| |
| |
| |
| |
Vijfde Hoofdstuk.
Gerrit zet een potje op het vuur.
Des avonds, toen het werk afgeloopen was, liep Frans met Johanna en Andries in den tuin, maar hij was dezelfde Frans niet meer. De koele woorden, waarmede de baron hem voor goed van de studeerkamer en naar het koetshuis had verbannen, hadden hem tot diep in het hart getroffen; zij hadden zijn mond den blijden glimlach, zijn oog den vroolijken gloed, en hem zelf zijn eerlijken naam ontnomen. Wat was hij verdrietig en wat voelde hij zich ongelukkig. Met gebogen hoofd en een traan in het oog liep hij tusschen de beide anderen in. Ja, hij had het wel gemerkt, hoe Geertje en Antje en Rika zacht met elkander gefluisterd hadden, toen hij 's middags in de keuken kwam, en hoe kortaf en zuinig zij met hunne woorden tegen hem geweest waren, en zeker had het wel pijn gedaan, maar toch was dat de grootste oorzaak niet van zijn diepe smart; hij wist immers, dat zijn geweten zuiver was en dat hij zich niets
| |
| |
te verwijten had? Ook niet, dat Gerrit, als hij hem tegen kwam, hem valsch lachend aankeek en hem voor dief uitschold. Neen, ook daar zou hij zich wel overheen kunnen zetten, want Gerrit wist immers zelf te goed, dat hij loog en dat zijn beschuldigingen valsch waren? Maar dat het juist de baron moest zijn, die hem voor slecht hield, de baron, dien hij zoo innig lief had en voor wien hij zelfs zijn leven zou willen opofferen, van wien een enkel vriendelijk woord zijn hart al van blijdschap deed kloppen, ach, dat maakte hem zoo ongelukkig. Hij had nog liever, dat de geheele wereld hem voor schuldig hield, als de baron het maar niet geloofde!
En Johanna was ook bedroefd. Zij trok zich het lot van haar lieven Frans zeer aan. O, als zij aan dien Gerrit dacht, dan zou ze hem wel zoolang met een stok willen slaan, tot hij op zijne knieën zijn schuld bekende.
‘Kom, kom, Frans,’ zei Andries, ‘je moet het hoofd niet zoo diep laten zakken. Ik wil volstrekt niet tegenspreken, dat het heel treurig voor je is, maar je moet niet vergeten, dat het maar tijdelijk is.’
‘Tijdelijk?’ zei Frans somber, ‘mijn goeden naam ben ik voor altoos kwijt, en de liefde van den baron ook. Nu zal hij me nooit meer vertrouwen.’
‘Daar geloof ik niets van, Frans. De baron zal spoedig genoeg merken, dat hij den verkeerde gestraft heeft.’
‘Dat zal hij nooit merken, Andries, er zijn immers geen bewijzen van mijn onschuld.’
‘Die zijn ook volstrekt niet noodig. Het zal toch spoedig genoeg uitkomen, wat Gerrit voor een jongen is, laat dat maar aan hem zelf over. Hij is al mooi op weg, om zijn eigen glazen in te gooien, en al heeft hij nu met al die leugens zijn doel bereikt, ik zeg altijd maar:
| |
| |
Al is de leugen nog zoo snel,
De waarheid achterhaalt haar wel.
Help maar eens kijken, of het zoo met hem niet zal gaan. Het eenige verdriet, dat de geschiedenis je eigenlijk op zal leveren, is, dat je voortaan met mijn gezelschap tevreden moet zijn.’
‘O, Andries, ik ben altoos graag genoeg bij je, dat weet je zelf wel, en als het anders niet ware, zou mijn leed wel te overzien zijn, maar je vergeet het ergste te noemen, en dat is: dat ik het vertrouwen en de liefde van den baron verloren heb, en dat maakt me zoo verdrietig. O, als hij eens wist, hoeveel ik van hem houd, en hoe graag ik hem mijn dankbaarheid zou toonen voor alles, wat hij voor ons gedaan heeft, dan zou hij stellig niet gelooven, dat ik een dief ben.’
