| |
| |
| |
| |
Vierde Hoofdstuk.
Hoe Gerrit wraak nam.
Het beviel de jongelieden al spoedig zeer goed op Wildlust, niet zoo goed als vroeger bij hun moeder thuis, o neen, zoo zou het ook nooit weer worden, daar waren zij van overtuigd, maar toch beviel het hun zeer goed. Zij waren dankbaar voor hetgeen hun geschonken was en voelden zich gelukkig in elkanders bezit. En zij hadden ook wel reden om dankbaar te zijn, want zij werden zeer vriendelijk behandeld, zoowel door den baron en de barones, als door het dienstpersoneel, en hoewel hun volstrekt geen tijd gelaten werd tot leegloopen, zoo waren hun bezigheden toch van aangenamen aard en gingen die hun krachten volstrekt niet te boven. Zij deden ze dan ook met lust. Johanna's voornaamste werk bestond in het helpen van Rika, de kamenier, en zij konden het uitstekend met elkander vinden. Als er weinig werk was, moest zij met de beide jongste kinderen wandelen of spelen. Dat waren beiden meisjes:
| |
| |
Polly en Caroline, van zeven en vier jaar oud, lieve kinderen, die al spoedig dolveel van Johanna hielden en niets liever hadden, dan dat hunne Mama zeide:
‘Gaat maar aan Johanna vragen, of zij het druk heeft.’
Juichend zochten zij haar dan op, en gewoonlijk kon men dan korten tijd daarna hare heldere stemmen door den tuin of het bosch hooren weergalmen, want als Johanna het maar eenigszins met haar werk kon schikken, gaf zij aan den wensch der kinderen gehoor. Ze deed dat zelfs wel, ook al moest zij er 's avonds wat langer om opblijven, teneinde haar dagwerk af te krijgen, want zij had de kinderen hartelijk lief en trachtte aan hen te vergelden, wat de baron en de barones voor haar en haar broeder deden.
En Frans had het ook goed naar zijn zin, want Andries Mulder was een vroolijke kamergenoot en een gemakkelijk patroon. Niet, dat hij van luieren of leegloopen hield, volstrekt niet, maar hij had er uitstekend den slag van, anderen te wijzen, hoe hij het werk gedaan wilde hebben, en daar hij vooral van regel en orde hield, liepen de zaakjes als vanzelf en hadden zij het nooit overdruk. En hij was een gezellige prater. Wanneer hij 's avonds, als het werk gedaan was, zijn pijpje opstak en vóór het koetshuis op de bank ging zitten vertellen, wat hij gezien had in vroegere betrekkingen en wat hem nog heugde uit zijn kinderjaren, dan werd Frans nooit moede van het luisteren en was het gewoonlijk spoediger bedtijd dan hem lief was. Hij hield veel van Andries en ook van den kleinen Willem, met wien hij elken dag een wandeling ging maken door de schoone omstreken, of wien hij leerde, met den bokkenwagen te rijden. Die Willem was een echt gezonde jongen, misschien wel al te gezond, want hij kon soms terdege | |
| |
ondeugend wezen, en dan had Frans wel eens moeite genoeg, om hem op andere gedachten te brengen. Doch meestal gelukte hem dat toch wel. Bijna elken middag bracht hij een paar uren op de studeerkamer van den baron door, waar hij allerlei schrijfwerk moest verrichten, en dat deed hij zoo flink en nauwkeurig, dat de baron er verwonderd over was. Het gevolg hiervan was dan ook, dat hij hoe langer hoe meer op de studeerkamer en gedurig minder in het koetshuis gebruikt werd, totdat hij op 't laatst onmisbaar werd voor den baron. Hij werd zelfs zijn lieveling. De baron sprak nooit anders dan met de grootste waardeering over hem en hij toonde hem zijn tevredenheid meer dan eens door een vriendelijk woord of een klein geschenk. Zoo ging dan hun leven kalm en rustig voort, als een helder beekje door een vriendelijk dal, en niemand scheen reden te hebben, om zich over hun komst op Wildlust te beklagen. Ik zeg scheen, want één was er, die er zich wel over beklaagde, en dat was Gerrit Tinnerson. Dit jonge mensch kon het Frans nog maar volstrekt niet vergeven, dat deze de betrekking gekregen had, die hém, Gerrit, van rechtswege eigenlijk toekwam, evenmin als hij het zich kon begrijpen, dat zijn eigen luiheid en onverschilligheid gemaakt hadden, dat het postje zijn neus voorbijgegaan was. Neen, dat begreep hij volstrekt niet. Hij schreef het geheel toe aan een lage samenspanning van Frans en Andries, die hem ongetwijfeld wel valschelijk beticht hadden bij den baron en deze tegen hem opgezet, om zoo Frans in het zadel te krijgen. Maar hij zou het ze betaald zetten, daar konden ze op rekenen. Nu, dat deed hij dan ook. Gedurende de eerste dagen van hun verblijf op Wildlust deed hij precies, of zij er niet waren; hij groette hen nooit en sprak hen ook niet aan, maar toen dat Frans begon te vervelen en hij hem op een middag plot- | |
| |
seling staande hield met de vraag:
‘Zeg eens, Gerrit, heb je wat tegen me?’ toen brak de bom los.
