben weggejaagd. Wacht maar, 't zal nog wel eens veranderen. 't Zal mijn beurt ook wel weer eens worden!’
|
|