‘En toch heeft Andries gelijk, Frans,’ zei Johanna. ‘De tijd zal vanzelf je onschuld en de leugens van Gerrit wel aan het licht brengen. Laten we onze oogen maar goed open houden en Gerrit in al zijn doen en laten nagaan, en wees ondertusschen maar goedsmoeds. Andries en ik gelooven er toch niets van, dat jij gestolen zoudt hebben. Heb maar geduld, Frans, alles zal nog wel goed afloopen. Morgen zal ik een goed woordje voor je doen bij de barones. Die lieve vrouw zal het ook wel niet gelooven.’
‘Zou ze niet?’ vroeg Frans met blijde verrassing.
‘Ik ben er van overtuigd, Frans. Maar nu moet ik naar binnen. Tot morgen!’
Johanna deed, wat zij beloofd had, en in de meening van de barones had zij zich niet vergist. Deze was er van overtuigd, dat Frans onschuldig was en geloofde stellig, dat Gerrit gelogen had. Zij had er den baron dan ook al over gesproken, vertelde zij aan Johanna, en
| |
| |
hoewel hij er ten volle van overtuigd was, dat Gerrit niet deugde, in deze zaak achtte hij hem toch wel degelijk onschuldig. Niemand anders dan Frans had de sigaren weggenomen, en den brief had hij niet geschreven. Hij was daarom van plan, Frans eens terdege te straffen, om hem het kwade van zijne daden goed onder het oog te brengen; misschien zou dat voor zijn geheele leven vruchten dragen. Het speet hem zeer, want hij had veel van hem gehouden en zou hem later graag in de wereld vooruit geholpen hebben, maar nu was dat voorbij. Leugenaars en dieven konden geen aanspraak maken op zijn liefde of hulp.
Dat alles had de baron gezegd en toen Johanna het hoorde, liepen haar de tranen langs de wangen.
‘Arme Frans,’ zei zij, ‘dan schiet er niets anders over, dan geduldig af te wachten, dat de tijd verandering brengt.’
Dat deden zij dan ook, wel een half jaar lang, maar de zaak bleef, zooals zij was; zij vonden geen enkel bewijs, dat Gerrit zich aan stelen of stroopen schuldig maakte. En toch waren zij er van overtuigd, dat hij het wel deed, want Andries, die hem als met argusoogen bespiedde, merkte meer dan eens op, dat hij veel meer geld bezat, dan hij verdiend kon hebben. Eindelijk besloot hij, er eens met Hekker, den boschbaas, over te spreken. Graag deed hij dit niet, hij had de zaak liever zonder hulp van anderen in orde gebracht, maar zijn medelijden met Frans deed hem er toe besluiten, want het was voor den armen jongen een recht treurige tijd. De baron bemoeide zich in het geheel niet meer met hem. Hij groette hem wel en hij droeg hem zoo nu en dan wel eens iets op, maar een vriendelijk woord, zooals vroeger, kreeg hij niet meer van hem. Hij was tegen Gerrit Tinnerson minstens even vriendelijk als tegen
| |
| |
hem, en toch was Frans er van overtuigd, dat de baron volstrekt niet van Gerrit hield. Dat was voor Frans, die zoo hunkerde naar een vriendelijk woord of naar een klein bewijs van vertrouwen, bijna niet om te verdragen, en het kostte hem menigen zucht en menigen traan.
Bij Hekker werd het vermoeden van Andries zekerheid, want Hekker vertelde hem, dat hij Gerrit al meer dan eens bij nacht en ontijd in het bosch tegengekomen was, en eenmaal zelfs in gezelschap van Jansen, den ouden strooper. Zij besloten nu, gezamenlijk hun best te doen, om hem op heeterdaad te betrappen. Dat gelukte hun echter nog niet zoo heel gauw, want Gerrit en Jansen waren slim genoeg, om te merken, dat er op hen geloerd werd. Gelukkig kwam er voor Frans zeer onverwacht verandering. Op een morgen, ongeveer een jaar na zijn verbanning, dus weer in December, kwam Andries op een drafje naar hem toe.