‘Wel heb ik van mijn leven!’ lachte Gerrit sarrend, ‘dat is ook een mooie vraag!’ En terwijl hij Frans op een hatelijke manier nabootste, zei hij: ‘Heb je wat tegen me? Ja zeker, heb ik wat tegen je, mijnheer de dwergpalfrenier! Begrijp jij njet, wat?’
‘Neen Gerrit, dat begrijp ik niet,’ hernam Frans driftig, ‘maar weet je, wat ik wel begrijp? Dat ik me niet laat sarren of beleedigen door jou, en het zou goed voor je wezen, als jij dat ook begreep!’
‘Ha, ha,’ sarde Gerrit, ‘zoo'n dwerg! Die heeft ook al praatjes, ha, ha, zoo'n broekemannetje! Nu, wil ik eens zeggen, wat ik tegen je heb? Dat je een laffe vleier en onderkruiper bent, anders niet, en dat ik jou en je zuster niet eens de moeite waard acht om je te groeten.’
‘Dat zul-je me bewijzen!’ riep Frans met gebalde vuisten, terwijl hij een schrede nader op Gerrit toetrad.
‘Bewijzen? meesmuilde Gerrit, ‘neen, mannetje, daar ben je te slim voor. Je weet net zoo goed als ik, dat zulke dingen niet te bewijzen zijn.’
‘Je zult het me bewijzen,’ riep Frans, bevend van woede, ‘en anders zeg ik je, waar je bijstaat, dat je een lasteraar bent!’
‘Je kunt van me zeggen, wat je wilt; ik tel je niet, mannetje. Je bent me geen knip voor den neus waard. Ik houd me liever niet op met huichelaars en vleiers, die onder een mooi praatje den goeden naam van anderen bekladden, alleen om in hun plaats te komen. Voor zulk volk acht ik mij te goed!’
‘'t Is laster, niet anders dan laster!’ riep Frans, ‘en als....’
‘Zoo, laster?’ zei Gerrit, ‘'t is niet anders dan de
| |
| |
waarheid. Of heeft de baron het mij niet beloofd, dat ik later palfrenier zou worden, als ik goed oppaste? Of is dat misschien ook al niet waar? Neen strooplikker, als jij en je familie, met Andries erbij, den baron niet tegen mij opgestookt hadden, zou jij het nooit geworden zijn, want het kwam mij toe, maar jelui bent nergens te goed voor.’
‘Bewijzen!’ riep Frans. ‘'t Is laster, vuige laster!’
‘'t Is de waarheid!’ schreeuwde Gerrit, ‘maar ik zal je wel krijgen, wacht maar!’
Met die woorden draaide Gerrit zich om, ten einde zich naar den stal te begeven, doch Frans ging hem achterna, met het vaste plan om hem zijne beleedigingen betaald te zetten, en zeker zou het tot een vechtpartij gekomen zijn, indien niet juist op dat oogenblik de baron Frans geroepen had, om op de studeerkamer te komen. 't Was misschien wel goed voor hem, want Gerrit was veel grooter en sterker dan hij, en ook een paar jaar ouder, maar daar had Frans in zijn drift niet aan gedacht. Trouwens, al had hij er aan gedacht, hij zou er zich toch niet aan gestoord hebben, want bang was hij volstrekt niet. 's Avonds vertelde hij het geval aan Andries.
‘Ik zou er mij maar niet aan storen, Frans,’ zei deze. ‘Gerrit is een slechte jongen, die zelf zeer goed weet, dat hij liegt. Hij is gerust de moeite niet waard, om je boos op hem te maken, waarlijk niet. Laat hem zijn tuiltje maar uittuilen, hij zal vanzelf wel bijzakken, en kwaad zal hij je niet doen.’
‘Dat weet je soms niet, Andries. Hij kan wel overal gaan vertellen, dat wij hem op een listige manier onderkropen hebben, en dat zou mij al verdriet genoeg doen.’
‘Kom jongen, wees toch wijzer. De menschen gelooven hem immers toch niet; zij weten wel, wie Gerrit
| |
| |
Tinnerson is. Weet je, wat ik je raden zou?’
‘Nu, wat dan?’
‘Als ik in jou plaats was, zou ik mij maar in het geheel niet met hem bemoeien, en als hij je uitscheldt, er niet op antwoorden. Dat is wezenlijk de beste manier, om hem aan te pakken. Slaan zal hij je wel niet; dat zal hij wel niet durven uit vrees voor den baron of mij, en als hij het je al te lastig maakt, vertel je het mij maar; dan zal ik hem wel eens onderhanden nemen. 't Is een slechte jongen.’