‘Geef me de hand, Frans,’ zei hij. ‘Ik feliciteer je!’
‘Mij? Waarmede?’ vroeg Frans in de grootste verbazing.
‘Frans, de baron heeft gezegd, dat je op de studeerkamer moet komen; hij heeft je hulp noodig.’
't Was Frans, of hij door den grond heenzonk, zoo trof hem die boodschap; hij werd er bleek van.
‘Is 't echt waar, Andries?’ vroeg hij met een ongeloovig gezicht.
‘Zou ik over zoo iets gekheid maken, Frans?’ vroeg Andries ernstig.
‘Neen, neen, dat weet ik ook wel beter! O, Andries, wat ben ik blij. Ik ga me dadelijk wat opknappen.’
Een kwartier later kwam hij bij den baron binnen. Zijn hart klopte van blijde verwachting, maar spoedig werd hij teleurgesteld. De baron was nog in het minst niet veranderd.
| |
| |
‘Frans,’ zei hij koel, ‘'t is nu ongeveer een jaar geleden, dat je hier voor het laatst waart; ik geloof, dat je nu lang genoeg gestraft bent, en ik hoop, dat je de ontvangen les ter harte zult nemen. Voortaan kom je weer geregeld hier. Tracht nu, zooveel mogelijk, het oude vertrouwen terug te verdienen.’
Treurig schudde Frans het hoofd.
‘Baron,’ zei hij, ‘ik ben onschuldig. Gerrit heeft u bedrogen.’
‘Die zaak is afgedaan, Frans. Daar ligt je werk, met de noodige opgaven er bij. Als je me noodig hebt, moet je me maar roepen.’
De baron verliet de kamer, en Frans bleef moedeloos en treurig achter. Hij liet zijn oogen door het vertrek ronddwalen. Alles was nog, als een jaar geleden. Het was nog dezelfde tafel, dezelfde lamp, dezelfde inktkoker, niets scheen veranderd, en toch, neen, toch was alles niet als voorheen. Verscheidene voorwerpen van eenige waarde, die vroeger in de kamer te vinden waren, zocht hij nu te vergeefs. De sigaren, die anders ook op de tafel stonden, waren verdwenen, en wat nog het ergste was, alle kastdeuren waren zorgvuldig gesloten en nergens was een sleutel er van te zien. Hoe hij ook verlangd had, weer in de studeerkamer teruggeroepen te worden, op deze wijze niet! Hij voelde, dat de baron nog altijd den dief in hem zag. Zijn vroegere vroolijkheid vond hij nog niet terug.
Zoo verliepen er een paar weken, toen er onverwachts verandering in den toestand kwam. Op een middag zond de baron hem naar het dorp, dat ongeveer een kwartier van het heerenhuis lag, om eenige brieven naar de post te brengen. Juist toen hij het groote ijzeren hek doorging en zich op de straat begaf, kwam daar Gerrit Tinnerson aan, die ook naar het dorp moest, om bood- | |
| |
schappen voor de barones te doen. Nu had Frans de brieven wel aan Gerrit mee kunnen geven, maar dat wilde hij niet; ‘een ezel zelfs stoot zich geen tweemaal aan denzelfden steen,’ dacht hij, ‘dus laat ik ten minste even wijs zijn als langoor.’
‘Kijk, dat treft!’ riep Gerrit lachend, ‘daar krijg ik het aangenaamste gezelschap, dat ik wenschen kon. Mijnheer de dwerg heeft er immers niets tegen, dat we samen gaan?’
Frans antwoordde niet, maar hij stapte flink door, in de hoop, dat Gerrit dit wel wat vermoeiend vinden en achterblijven zou, doch dat had hij mis. Gerrit vond het juist een uitstekende gelegenheid, om hem eens goed te tergen. Niet zoodra had hij gezien, dat Frans brieven naar de post ging brengen, of hij vroeg spottend:
‘Wel, wat zie ik, ga je brieven naar de post brengen? Geef ze gerust maar aan mij, dan zal ik ze met alle pleizier voor je bezorgen. Je weet, het is mij goed toevertrouwd, want ik heb het al eens meer voor je gedaan, of is het je toen niet bevallen?’
Bleek van woede en met gebalde vuisten bleef Frans midden op den weg staan. Zulk tergen was te veel!
‘Je bent een ellendige valschaard!’ zei hij.
‘En jij een dief!’ lachte Gerrit sarrend. ‘Ha, ha, dwerg, wie is nu wel de braafste van ons beiden?’
Frans bedwong zich met moeite en liep weer verder. Gerrit hield hem trouw gezelschap en sarde hem onophoudelijk. Daar zag Frans plotseling iets in het gras liggen, en door de beweging, die hij maakte, om het te grijpen, zag Gerrit het ook. Als een kat vloog deze er op aan, maar Frans was hem voor geweest; hij had het al opgeraapt.
‘Wat is het?’ vroeg Gerrit driftig. ‘Samen deelen, hoor, we hebben het eerlijk samen gevonden. 't Lijkt wel
| |
| |
een brieventasch. Is er geld in? Geef maar hier, dan zal ik wel eens kijken!’
En terwijl hij dit zeide, wilde hij de tasch door een vlugge beweging met zijn handen aan Frans ontrukken, maar dat gelukte hem niet, want Frans was op zijn hoede; deze had wel gedacht, dat Gerrit pogingen zou doen, om haar machtig te worden, en daarom stak hij haar vlug in den binnenzak van zijn jas.
‘Ziezoo, Gerrit,’ zei hij lachend, ‘daar zit ze veilig. Ik zal later wel eens kijken, wat er zich zoo al in bevindt, en als je er erg nieuwsgierig naar bent, zal ik het jou dan ook wel eens vertellen.’
‘Dat staat je leelijk, Frans,’ zei Gerrit, die brandde van nieuwsgierigheid en hebzucht, ‘als ik het gevonden had, zou ik jou ook de helft wel gegeven hebben. Waarom mag ik nu niet eens zien, wat het bevat?’
‘Omdat het je volstrekt niet aangaat en omdat ik ook volstrekt geen plan heb, om met jou te deelen, begrepen?’
Frans wilde doorloopen, maar dat ging niet, want Gerrit hield hem tegen.
‘Ho, ho, dwerg!’ zei hij, terwijl hij hem met beide handen aangreep, ‘ho dwergje, dat gaat zoo niet; denk je, dat ik lust heb alles zoo maar goedschiks aan jou te laten. Kom voor den dag met de tasch, zeg ik je, of anders zal ik geweld gebruiken!’
Frans, die evenmin lust had, het gevondene goedschiks over te geven, greep Gerrit met beide handen aan, en nu ontstond er een vechtpartij, waarin zij elkander niet spaarden. Gerrit deed alle moeite, om Frans op den grond te werpen, ten einde hem de tasch te ontnemen, maar Frans, die zijn bedoelingen zeer goed begreep, schopte en sloeg er zoo geweldig op los, dat Gerrit hem meer dan eens los moest laten. Maar hij gaf het daarom
| |
[pagina t.o. 80]
[p. t.o. 80] | |
De schimmel vloog vooruit.
| |
| |
niet op, integendeel, die krachtige verdediging maakte hem hoe langer hoe woedender, en telkens greep hij Frans opnieuw aan. Eindelijk gelukte het hem, Frans een beentje te lichten en viel deze met kracht tegen den grond. Gerrit zou zijn doel bereiken. Onder het uiten van een triomfkreet wierp hij zich op hem, en poogde hem de tasch te ontrukken, maar Frans verdedigde zich nog met hand en tand. Toch zou hij het verloren hebben, indien plotseling de baron niet uit het bosch te voorschijn getreden was en hun toegeroepen had, het gevecht te staken.