‘Slecht, Andries, dat weet ik nu nog niet. 't Is toch ook niet prettig voor hem, dat ik geworden ben, wat hij graag wezen wilde.’
‘Neen, natuurlijk niet, maar dat bedoel ik ook niet, Frans. Hij is een slechte jongen, wat ik zeg, en ik geloof, dat ik er bewijzen voor heb.’
‘Wat dan?’
‘Ja, Frans, dat wil ik je wel zeggen, maar je moogt het niemand overtellen, hoor!’
‘Neen, dat zal ik niet doen, Andries.’
‘Nu, dan zal ik het je zeggen: ik geloof, dat hij stroopt, en dat nog wel in de bosschen van den baron. Het zou me niet verwonderen, als hij samen deed met Jansen, je weet wel, den ouden strooper, die achter de kerk woont.’
‘Ja, ik ken hem wel, maar hoe weet je dat zoo, Andries? Dat zou toch al heel slecht wezen.’
‘Ik weet het ook niet zeker, zeg ik immers, ik vermoed het maar, doch dit weet ik wel zeker, dat hij in den laatsten tijd veel met Jansen omgaat, en ook, dat hij verleden week in den stal bezig was met het maken van een strik. Jongen, Frans, wat zette hij een verlegen gezicht, toen hij merkte, dat ik het zag. Maar nu moeten we naar bed, 't is hoog tijd.’
| |
| |
Nauwelijks waren zij opgestaan en hadden zij zich naar boven begeven, of Gerrit Tinnerson, die om den hoek van het koetshuis had staan luisteren, kwam voor den dag.
‘Zoo, zoo,’ mompelde hij, met een blik naar het bovenraam. ‘Ook dat nog! Goed, 't hindert mij niet, ik zal voortaan wat voorzichtiger zijn. Ik ben in elk geval blij, dat ik het weet; nu kan ik op mijn hoede zijn en zal mij niet meer met Jansen laten zien. Dat dacht hij niet, toen hij zijn geheimen zat te vertellen, dat ik alles hoorde. Ik zal Jansen waarschuwen.’
Van dien tijd af leefden Gerrit en Frans op den voet van gewapenden vrede; zij lieten elkander zooveel mogelijk met rust en vermeden elkanders bijzijn. Frans was altoos beleefd tegen Gerrit, wanneer hij een boodschap van den baron overbracht, maar Gerrit was dat niet tegenover Frans, vooral, wanneer Andries niet dicht in de nabijheid was. Dan had hij altoos een keur van scheldwoorden gereed, waarvan strooplikker en onderkruiper nog lang de leelijkste niet waren, - maar het gelukte hem nooit, Frans weer driftig te maken. Deze had den raad, dien Andries hem gegeven had, goed ter harte genomen, en deed zich steeds geweld aan, om zijn kalmte te bewaren, ook toen Gerrit hem dientengevolge voor lafaard schold. Het kostte hem dikwijls wel veel moeite, zeer veel moeite zelfs, maar het gelukte hem toch.
Zoo ging de zomer voorbij, en met hem verdwenen het groene loover en de kweelende vogels. De winter deed zijn intocht met koude noordenwinden en sneeuwbuiën, en deed al het groen, dat door den zomer achteloos vergeten was, in zijn kille, ruwe hand verstijven. Alleen het donkere groen der sparre- en denneboomen weerstond zijn hevige aanvallen en stak prachtig af
| |
| |
tegen het witte sneeuwveld, dat de aarde bedekte.
Frans zat in de studeerkamer, tegenover den baron. Zij waren beiden met schrijfwerk bezig. De baron scheen echter haast te hebben, want van tijd tot tijd keek hij naar de pendule. Eindelijk legde hij zijn schrijfwerk op zijde, en vroeg:
‘Hoe sta je met je werk, Frans? Schiet het goed op?’
‘Jawel, baron, 't schiet wel op, maar 't is toch nog lang niet af. Wil u het bepaald vandaag nog afhebben?’
‘Ja, het kan geen uitstel lijden. Waarom vraag je dat zoo?’
‘O, baron, 't hindert volstrekt niet, maar als ik tijd gehad had, zou ik vanavond met Andries naar een oom van hem gegaan zijn, die jarig is.’
‘Zoo, zoo, dat tref je ongelukkig, maar ik kan er niets aan doen. Schrijf maar goed door, misschien kom je er dan vóór dien tijd nog wel mede gereed.’
‘Ik vrees er wel een beetje voor, baron,’ zei Frans lachend, ‘maar ik zal mijn best doen.’
‘Ja, Frans, daar schiet me te binnen, dat je ook nog een briefje moet schrijven aan Kramer, te Haarlem, dat hij mij ten spoedigste een nieuw bellentuig moet zenden, want de barones wil morgen met de arreslee rijden. Vergeet het vooral niet, hoor, en laat Gerrit hem dan maar naar de post brengen. Dan behoef jij dat eind niet te loopen.’