‘Vooruit, deugnieten!’ riep hij, ‘is dit de manier, om te doen, wat je opgedragen is? Je moest je schamen, zulke groote jongens. Laat ik niet weer zoo iets merken, hoor-je, of ik ontsla je beiden uit mijn dienst. Ik zal jelui nakijken, dus past op, dat je elkander met rust laat.’
Frans en Gerrit vertrokken, en de laatste durfde nu geen pogingen meer te doen, om Frans de tasch te ontnemen. Maar nu probeerde hij het op een andere manier, want zoo heel gauw gaf hij een plan niet op.
‘'t Is toch flauw van je, Frans,’ begon hij, toen zij een eindje verder waren, ‘waarom mag ik nu niet eens weten, wat er in zit? Wie weet, hoeveel geld het misschien bevat, en je bent toch slim genoeg, om te begrijpen, dat je er niets aan hebt, als ik de zaak niet stilhoud.’
Frans lachte.
‘Je moogt haar gerust aan iedereen vertellen, Gerrit,’ zei hij. ‘Ik begrijp volstrekt niet, waarom je dat niet zou mogen doen.’
‘Je bent een domkop, Frans, een kuiken! Wie weet, of we niet beiden rijk konden zijn. Kijk dan toch eens, wat er in is! Of vertrouw je me niet? Nu, weet je wat, ik zal je wel een heel eind vooruitloopen, dan behoef
| |
| |
je toch niet bang voor me te zijn, maar dan moet je het mij eerlijk vertellen.’
‘Dat is goed,’ zei Frans, want hij was zelf ook niet weinig nieuwsgierig, om te zien, wat hij eigenlijk wel gevonden had.
Gerrit liep hem een heel eind vooruit, en Frans opende de tasch. Met een oogopslag zag hij al, dat er geld in zat, veel geld zelfs, misschien wel duizenden guldens aan bankpapier, maar hij zag ook, dat er brieven in waren. Hij nam er een uit, en las het adres:
‘Den Weledelgeboren Heer
den Heer H.C. VAN BANKEREN,
Notaris te
Amsterdam
(Heerengracht 83).’
De andere brieven hadden alle hetzelfde adres.
‘Dus die mijnheer van Bankeren is dan waarschijnlijk ook wel de eigenaar van al dit geld,’ mompelde Frans. ‘Ik zal zorgen, dat hij het terug ontvangt. Wat is het goed, dat Gerrit het niet in handen kreeg; dan zou de notaris er niet veel van teruggezien hebben.’
Hij stak de tasch weer in zijn zak en liep verder. Weldra had hij Gerrit, die vol ongeduld stond te wachten, bereikt.
‘Nu?’ vroeg deze. ‘Zit er geld in?’
‘Ja,’ zei Frans.
‘Veel?’
‘Ja, veel geld.’
‘En wat nog meer?’
| |
| |
‘Brieven.’
‘Met adressen er op?’
‘Ja.’
‘En wat ben je nu van plan?’
‘Dat gaat je volstrekt niet aan, heb ik je straks al gezegd. Je krijgt er in elk geval niets van.’
‘Maar je bent te dom om los te loopen, Frans!’ zei Gerrit. ‘Waarom geef je er mij de eene helft niet van en houdt zelf de andere? Dan kraait er immers nooit een haan naar? Toe, Frans, wees verstandig, dan zijn we voor ons heele leven geborgen. Alleen kun-je het toch niet houden, want als ik het verklap, word-je opgepakt.’
‘Neen, Gerrit,’ zei Frans vastberaden, ‘je krijgt er geen cent van, en daar we hier het dorp bereikt hebben, wil ik je groeten.’
‘Pas op, mannetje,’ zei Gerrit woedend, ‘want je zult er bijraken, daar zal ik wel voor zorgen. Ik geef je nog tot morgen tijd, om er over na te denken, en als je dan nog bij je besluit blijft, om alles alleen te houden, zal ik je aanklagen.’
‘Goed, ga je gang maar, je krijgt er niets van,’ lachte Frans, ‘en je behoeft me volstrekt geen tijd te geven tot morgen, want ik doe het toch stellig niet.’
Frans ging naar het postkantoor, en toen hij de brieven bezorgd had, begaf hij zich regelrecht naar het kantoor van den burgemeester.
‘Zoo'n dief!’ dacht Frans. ‘Nu zou hij toch waarlijk dat geld ook weer willen stelen, maar ik zal er voor oppassen.’
Weldra werd hij bij den burgemeester binnengelaten.
‘Hé, Frans van Dorentil!’ zei de burgemeester, een oud, vriendelijk mannetje, die hem door zijn schitte- | |
| |
rende brilleglazen verwonderd aankeek. ‘Wat kom jij doen? Je wilt toch zeker nog niet gaan trouwen, is 't wel?’
‘Neen, burgemeester,’ zei Frans lachend, ‘ik kom u een tasch brengen, die ik gevonden heb.’
‘Zoo, zoo, wel, dat is flink van je. Geef maar hier, - dank je. Waar heb je die gevonden, Frans?’
‘Tusschen het dorp en het kasteel, burgemeester, dicht bij den ouden eik, u weet wel?’
‘Zoo, daar? Wel jongen, dat noem ik nog eens een vondst, kijk eens, wat een geld! Wist je dat wel?’
‘Jawel, burgemeester, ik heb er eens in gekeken. 't Is een groote som!’
‘Dat is het, Frans, gelukkig, dat het in eerlijke handen gekomen is. Ha, hier heb ik brieven ook. Die zullen mij wel vertellen, wie de eigenaar is.’
‘Notaris van Bankeren, uit Amsterdam, burgemeester.’
‘Je hebt gelijk, Frans. Wat zal die mijnheer in de verlegenheid zitten. Ik denk, dat hij wel gauw telegrafeeren zal. 't Is gelukkig in goede handen gekomen. Laten we het geld eens tellen.’
De burgemeester legde de bankbiljetten op de tafel uit en telde ze zorgvuldig na.
‘Wat een geld!’ zeide hij al tellende. ‘Dat is tien, twintig, dertig, hier nog eens dertig, tachtig, honderd en twintig, dat is precies, laat zien, precies vijftienduizend gulden. Heb je dat ook geteld, Frans?’
‘Ja burgemeester, 't is precies vijftienduizend gulden. Heeft u me nu nog noodig?’
‘Neen, Frans, ik zal dadelijk aan dien mijnheer van Bankeren bericht zenden. Je bent een brave jongen, hoor, een flinke, brave jongen. Blijf dat!’
Frans kreeg bij die loftuiting een kleur tot achter de
| |
| |
ooren. Hij groette en keerde naar huis terug. Hij was blij over hetgeen hij gedaan had. Nu konden de menschen, als zij het hoorden, toch merken, dat hij eerlijk was. Hij vertelde het dadelijk aan Andries en Johanna, en die waren er ook verheugd over.
‘Maar wat is die Gerrit toch een deugniet, om dat geld te willen stelen!’ riep Andries.
‘Verschrikkelijk!’ zei Johanna.
‘Weet je wat, Frans, nu moeten we het aan niemand vertellen, dan kunnen we eens zien, wat hij doen zal.’
‘Ja, Frans,’ zei Johanna, ‘dat vind ik ook. Kwaad kan het toch nooit.’
‘Goed,’ zei Frans, ‘dat is afgesproken.’
Den volgenden morgen, toen Frans in de studeerkamer aan het werk was, stapte de baron den stal binnen, om Gerrit te spreken. Hij wilde eens onderzoeken, zonder dat Frans het merkte, waarom zij den vorigen dag zoo aan het vechten waren. Gerrit zag hem aankomen, en hij begreep al dadelijk, wat de baron kwam doen. ‘Wacht,’ dacht hij, ‘nu zal ik dien dwerg wel krijgen.’
‘Wel, mannetje,’ zei de baron streng, ‘waarom was jij gisteren zoo aan het vechten? Wat had Frans je gedaan?’