De baron verliet de kamer en reed eenige oogenblikken later uit, zonder koetsier, daar hij den middag en avond bij een vriend ging doorbrengen, die een uurtje daar vandaan woonde. Frans werkte met ijver voort; hij hoopte nog vroeg genoeg met zijn bezigheden klaar te komen, om met Andries mee te kunnen gaan. Hij had zich daar al dagen vooruit zooveel genoegen van voorgesteld, en het speet hem, dat hij het nu juist zoo druk had.
| |
| |
Nu had hij er de hand wel wat mede kunnen lichten, en was dan zeker vroeg genoeg gereed geweest, maar daar hield hij niet van; wat hij deed, deed hij altijd goed. Hij merkte tot zijn genoegen, dat het nog al opschoot. Als dat zoo doorging, kon hij toch nog wel met Andries medegaan.
Plotseling werd er aan de deur getikt.
‘Binnen!’ riep Frans, en Gerrit Tinnerson trad de kamer in.
‘Zoo, dwergje,’ zei hij met een grijnslach, ‘zit jij hier alleen? Als ik dat geweten had, zou ik zeker niet getikt hebben, want dat acht ik voor jou niet noodig.’
‘Dat is het ook niet; wat mij betreft, mag je wel zonder tikken binnenkomen. Wat kom je doen?’
‘Ik kom eens kijken, hoe jij het maakt,’ zei Gerrit lachend, ‘ik kon het niet langer zonder jou uithouden!’
‘Dat doet me plezier,’ zei Frans, met zijn werk voortgaande.
Intusschen liep Gerrit nieuwsgierig overal rond te snuffelen, tot hij plotseling het sigarenkistje van den baron zag staan. Langzaam liep hij er, onder allerlei praatjes, naar toe, en stak, toen hij merkte, dat Frans niet naar hem keek, haastig een handvol sigaren in zijn zak.
‘Nu,’ zei hij, naar de kachel gaande, ‘het doet me genoegen, dat ik je zoo wel aangetroffen heb. Ik zal maar eens zien, of mijnheer de dwerg nog brandstof noodig heeft. O, er is nog genoeg, zie ik. Tot genoegen van je weer te zien!’
Gerrit was al bijna de kamer uit, toen Frans zeide:
‘De baron heeft gezegd, dat je vanavond nog een brief naar de post moet brengen.’
‘Zoo, heeft de baron dat gezegd? Geef hem dan maar hier.’
| |
| |
‘Ik heb hem nog niet; hij moet nog geschreven worden, maar aanstonds zal ik je hem wel brengen.’
‘Kijk, dat is vriendelijk van je. Och, wees nog een beetje vriendelijker en breng hem zelf naar de post.’
‘Neen, de baron heeft gezegd, dat jij het moet doen.’
‘Neen, leugenaar, dat heeft de baron niet gezegd, maar jij zegt het, en ik bedank er hartelijk voor. Doe het zelf!’
Flap, de deur sloeg dicht. Frans ging met zijn werk voort, en toen hij merkte, dat hij er vroeg genoeg mede klaar kon komen, werkte hij zelfs met dubbelen spoed. En het liep nog al meê, zoodat hij om zes uur alleen nog den bewusten brief te schrijven had. Weldra was ook die gereed. Frans stond op, keek in de kachel, of het kwaad kon met het vuur, blies de lamp uit, en begaf zich naar Johanna.
‘Wil je straks nog even op de studeerkamer gaan zien naar het vuur, Johanna?’ vroeg hij.
‘Wel zeker, Frans, ga je vanavond nog met Andries uit?’
‘Ja, ik ga me kleeden.’
‘Veel pleizier!’
‘Dank-je. Niet vergeten, hoor!’
‘Ik beloof het je.’
Frans ging naar buiten, naar het koetshuis. Onderweg kwam hij Gerrit tegen, die juist van plan was, zich naar zijn huis te begeven.
‘Hier is de brief, Gerrit.’
‘Zoo, houd hem dan maar, ik breng hem niet weg.’
‘De baron heeft het bevolen, Gerrit, dus je moet het zelf weten.’
‘'t Is niet waar!’ riep Gerrit, ‘en ik doe het niet ook!’
‘Goed,’ zei Frans, ‘maar ik doe het ook niet. Dan
| |
| |
moet jij de gevolgen maar dragen.’
‘Is er haast bij dien brief?’ vroeg Gerrit plotseling met een valsch lachje, dat Frans echter niet zag.
‘Ja, er is veel haast bij.’
‘Nu, geef dan maar hier.’
Frans gaf den brief over en ging een kwartiertje later met Andries op weg naar diens oom. De brief echter kwam nooit aan zijn adres terecht, want Gerrit nam hem doodbedaard mede naar huis, en wierp hem, nadat hij hem eerst gelezen had, in het vuur.