‘O, baron,’ zei Gerrit met neergeslagen oogen, ‘we hadden ongenoegen, en toen...’
‘Jawel, dat begrijp ik,’ viel de baron hem in de rede, ‘maar ik wil weten, waarom!’
‘Frans heeft het u zeker nog niet verteld, is het wel, baron?’ vroeg Gerrit, terwijl hij met loerende oogen den baron aankeek.
‘Neen, ik heb er Frans niet naar gevraagd; ik wil het van jou weten.’
‘Hij zou het ook niet durven zeggen, baron.’
| |
| |
‘Nu, als jij het dan maar zegt, en wat vlug, asjeblieft!’
‘We vochten, baron, omdat Frans een dief is!’
‘Nu weet ik het nog niet,’ zei de baron kortaf. ‘Kom, zeg het me eens wat duidelijker.’
‘Dat zal ik, baron, omdat u het me vraagt. Aan een ander zou ik het niet zeggen, ziet u, omdat het te erg is.’
‘Jawel, dat is goed, vertel me maar zonder omwegen, wat er gebeurd is.’
‘Toen we naar het dorp gingen, vond ik, precies op de plaats, waar u ons gezien heeft, een zwart taschje op den weg, baron, dat iemand daar verloren moet hebben. U begrijpt, dat ik het dadelijk opende, om te zien, wat er in was. Frans stond er ook bij, en toen we zagen, dat het allemaal bankpapier was, wilde hij met alle geweld de helft ervan hebben, en toen ik zeide, dat ik daar niet aan meedeed, maar het aan u wilde geven, trok hij me de tasch onverwachts uit mijn handen en stak haar in zijn zak. U begrijpt, dat ik dit zoo maar niet kon toelaten, baron, ik greep hem aan, om de tasch terug te krijgen en zoo raakten we aan het vechten.’
‘Zoo, zoo! En wie heeft de tasch nu?’
‘Frans nog, baron. Hij wil mij met alle geweld de helft van het geld opdringen, om mij het zwijgen op te leggen, maar ik wil niet.’
‘Weet je zeker, dat hij het geld nog heeft?’
‘Ja, baron, dat weet ik zeker. Anders zou hij het wel aan u gegeven hebben. En bovendien, zooeven had hij het nog.’
‘Zoo, zoo!’ zei de baron. ‘Laat die zaak verder nu maar aan mij over, en spreek er tegen niemand van, begrepen?’
‘Jawel, baron.’
| |
| |
Toen de baron den stal verlaten had, wreef Gerrit zich de handen van pleizier. ‘Ziezoo,’ zei hij lachend en vol trots over zijn slimheid, ‘dat potje staat goed op het vuur en het zal nu vanzelf wel aan de kook raken. Ha, ha, wat zal die Frans raar opkijken, en wat zal hij woedend zijn, maar dat doet er niet toe; daar geef ik niet om. De baron kan nu niet anders doen, dan hem wegjagen, en dan kom ik wel in zijn plaats. Mooi zoo, de betrekking komt mij ook eerlijk toe en ik zal met genoegen het groote hek voor mijnheer den dwerg openmaken, als hij voor goed heengaat. Jongen, wat heb ik dat zaakje mooi opgeknapt, zoo mooi, dat de baron niet eens merkt, dat hij voor den gek gehouden wordt. Nu, het is mij dan ook wel toevertrouwd, daar weet Andries ook alles van. Die goede jongen loert nu al een jaar op me, om me te snappen, maar jawel, dan moet hij slimmer wezen. De sukkel! Hij weet niet eens, dat het zijn eigen touw is, waarvan ik de strikken maak. Laat ze loeren, ze snappen me toch niet; ze zijn er met hun allen nog te dom voor. Ik heb er al menig guldentje mede verdiend, en als ik nu nog palfrenier word, ben ik heelemaal het ventje. Enfin, het potje staat op het vuur en het zal spoedig genoeg koken!’
|
|