‘Zie zoo,’ dacht hij, ‘als de baron er mij naar vraagt, zeg ik eenvoudig, dat ik geen brief gehad heb. Ik dank er hartelijk voor, om de knecht van Frans te wezen.’
Den volgenden morgen, ongeveer om elf uur, bevonden de baron en Frans zich weer op het kantoor.
‘Wel, Frans, ben je gisteravond nog bijtijds klaargekomen met je werk, vroeg genoeg, om met Andries mee te gaan.’
‘Ja baron, 't viel mij nog al mee, ik had het om ruim zes uur af.’
‘Zoo, dat doet me genoegen. Je hebt toch wel om den brief aan Kramer gedacht? De barones wil vanmiddag bepaald met de arreslee uit, en dat oude bellentuig is geheel op.’
‘Ja wel, baron, de brief is verzonden. Gerrit heeft hem op de post gebracht.’
‘Goed. Morgen mag je ook eens mede met de ar, hoor, omdat je gisteren zoo flink gewerkt hebt.’
‘O, heel graag, baron,’ zei Frans verheugd.
De baron stond op, en nam, terwijl Frans met zijn werk voortging, een sigaar uit het kistje, maar nauwelijks had hij het deksel opgetild, of hij zag, dat er sigaren verdwenen waren.
‘Hé,’ dacht hij, terwijl zijn wenkbrauwen zich
| |
| |
samentrokken en zijn gelaat een misnoegden trek vertoonde, ‘hé, daar zijn er van gestolen. Ik kan er mij onmogelijk in vergissen, want het is juist een nieuw kistje, waarvan ik er nog maar één gebruikt had. Dat is schandelijk! Wie zou zichzelven nu zoo verlaagd hebben? Foei, dat had ik nooit gedacht. En hier is toch niemand geweest dan Frans, en die zal stellig zoo iets leelijks niet doen. Neen, dat geloof ik niet, of zou ik mij zoo verbazend in hem bedrogen hebben? Onmogelijk, onmogelijk! Maar in elk geval zal ik er de proef van nemen. Als ik hem, zonder iets te zeggen, een sigaar presenteer, zal hij, dunkt mij, toch wel een kleur krijgen, namelijk, als hij de dief is.’
De baron nam drie sigaren in de hand, en zeide, terwijl hij ze Frans voorhield:
‘Frans, wil je een sigaartje rooken?’
Frans keek van zijn werk op, en zag den baron lachend en met een open blik aan.
‘Dank u vriendelijk, baron, ik rook nooit.’
Een blijde glimlach verhelderde het gelaat van den baron. ‘Zoo kijkt een dief niet,’ dacht hij. ‘Ik wist ook wel, dat Frans geen dief was; zoo iets zit niet in zijn karakter.’ Zoo, zoo, rook je nog niet? De meeste jongens op jouw leeftijd kunnen het anders wel.’
‘Och, baron, mijn moeder kon het volstrekt niet hebben, met haar zwakke borst, ziet u, en daarom heb ik het mij nooit aangewend.’
‘Nu, als je deze sigaren anders hebben wilt, kun-je ze wel krijgen.’
‘O, heel graag, baron,’ zeide Frans, terwijl hij ze aannam en bij zich stak. ‘Dank u wel.’
Het gelaat van den baron betrok opnieuw. Zou Frans hem dan toch bedriegen? Zou hij dan toch een dief en leugenaar zijn?
| |
| |
‘Hoe heb ik het nu met je, Frans?’ zei hij, ‘je rookt niet, zeg je, en je neemt toch de sigaren aan? Je jokt me toch niet wat voor?’
‘Volstrekt niet, baron, ik spreek nooit onwaarheid,’ zei Frans kleurend, ‘ik ben van plan, de sigaren aan Andries te geven; hij is altoos zoo vriendelijk en goed voor me.’
‘O, dat is goed, dat mag je wel. Zeg eens, is hier gistermiddag nog iemand anders op de studeerkamer geweest?’
‘Neen, baron, niemand, - of, wacht eens, ja toch, Gerrit Tinnerson is nog even hier geweest. Hij kwam, geloof ik, brandstof brengen voor de kachel.’
‘Zoo, is hij ook nog hier bij de tafel geweest?’
‘Bij de tafel?’ zei Frans peinzend. ‘Dat weet ik niet zeker, ik geloof haast van ja, maar om u de waarheid te zeggen: ik heb zeer weinig op hem gelet, want ik werkte, zoo hard ik kon, om nog met Andries mee te kunnen gaan.’
‘Zoo, - is hij dus regelrecht van de deur naar de kachel geloopen, en van de kachel weer naar de deur? Of heeft hij eenigen tijd door de kamer rondgeloopen?’
‘Waar hij precies geweest is en wat hij gedaan heeft, kan ik u niet zeggen, maar wel weet ik, dat hij hier nog al een poosje geweest is. Hoe vraagt u dat zoo; is u iets kwijt?’
‘Ja, een kleinigheid, en van weinig waarde, maar het doet mij toch verdriet te weten, dat ik een slecht mensch in mijn dienst heb.’
‘Nu baron, ik heb het niet,’ zei Frans, en hij keek daarbij den baron met zijn trouwe oogen zoo open en vrij aan, dat deze geen oogenblik meer aan zijn onschuld twijfelde.
‘Ga nu maar naar Andries, mijn jongen,’ zei de
| |
| |
baron, hem op den schouder kloppende, ‘voor jou zal ik niets wegsluiten, hoor, jou vertrouw ik wel.’
Frans ging naar den stal, waar Andries bezig was met het in orde brengen van de arreslede.
‘Moet ik je helpen, Andries?’
‘Ja, dat is goed. Wat is het jammer, dat Kramer dat nieuwe bellentuig nog niet gezonden heeft. Ik heb Gerrit nu maar aan het poetsen gezet van het oude.’
‘Is het nog niet gebracht? Dat is vreemd, want Kramer is anders iemand, die goed op zijn zaken let.’
‘Juist daarom bevreemdt het mij nog zooveel te meer, en den baron zal het zeker spijten. Hij is een te groot liefhebber van arren, om niet alles in de puntjes te hebben, en nu met zoo'n leelijk tuig! Daar zal voor Kramer wat opzitten.’
‘Dat heeft hij ook verdiend, want den brief moet hij vanmorgen al vroeg ontvangen hebben, zoodat hij tijd genoeg had, om het tuig te zenden.’
‘Wel zeker, dat had hij ook, maar vandaag zal het wel niet meer komen, denk ik.’
Dat dacht Gerrit, die daar dichtbij aan het poetsen was, ook, en hij scheen er wel pleizier in te hebben, want hij stond in zijn vuistje te lachen. Toen hij even later een oogenblik in den stal ging, zei Frans:
‘Hier heb ik drie sigaren, Andries, wil jij die hebben? Het zullen wel lekkere wezen, want ik heb ze van den baron gekregen.’
‘Dank je wel, Frans, en als je soms nog meer van dat goedje hebt, houd ik mij gerecommandeerd. Ze zien er fijn uit, dat moet ik zeggen. Jij rookt niet, hè?’
‘Neen, daar doe ik niet aan. Ik zal aan je denken, als ik er soms weer eens wat krijg, dat beloof ik je. Maar wil ik je eens wat vertellen? Er wordt iets vermist op
| |
| |
de studeerkamer; wat het is, weet ik niet, maar de baron sprak ervan.’
‘Iets vermist? En op de studeerkamer? Dat is vreemd! Gelukkig, dat jij bij den baron in een goed blaadje staat, anders kon het er wel eens minder pleizierig voor je uitzien. Is er iemand bij je geweest?’
‘Alleen Gerrit, anders niemand.’
‘Alweer Gerrit!’ mompelde Andries. ‘Ik hoop, dat dit het begin van het einde zal wezen.’
‘Wat zeg je?’ vroeg Frans, die hem niet verstond.
‘Ik zeg, dat een spekpannekoek prettiger is dan kiespijn,’ zei Andries lachend. Maar hij dacht er bij: ‘Dien Gerrit zal ik goed in het oog houden. Bij slot van rekening zou Frans nog den bout op den kop krijgen, en daar zal ik voor waken, zoolang ik nog twee goede oogen en een paar stevige vuisten heb!’
Een half uurtje later, juist toen zij met de arreslede gereed waren, kwam de baron naar hen toe.
‘Andries, je kunt nu wel inspannen. Laat mij het nieuwe tuig eens zien. Is het mooi?’
‘'t Is er nog niet, baron.’
‘Wat? Is het er nog niet?’
‘Neen, we hebben het nog niet ontvangen, en daarom heb ik het oude maar laten poetsen. 't Ziet er nu nog al netjes uit.’
‘Maar daar begrijp ik niets van,’ riep de baron uit. ‘Zeg eens, Frans, je hebt dien brief toch wel geschreven; je hadt gisteren zooveel haast, om weg te komen?’
‘Ja wel, baron, de brief is verzonden, dat weet ik zeker.’
‘Span dan maar in met het oude tuig, Andries, dan ga ik er om telegrafeeren. Zoo'n prachtige weg, en dan te rijden met zoo'n oud tuig. 't Is wat moois! Frans, je moet vanmiddag nog aan Kramer schrijven, dat hij me
| |
| |
vlugger bedienen moet, vooral met zoo iets, als dit. Sneeuw en ijs moet men gebruiken, als ze er zijn. Niet vergeten, hoor!’
‘Ik zal er voor zorgen, baron.’
‘Zet er den schimmel maar voor, Andries, en kom er dan mede voor het huis.’
Andries deed, wat hem bevolen werd. De schimmel, een prachtig dier, dat waarlijk geen sierlijke pluimen of blinkende bellen noodig had, om bewonderd te worden, werd van stal gehaald en voor de slede gespannen. Daar sierde Andries hem nog op, zooveel als in zijn vermogen was, en reed toen naar de deur van het heerenhuis. Hij behoefde niet lang te wachten, want weldra kwamen de baron en de barones naar buiten. De laatste ging in de slede zitten, waar de baron haar een warm tijgervel over de knieën wierp, om haar voor de ergste koude te bewaren; daarna nam hijzelf de teugels ter hand en plaatste zich op den staart van de slede.
‘Laat maar los, Andries!’ riep hij, en nauwelijks was dat gedaan, of de schimmel vloog vooruit, zoo snel, dat Andries maar ternauwernood tijd had, om op den zijkant van de slede te stappen. Want daar de baron nog een telegram wilde verzenden, had hij hem gezegd, dat hij tot het telegraafkantoor mede moest gaan, om daar het paard zoolang vast te houden. Dan kon hij loopende naar huis terugkeeren.
't Was een heerlijke rit, wel wat koud, want de noordenwind blies hun in het gelaat, maar voor wat koude deinsden zij niet terug. Er lag een dikke laag sneeuw op den weg, zoodat de slede als vanzelf voortgleed, en de schimmel liep dan ook, of hij vleugels aan de pooten had. De bellen rinkelden, dat het een lust was om te hooren, en de sierlijke pluim, op den kop van het paard, wapperde in den wind.
| |
| |
‘Daar krijg ik een plannetje, Betsy,’ zei de baron tot zijn vrouw. ‘Heb je er wat op tegen, om naar Haarlem te gaan?’
‘Naar Haarlem? Wat wil je daar doen?’
‘Ik wil naar Kramer gaan, om te zien, waarom hij dat bellentuig niet gezonden heeft. Vind-je het goed?’
‘O ja, heerlijk zelfs. 't Is een prachtig ritje, hè? Dan kunnen we zelf een nieuw tuig uitzoeken.’
‘Dan ga je meê, Andries. Vooruit schimmeltje!’
De baron klapte vroolijk met zijn lange zweep in de lucht, en de schimmel vloog langs den weg. In een uur tijds hadden zij Haarlem bereikt. Voor de deur van Kramer, op de Groote Markt, hielden zij stil. De baron en de barones gingen, terwijl Andries bij het paard bleef, den winkel binnen, waar Kramer, buigende als een knipmes, hen ontving. Zijn pet legde hij gauw achter de toonbank.
‘Ah, baron van Havelte! Mevrouw de barones, uw dienaar! Wat is er van uwe orders?’
‘Nu vraag je naar den bekenden weg, Kramer,’ zei de baron. ‘Ik ben slecht over je tevreden, en als je me nog eens zoo teleurstelt, zou ik bepaald boos op je worden.’
‘Maar, mijnheer de baron,’ zei Kramer, ‘ik vraag u wel excuus, maar ik weet waarlijk niet, wat u bedoelt. Ik ben er van overtuigd, dat ik u toch altoos vlug en goed heb bediend.’
‘Dat heb je ook, Kramer, en ik heb nooit reden tot klagen gehad; integendeel, ik ben zelfs altoos goed over je tevreden geweest, maar dat je me nu dat nieuwe bellentuig niet gezonden hebt...’
‘Dat ik u in de rede val, baron, welk tuig bedoelt u? Ik weet werkelijk van geen tuig af.’
‘Maar, Kramer, je hebt toch zeker een brief ontvan- | |
| |
gen, waarin je verzocht werdt, zoo spoedig mogelijk een nieuw bellentuig te zenden?’
‘'k Vraag wel excuus, baron, zoo'n brief heb ik niet ontvangen. Ik zou mij anders gehaast hebben, uw...’
‘Niet ontvangen?’ riep de baron in de grootste verbazing. ‘Dan moet hij op de post verloren geraakt zijn, want Frans heeft me vanmorgen nog gezegd, dat hij hem verzonden had.’
‘Nu, lieve Ernst,’ zei de barones, ‘daar is nu eenmaal niets meer aan te veranderen. Laten we nu liever maar een tuig uitzoeken.’
‘Je hebt gelijk, maar ik moet toch weten, hoe de vork in den steel zit. Heb-je mooie tuigen, Kramer?’
‘Prachtige, baron, zie maar eens hier.’
Kramer had gelijk: de tuigen waren buitengemeen mooi, zoodat de baron bijna niet wist, welk hij kiezen zou. Doch eindelijk bepaalde hij toch zijn keus.
‘Zie zoo, Kramer, dit zal ik maar nemen. Wil je Andries even zeggen, dat hij het oude tuig moet afdoen? Dan kan u me dat later wel eens zenden, niet waar?’
‘Asjeblieft, baron.’
Weldra waren de tuigen verwisseld en keerde men naar huis terug, en nauwelijks waren zij daar aangekomen, of de baron ontbood Frans bij zich.
‘Zeg eens, Frans, je hebt toch dien brief aan Kramer niet vergeten te schrijven? Hij heeft hem niet ontvangen.’
‘Heeft hij hem niet ontvangen?’ vroeg Frans verwonderd. ‘Daar begrijp ik niets van, want ik weet zeker, dat ik hem geschreven en aan Gerrit Tinnerson gegeven heb. Dan moet hij op de post verloren geraakt zijn.’
‘Wacht,’ riep de baron opstaande, ‘daar gaat Gerrit juist voorbij. Ik zal hem even roepen.’ De baron tikte tegen het glas en Gerrit kwam binnen.
| |
| |
‘Gerrit, je hebt gisteravond toch dien brief wel op de post gebracht, dien Frans je gegeven heeft?’
‘Welken brief bedoelt u, baron?’ vroeg Gerrit brutaal, daar hij op die vraag voorbereid geweest was, al zoodra hij den baron hoorde tikken.
‘Frans heeft je gisteravond, om ongeveer zes uur, toch een brief gegeven, om dien naar de post te brengen?’ vroeg de baron op strengen toon, daar hij begon te begrijpen, dat hij door een der beide jongelieden bedrogen werd.
‘Ik weet van geen brief af, baron,’ zei Gerrit met een onbeschaamd gezicht, en nadat hij een oogenblik gestaan had in de houding van iemand, die zich iets tracht te herinneren, herhaalde hij: ‘Ik weet waarlijk van geen brief af; ik herinner mij niet, er een ontvangen te hebben.’ Daarop zich plotseling tot Frans wendende, zei hij: ‘Heb ik van jou een brief ontvangen? Weet je dat zeker? Waar dan en wanneer?’
Frans, die bij het hooren van al die leugens doodsbleek was geworden, keek hem in stomme verbazing met open mond en oogen aan. De brave jongen was door zooveel onbeschaamdheid en bedrog totaal verpletterd; hij sprak dan ook geen enkel woord, maar van verontwaardiging bruiste hem het bloed met geweld door de aderen. Nu zou dat zwijgen op al die leugentaal misschien wel het beste antwoord geweest zijn, indien de baron het maar niet verkeerd had uitgelegd. Deze geraakte daardoor, en ook door de groote brutaliteit van Gerrit, echter geheel in de war en begreep er uit, dat Frans hem voorgelogen had. Dat bedroefde hem zeer, want hij hield veel van Frans, veel meer dan van Gerrit, en het viel hem dubbel hard, dat het nu juist zijn lieveling moest zijn, die hem bedroog.
‘Frans, Frans!’ zei hij zacht en ernstig. ‘Dat had ik
| |
| |
niet van je gedacht. Spreek de waarheid, Frans!’
Dat was te veel voor den goeden jongen; hij barstte in tranen uit, maar spreken kon hij niet.
‘Dat jij me nu zoo bedriegen moest, Frans! Van jou had ik dat nooit gedacht, en Frans, weet je wel wat het spreekwoord zegt: Leugenaars worden dieven?’
Die woorden schokten hem nog meer, dan al de leugens van Gerrit te zamen, want hij voelde dadelijk, dat de baron daarbij aan de gestolen sigaren dacht. Dat vond hij verschrikkelijk, dat kon hij niet verdragen.
‘O, geloof dat niet, baron,’ barstte hij schreiend uit, ‘neen, neen, geloof dat toch niet. Hij liegt alles, baron, ach, denk dat toch niet van me! Dat kan ik niet verdragen. Hij liegt alles. Den brief heb ik echt geschreven en hij heeft hem zelf van mij aangenomen, gisteravond in den tuin. Hij zegt het alleen, om mij te plagen!’
‘Nu nog mooier,’ riep Gerrit. ‘Waarom zou ik je plagen? Ik heb niets tegen je, want je doet me dikwijls een pleizier. Gisteravond heb ik nog wel lekkere sigaren van je gehad. Neen, Frans, dat kan je niet zeggen, want je weet net zoo goed als ik, dat ik den brief graag weggebracht zou hebben, als je het mij gevraagd hadt. Met alle pleizier, want ik moest toch nog op het dorp wezen.’
‘Ha, zoo!’ dacht de baron, ‘daar komt de aap al uit de mouw. Nu weet ik er alles van, ook wat de sigaren betreft.’
‘'t Is goed!’ zei hij streng. ‘Ik hoor het al. Je kunt beiden vertrekken. Frans, ik heb je hulp in de studeerkamer niet meer noodig; voortaan blijf je geheel bij Andries.’
‘O, baron, geloof hem toch niet, ik heb...’
‘Je kunt gaan!’ viel de baron hem in de rede.
| |
| |
Frans en Gerrit verlieten de kamer, de eerste met gebogen hoofd en snikkend van verdriet, de laatste met een triomfantelijk lachje om den mond en een flikkering in de valsche oogen, die getuigden van zelfvoldoening en leedvermaak.
|
|